Tendervaren VERDREVEN VLOOT zaterdagnummer Wanneer vaart de tender Dat is moeilijk te zeg gen. Misschien straks over een half uur in het donker. De nieuwe dag gloort zelfs nog niet. De novembernacht hangt eenzaam over het water. Langs het roeiershoofd scheert gierig een sterke zuid wester. Kale boulevardhuizen zetten zich schrap, gol ven breken hard op de asfaltglooiing. Misschien vaart de tender pas over vijf of zes uur. Het is moeilijk te zeggen. Vlissingen slaapt nog. Af en toe slaat de zuidwester scherpe regenvlagen over de daken. In de buitenhaven deint de „Zilvermeeuw" zacht aan de trossen Wanneer vaart de „Zilvermeeuw" Wan neer vaart de tender Zeker twee keer per dag. Maar wanneer precies Niemand kan het zeggen. De „Arcturus" hoeft nog zeven loodsen. Buitengaats rolt ze zwaar over de lange golven. Een dikke zwarte, rookstaart breekt direct boven de pijprand af, de storm gilt door de kabels. „Nog zeven loodsen". In de „Roeierswacht" van het Nederlands Loodswezen breekt de vervormde radiostom de stilte. Nog zeven loodsen. Nog geen tendervaren. Pas bij vier loodsen maken de man nen zich klaar, komt de „Zilvermeeuw" onverwacht los uit de haven. In het oosten gloort een vuile witte streep op de horizon. De dag. Een nieuwe dag vol wind en regen. Zeven uur. Vlissingen blijft stil. Het is geen weer om uit bed te komen. Tendervaren! „Nog vijf loodsen aan boord" kraakt de radio door de Roeierswacht. „Nog vyf loodsen aan boord, dus maakt het schip maar klaar". Dun grijs licht heeft zich voorzichtig over de boulevard gelegd. Over een uur tendervaren. De telefoon staat niet stil. Twaalf lood sen moeten naar de „Arcturus". Twaalf donkere uniformen slaperige zojuist geschoren gezichten onder donkere petten, druppelen de Roeierswacht binnen. Ze maken grapjes onder elkaar, de stemmen breken af in de kille morgen. De kleine loodsboot aan het Roeiershoofd gromt, de tender ligt op de rede voorzichtig te deinen. Het is licht geworden. Langs de hoge ijzeren ladder komen de loodsen naar beneden. Een voor een. Er is ook en matroos van de „Arcturus" bij. In burger. Een matroos die ziek is geweest en terug gaat naar zijn post buitengaats. De gesprekken z(jn brokkelig en kort. Eigenlijk alleen maar alge mene opmerkingen. Het loodsbootje maakt zich los van de kade, los van de vissershaven, los van Vlissingen. En daar ligt dan de tender. De loodsen klimmen aan boord, snel en handig worden manden met groente, brood en flessen overgezet. De kleine loodsboot trekt zich snel terug, verdwijnt van het koude water vlug tussen de hoofden van de vissershaven. Er komt bewe ging in de tender. Vlissingen schuift weg. Steeds kleiner wordt de stenen Michiel Adriaanszoon De Ruyter, het vuurtorentje, de boule vard. Stranden schuiven voorbij. Lege doodstille stranden. Groezelig wit in de wind. „Koffie?" Een grote mok zwarte koffie. De schuifdeur van de stuurhut gaat dicht. De wind blijft buiten. Bootsman Flip Keijmel tuurt zwijgend voor zich uit langs de Walcherse kust die richting Westkapelle in de grauwe dag oplost. De tender vaart. De tender houdt koers op een denkbeeldige lijn over een kustlicht naar een dorpstoren. De dorpstoren van Zoutelande. De zwijgende matroos aan het stuur tuurt ook langs de lijn. Zoutelande schuift voorbij, de toren ook. De loodsen zitten beneden, ze kaarten. Een steeds dikker wordende wolk sigarettenrook hangt er traag boven te verschalen. Hoe lang varen Bootsman Keijmel spitst even zijn lippen, haalt de schouders op. Toch zeker anderhalf uur. Ruim anderhalf uur. Maar het zal een vlotte reis worden. Stroom mee. Ebstroom- En met een beetje geluk straks op de terugweg de vloedstroom mee. Kan niet mooier. Hojo! Een grijze regenbui stort langs de ruiten. Windkracht acht. Bjj een noordwester zouden we allang niet meer gevaren hebben. Veel te zware zee. Nu