Een romandebuut van de
beeldhouwer Wolkers
KUNST
VAN
BALI
MONDRIAAN EN ZIJN DOMBURGSE PERIODE
„KORT AMERIKAANS"
Eerlijke slem in werk
van oorlogsgeneratie
Dansende Russen vol levensdrift
Zaterdag 3 nov1962
zaterdagnummer
„QERPENTINA'S PETTICOAT",
O de novellenbundel waarmede
de vierendertïgjarige beeldhouwer
Jan Wolkers (in onze provincie o.a.
bekend door het rampmonument in
Kruiningen) het vorige seizoen als
schrijver debuteerde, had een eigen
sterke sfeer en een onverwisselbaar
accent. Dezelfde sfeer en toon vin
den we terug in zijn roman „Kort
Amerikaans" die dezer dagen is ver
schenen. Jan Wolkers is een typi
sche vertegenwoordiger van de oor
logsgeneratie. Uit zijn werk komt hij
naar voren als een idealist, een zoe
ker naar het ware en goede, naar het
echte, menselijke contact. De wereld
waarin hij terecht kwam was even
wel zo koud, onzeker en eigenlijk on
bewoonbaar dat zijn idealistische
verwachtingen werden beschadigd
en zijn persoonlijkheid werd ge
deerd.
Een eenzaam mens in een chaos,
met een ander houvast, geen ont
snappingskans dan zichzelf, zijn
kunst. Zijn accent is overtuigend om
dat men er de echtheid van ervaart.
Er klinkt een noodzaak in door. Wol
kers stelt zich niet opzettelijk aan,
zoals vele van zijn generatiegenoten,
ook al moet men, als bij elk artiest,
uiteraard een dosis pose verwerken.
Het is mogelijk dat men zijn stem
niet prettig vindt, mogelijk dat men
liever iets anders leest dan deze
meestal macabere, romantisch over
woekerde fantasieën, maar een
ieder die luistert zal moeten erken
nen: dit is een eerlijke stem, zo
moest gesproken worden.
Dit geluid uit deze generatie is aangrij
pend, niet, zoals zo vaak gewild hinderlijk.
Onder de reflecties van de tijdelijke boven-
stroom glijdt bovendien zwaar de eeuwige
rivier van menselijke nood en eenzaamheid,
van willen en niet kunnen, liefhebben en
tekortschieten, winnen en verliezen om
het-even, van zinloosheid. De dood speelt
een belangrijke rol in het werk van Wol
kers, de dood is steeds aanwezig, luguber
zwart-en-zilver, zwaar als zerken, de dood
als een verschrikking. Voeg daarbij de som-
pige, moerassige sfeer der lage landen, de
luchtledige oorlogstijd waarin zijn verhalen
en zijn roman spelen, en ge begrijpt dat
„Kort Amerikaans" allesbehalve lichtvoe
tige, vrolijke lectuur is. Ter waarschuwing
van de enigszins preutse lezer zij boven
dien nog opgemerkt dat Wolkers de eroti
sche episodes in felle, realistische kleuren
heeft getekend. Maar in dat opzicht zijn
we ook in ons land de laatste tientallen
jaren wel wat minder gauw geschokt. Wat
hier vroeger een schandaal ontketend zou
hebben, wordt thans door vrijwel elke uit
geverij zonder blikken of blozen verspreid.
Een ontwikkeling waar we overigens geen
bezwaar tegen hebben, al zou men bij som
mige boeken wel wensen dat ze ook nog
iets anders bevatten dan de passages waar
in Victoriaanse tijden stippeltjes moesten
volstaan.
Letterkundige kroniek
door BANS WARREN
„Kort Amerikaans" is
Erik, een jongeman van nog geen
twintig; de tijd van handeling is het laat
ste oorlogsjaar, de plaats Leiden. Erik,
afkomstig uit een streng orthodox gezin
uit Oegstgeest, is in Leiden ondergedoken
teneinde niet in Duitsland te werk gesteld
te worden. Dagelijks brengt zijn moeder
hem een pannetje warm eten, een symbool
voor zijn gebondenheid, zoals hij ook een
symbolisch Kainsteken draagt: een groot
litteken op de linkerslaap, door een onge
luk nalatigheid van zijn ouders zo ge
wilt in zijn prille jeugd ontstaan. „Ik
heb er het gevoel van overgehouden altijd
in de steek gelaten en verraden te zullen
worden" bekent Erik later in een intiem
moment aan zijn vriendin Elly. Het litte
ken is voor hem de kiem van zijn anders
zijn, zijn mislukking, zijn eenzaamheid, hij
cultiveert het complex haast opzettelijk. Als
kind had hij zich omringd met allerlei
lugubere en afschuwelijke dingen omdat hij
besefte dat die bij hem hoorden, omdat
ze ook door het leven verminkt en ge
kwetst waren.