zitten we nog achter de banken, maar straks zal je het wel merken. De adspirant-loods, die vier dagen lang met de tender moet mee varen, staat stil in de hoek te wennen aan deze tak van het Loodswezen. De „Zilvermeeuw" begint te rollen. Westkapelle is voorbijgeschoven en voor de boeg ligt open zee. Ergens ver in die grijze bende moet het wachtschip „Arcturus" op kruispost liggen. Er is nog niets van te zien. Zelfs geen rookpluim. Op het onduidelijk wilde water kruipen alleen vissersboten rond. Onbegrijpelijk kleine vissersboten die de scherpe rechte boeglijnen telkens driftig in de golven drukken. De oudere matroos komt boven met een busje en poetslappen. Koper genoeg in de stuurhut. Beugels en platen rond het kompas, de telegraaf, randen rond klokken en meters. Mag ik even meneer. Stapje opzij alstublieft. Secuur en ernstig wrijft hij het koper in met zijn poetsmiddelen. Meevaren Meevaren met zulk slecht weer Haha, wie wat worden wil nee die zit niet stilde vent die dat verzonnen heeft moet ik nog eens tegenkomen. Pas hadden we ook nog een journalist aan boord. O nee hoor, nooit zeeziek. Nog niet half zoveel wind als vandaag maar we hebben 'm maar even gezien. Achter de banken kreeg hij het al pakken. Eerst een grote mond en toen als een dweil in een hoek. De hele reis. Nooit een stukkie gezien en natuurlijk nooit een krant gekregen ook. Stukkie over het loodswezen schrij ven. Over de tender De roerganger knikt instemmend. Ernstig. De boeg van de „Zilvermeeuw" dreunt met een zekere regelmaat diep in de aanstormende golven. Zilte fonteinen als vreemde on verhoedse waaiers schieten omhoog. Nog even is achter de tender de Walcherse kust een sombere lange vlek met links de watertoren van Domburg en rechts Westkapelle. .Maar dan verdwijnt alle land en is er alleen nog de zee. Het grauwe water, donkere golven met wittige kragen. Het rollen en stampen wordt heviger. Water, water. Nog steeds geen „Arcturus"? Kijk, zegt bootsman Keijmel, hij stoomt ons tegemoet. Hij wijst vooruit in de grijze dag. Een vlekje op de horizon? Keijmel komt tehulp met een sterke kijker: het vlekje wordt een schip. Een zwart schip met hoge zwarte pijp. Voor de donkere boeg een witte snor. Het gaat nu snel. De beide schepen varen vlug naar elkaar toe. Als een ontmoeting tussen twee mensen, die als ze elkaar eenmaal in het oog gekregen hebben nog iets harder gaan lopen. Dan worden de kontouren van het wachtschip „Arcturus" duidelijk en scherp. Een vriendelijke oude zwarte boot met een vriendelijke oude hoge pijp. Een zwarte wolk schiet krachtig uit de schoorsteen, wordt door de harde wind laag over het water weggeblazen. Het wachtschip, doel van de tender. Aan stuurboord van de „Arc turus" wordt een notedopje gestreken: een kleine motor jol zakt aan touwen tot op het water, begint dan plotseling geweldig te dan sen. Op de „Zilvermeeuw" houden de loodsen, die onverwacht weer aan dek verschenen zijn, zich gereed om over te stappen. Maar de jol komt niet dichterbij. Er zitten twee mannen in, tussen de twee schepen op de rumoerige golven: een zonderlinge ontmoeting, soort van stilzwijgende afspraak of samenzwering in open zee. Maar de jol doet niets. Waarom komt dat bootje niet dichterbij Op een of andere manier krabbelt het terug naar de hoge zwarte wand van de „Arcturus" fen als door een onzichtbare arm opgeheven stijgt de jol omhoog. Sterke golven beuken er onder tegen de stalen scheepswand van het wachtschip. De „Arcturus" draait. Bakboord wordt lijzijde, een andere jol zakt aan touwen omlaag. Een linnen buiskap het geheel lijkt op een kinderwagen wordt opgetrokken en dan danst het bootje over de golven van de „Arcturus" naar de „Zilvermeeuw". Als een ping-pong bal. Loodsen stappen over, manden groente, brood en flessen worden via verschillende bereidwillig opgestoken armen overgezet. De jol danst terug naar het zwarte wachtschip. Nog twee keer komt het bootje met buiskap terug. Dan zijn alle loodsen plus wachtschip-matroos in burger overgezet. Het is een zwijgzaam treffen geweest. Een vreemde stille ontmoe ting in de regen, op een wilde zee. Twaalf loodsen, een matroos en manden groente en brood zijn in volle zee over boord gegaan. Als de „Zilvermeeuw" zich keert voor de terugtocht, heeft de motorjol voor de derde maal de hoge stalen flank van de „Arcturus" bereikt. De inzittenden kijken nog even om, steken hun hand op. Eenmaal aan dek van de „Arcturus" verdwijnen de loodsen snel naar binnen, naar het warme binnen. Uit de zwarte schoorsteen wordt de rookpluim donkerder en dikker, de „Arcturus" draait en wendt de boeg weer naar open zee. Aan boord twee loodsen van de vorige groep, twaalf nieuwe en achten twintig bemanningsleden. Een merkwaardig wereldje. Een schip dat enkele weken aan een stuk op de Noordzee ver uit de kust heen en weer vaart zonder een haven aan te doen. Tender en radio vormen het contact met de wal, maar een innig contact is het niet. Die twaalf loodsen zijn snel genoeg weer verdwenen. Kustvaarders, tankers, vrachtvaarders en houtboten nemen er telkens eentje over- om veilig de Scheldemond in te gaan. Somvaart de tender wel driemaal op een dag. ^perug naar Vlissingen staat de zuidwester recht op de boeg. De „Zilvermeeuw" stampt als een razende, de boeg duikt driftig en hard in de aanstormende golven, is soms onzichtbaar. Gelukkig weer stroom mee, duurt het niet zo lang. Hou je maar goed vast.... of moeten we je soms sjorren Straks zijn we achter de banken, dan wordt het beter. In de verte wordt Walcheren al weer zichtbaar, vaag door het vlokkige scherm van brekend en opspuitend water. Nog anderhalf uur, berekent bootsman Keijmel. Nog an derhalf uur en dan weer terug in Vlissingen, terug in rus tig water. Even rust, even pauze? Waarschijnlijk wel. Maar het is niet te zeggen. Het is nooit te zeggen. Elk moment kan de tender varen. Er was eens een vrouw, die ver zamelde feiten en gegevens over grote dingen in een heel oud stadje, en die stopte ze al lemaal in een grote doos. Toen na ve le, vele maanden de doos vol was, nam zij haar staf, ze sloot haar ogen en raakte met haar toverstaf de doos even aan. Toen gebeurde er iets won derlijks. De feiten kregen gestalte en de gegevens volume. Mensen en din gen doemden opallerlei mensenva ders, moeders, kinderen, schippers, boeren, burgers. De toverschrjjfster, want dat was zjj, kneep haar ogen nog stijver dicht om alles goed te kunnen zien. Ze keek tot ver achter de dingen en tot diep in de harten van de mensen.... Je zou je kunnen voorstellen dat het hoek zo ontstaan is. Het boek waar het hier over gaat is „Verdreven Vloot", geschreven door Gertie Evenhuis en bijzonder mooi en uit voerig geïllustreerd door Carl Holander. (Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam). „Een dam bouwen en er Veere achter weg steken! En alle vissers naar Colijnsplaat jagen!" Tannle is er spinnijdig over. Ze is een van de kinderen die een hoofdrol spelen »n hot verhaal. In hun jeugdige overmoed smeden zij plannen om Iets te ondernemen boeid lezen, want ledereen, groot en klein, die Veere kent, vindt in dit verhaal terug wat hem in het oude stadje heeft gefas cineerd. Als A Hard, de zoon van een ingenieur van waterstaat, pas aangekomen in Veere, naar de bedrijvigheid op de kade zit te kijken, dan kijk je met hem mee. Je herinnert je weer hoe je daar zelf gestaan hebt en je zegt bij jezelf: „Ja, zo was het", tegen dat onafwendbare dat Veere wordt aangedaan door „ze", de ongrijpbare, on persoonlijke „Ze". Zij slagen hierin natuur lijk niet. Maar het geeft de schrijfster ge legenheid een boeiende intrige te weven rond de gebeurtenissen die zich in Veere hebben afgespeeld bij de bouw van de dam van Walcheren naar Noord-Beveland. Bij zonder knap heeft z(j, dank zij haar jour nalistieke gaven, alle historische en techni sche gegevens door middel van dialogen aangebracht, waardoor een levendig en spannend verhaal is ontstaan. Lange saaie beschrijvingen komen niet voor. Als er iets beschreven wordt is dit kort en raak ge daan, vanuit een dichterlijke achtergrond. Het boek is in de eerste plaats geschreven voor kinderen van rond de 12 jaar en ouder. Maar ook de grote mensen zullen het ge- „Aandachtig bleef hij staan kjjken. Langs de hele kade waren de kleine visserssche pen vastgemeerd, in rijen naast en achter elkaar. Zo nu en dan voer er nog eentje binnen, sierlijk zwenkend om het haven hoofd. Hun masten stonden recht en donker tegen de grijze lucht, de netten droogden zachtjes waaiend in de wind. Hier en daar flikkerde iets zilverigs, daar waar een kleine vis was blijven hangen in de ma zen." (blz. 64). Alle mogelijke bijzonderheden over Veere heeft de schrijfster vermeld. Alles staat er in! Van de koningin die Markiezin van Veere is, tot het ijzeren bennetje met kreef ten bij de Campveerse Toren. En onder het lezen betrap je jezelf er op dat je telkens instemmend zit te knikken als je weer iets bekends tegenkomt. Al deze dingen zijn op een volkomen van zelfsprekende manier in het verhaal ver werkt. Nergens krijg je het gevoel dat iets erbij gesleept of ingelast is. In „Verdreven Vloot" worden vooral de vissers van Veere belicht. De vissers die door de dam werden verdre ven. Hun verdriet hierover, hun wrok en hun opstandigheid. De schrijfster heeft aan het leven van deze vissers reliëf gegeven door tegenover hen andere groepen mensen te plaatsen: de boeren, „die van water staat" en de toeristen. Hier duikt weer een eigen herinnering op. Je weet weer hoe je vroeger in het gebouw tje van de vismijn stond te kijken na aan komst van de vissersboten, toen de veiling in volle gang was. Bescheiden weggedoken in een hoekje om niet op te vallen, was je plotseling bevangen door het onwaarschijn lijke gevoel er bij te staan als een volkomen vreemde, een soort van toerist van weet ik waar vandaan. En dat als rasechte Zeeuw se, terwijl je nauwelijks 6 km van Veere vandaan woont! En het schiet je weer te binnen hoe je toen in vredesnaam maar een bosje gerookte paling van de Zuiderzee kocht om er alsjeblieft ook een beetje bij te mogen horen. Typerend is het verhaal dat „Ouwe Gilles" over vroeger vertelt en dat hij besluit met: „Ja maar, nou mot je horen... Den andere morgen is die ouwe, Arjaan z'n va der dus, naar 't stadhuis gegaan. Hij heeft zijn pet in de hand genomen en heeft ge zegd: „Burgemeester, ik kom U meedelen alsdat mijn broeder, Pier, hedennacht is uitgevaren en tot op heden niet terugge keerd is. We vermoeden dat hij verzopen Als ouwe Gilles zover gekomen was met zijn verhaal, keek hij altijd oplettend naar de gezichten van zijn hoorders. Maar er was nooit iemand die durfde lachen om dat laatste woord. Iedereen wist trouwens dat het zo gezegd was en niet anders. En opge lucht ging Gilles verder: Den ouwen Arjaan had dat op zijn reizen naar Atjeh natuurlijk zo geleerd, dat deftig praten. Niemand kon dat zo!" (blz. 39). Hier valt inderdaad eigenlijk niets te lachen, want de humor die ontstaat door de kortsluiting in het woordgebruik groeit hier uit tot iets aangrijpends omdat we voelen dat de schipper dat ene woord waar het om ging, alleen in zijn eigen onverbloemde taal kon zeggen. En hierdoor wordt in een flits de tragiek in z'n volle omvang plotse ling fel belicht. In „Verdreven Vloot" zijn de vissers onder ling zo verschillend als mensen maar kun nen zijn. Trouwens alle personen die in dit boek voorkomen, ook de kinderen hebben een duidelijk getekend karakter, natuurge trouw voorzien van goede en minder plezie rige eigenschappen. Omdat er zoveel authentieks in dit verhaal is, ga je onwillekeurig de mensen ook als „echt" beschouwen. En als je het boek uit gelezen hebt, is het net of je de mensen die er in voorkomen werkelijk in Veere hebt ontmoet. Je ziet ze voor je: Moei Katrina uit Cadzand, vrouw Wisse, vrouw Hubreg- se, schipper Cevaal en de kinderen: Tannie, Machiel en Joris van de schoenmaker Schipper Cevaal is wel een van de meest sympathieke figuren. Hij is om zo te zeg gen het meest „volwassen". En iets van de rust en ruimte waaruit hij leeft geeft hij door aan zijn zoontje Machiel. Heel mooi is beschreven het gewetenscon flict van deze Machiel, die altijd visser had willen worden, maar nu door de bouw van de dam zo wordt geboeid dat hij eigenlijk liever ingenieur zou willen zijn. Zijn belang stelling voor alles wat er in en om de werk- haven gebeurt wordt door zijn vriendjes als verraad beschouwd, want met „die van wa terstaat" pap je niet aan. Het verzet tegen het nieuwe wordt goed getypeerd. Kostelijk is de kritiek van Moei Katrina op de recreatie: „Recreasie"? riep moei Katrina, „Dat zijn de eigen mensen in de kippehokken en haast geen stoel of bed of niks. De kinderen lopen van ellende de deuren uit. En allemaal omdat die stads mensen in d'r blote bast op de kant willen zitten! Die Belgen, en dan die Duisters!" „Duitsers!" verbeterde Arjaan. „Dat zeg ik, Duisters!" (Blz. 154). De schrijfster heeft de dialogen van haar Zeeuwen niet fonetisch weergegeven, op enkele uitzonderingen na. Wel verstandig als je bedenkt dat het Zeeuwse dialect met al zijn subtiele tussen klanken in de klinkers, moeilijk onder fone tische tekens is te vangen. De schrijfster heeft het meer gezocht in het Zeeuws „idioom", in de echt Zeeuwse woor den en zegswijzen. Opvallend is dat zij hier in bij de volwassenen goed geslaagd is, maar dat ze de kinderen soms dingen laat zeggen die echt „Hollands" aandoen. Nu zijn kinderen universeler dan grote mensen. Ze kunnen nog alle kanten uit. Je zou je voor kunnen stellen dat later som mige van deze Veerse kinderen hun „Moe dertaal" helemaal loslaten en onberispelijk Nederlands gaan spreken. En wie weet, misschien zullen de dialecten op de lange duur helemaal verdwijnen, net als de kle derdrachten. Het is jammer dat de schrijfster nu en dan verbasterde woorden heeft gebruikt, die be slist niet typisch Zeeuws zijn, zoals „d'rlui" (o.m. op blz. 80, „d'rlui dure truien"). Een echte Zeeuw zou dat nooit zeggen, maar het woord „ulder" of „udder" gebruiken en Zeeuwen praten ook niet over de „keunin- gin" maar over de „koniginne". „Verdreven Vloot"... De laatste dag waar op de boten door het Veerse Gat gingen, luidden de klokken in Veere en „de grote vlag hing treurig in de grijze nevel". Ieder een was weemoedig gestemd omdat een le vend deel van Veere was geamputeerd. Maar de schrijfster is niet in deze melan cholieke sfeer blijven steken. Ze beschrijft ook de grootsheid van de bouw van de dam, de spanning bij het invaren van de cais sons; de geweldige caissons, "de ene dag wazig en geheimzinnig, de andere scherp omlijnd, wit en trots als kastelen"; de mis lukte invaring van de eerste caisson, waar het hele stadje verstolen om lachte, maar ook het feestelijk sluiten van de dam aan het eind van het boek. Er zou nog veel goeds over dit boek te zeggen zijn en je zou bezig blijven met citeren. Het beste is dat iedereen het zelf leest, mischien samen met de kinderen. En dan niet in één ruk doorlezen maar af en toe even onderbreken om de eigen herinne ringen te herkennen,,,. Wij mogen Gertie Evenhuis dankbaar zjjn dat ze deze voor Zeeland zo ingrijpende ge beurtenis in de eigen Zeeuwse trant voor ons en onze kinderen zo voortreffelijk heeft vastgelegd! LIESBETH DDELEMAN

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1962 | | pagina 13