Nu liep dat litteken weliswaar goeddeels
onder zijn haar, en het kon daardoor vrij
goed verborgen worden. Maar toen hij
klein was, dwong zijn vader hem het haar
héél „kort Amerikaans", gemillimeterd te
dragen. Daardoor sprong het litteken in
het oog als een grote paarsbruine vlek. Zo
is de wrok dus ook symbolisch verankerd
in het conflict jeugd-ouders. Kort Ameri
kaans is Eriks vloek, hij vecht er tegen,
maar ontkomt er nietaan, geeft, zoals
gezegd, eerder toe, gebruikt het litte
ken als een voorwendsel om te mislukken.
Daar komt nog bij dat hij artistiek begaafd
is: hij heeft talent voor tekenen, wat in
zijn kleinburgerlijk ouderlijk huis beslist
niet als een gelukkige gave beschouwd
wordt.
Erik komt in de stad met allerlei zon
derlinge mensen in contact. Samen
met een ondergedoken joods meisje, Elly,
beschildert hij in dienst van een kladschil
derende jonkheer lampekappen. Ook gaat
hij les nemen op de vrijwel verlaten aca
demie, waar hij enkel nog een W.A. man
en een zwaar gestoorde kunstschilder, de
Spin ontmoet. Alles ademt verraad, nie
mand kan men vertrouwen, en toch is in
dit absurde wereldje niemand eigenlijk echt
gevaarlijk, een wonderlijk soort uitstel
sfeer hangt over het geheel. De lugubere,
verlaten atmosfeer in de academie en de
volkomen pathologische beklemming die er
van de Spin's woning uitgaan, geven de
schrijver de gelegenheid tot het uitwerken
van menige macabere fantasie. Ook ont
luikt daar in de eenzaamheid Eriks gene
genheid voor een gipsen torso van een
Griekse Venus: bij haar is zijn litteken
van geen belang. Als Elly, die zijn geliefde
geworden is. uit jaloezie de tors in scher
ven goot, betekent dat ook haar dood
(dit alles is uiteraard zwaar van symbo
liek), en in zekere zin is dit ook Eriks
einde. Doch dan is het verhaal eigenlijk
reeds zo onwerkelijk geworden, dat men
het niet meer geheel au sérieux neemt. Er
zijn trouwens vele arabesken in dit verhaal
die grillig uitslingeren zonder in de com
positie opgevangen te worden, en toch
zijn ze vaak zeer boeiend: de dood van de
Spin, de dood van Eriks broer (met de
lugubere grapjes in de morgue), om er
enkele te noemen. Doch dit is de toon van
dit boek die men niet vergeet:
„Hij draaide zich om en zag de tors
staan.
Nee, nee, geen tranen, het is niets, ieder
een is alleen. Iedereen houdt op den
duur als symbool van zijn liefde een
levenloos voorwerp over. Er zijn duizen
den mensen die met minder moeten
volstaan. Een schoen, een haarlok, een
vergeten trui. Je zou er de Noordzee
mee kunnen dempen. De Duitse legers
zouden erover naar Engeland kunnen
trekken" (pag. 97) of: „Iedereen heeft
wat, dacht Erik. De Spin heeft een doof
stomme moeder en een hond die dood
is omdat hij niet kon spreken. Hij
hier naast me is altijd twee maanden
achterop. Ik heb dat litteken aan mijn
slaap. Iedereen heeft wat, iedereen
staat geschonden in het leven. Zolang je
je zwakke plek weet te verbergen stop
pen ze je niet in het gesticht. Van De
Spin en Rozier duurt het niet lang meer.
Ik kan nog de schijn ophouden. Maar
toch komen ze op me af. Ze herkennen
in mij een lotgenoot" (pag. 153).
Een literaire gebeurtenis achten we dit
boek niet, doch ontegenzeggelijk verrijkt
Jan Wolkers de kring van onze jonge ro
manciers en is het prettig met zijn inte
ressante werk kennis te maken.
Jan Wolkers: Kort Amerikaans,
J. M. Meulenhoff, Amsterdam.
/UWVW\AnArtAAnflA/WWVWAft/WWWWWWWWWWWVWW\AIUWV\AAAAflA/WWWW\AAn/yVAAAA/yWVWUWUWWWUW\AAnA/ïAflA/WyVWWftnnAAAflrt/WWflft
(Van onze medewerker voor ballet)
I_Iet Georgiscli Dunstheater is
in Nederland. Slechts inge
wijden kunnen weten hoe uniek
het feit is, dat dit meestge-
vraagde gezelschap uit de gehe
le wereld in het kleine, en naar
theaterverhouding weinig
draagkrachtige Holland, op de
planken komt. Maar in 16 voor
stellingen in de tot enorm thea
ter omgebouwde Amsterdamse
Apollohal hebben sinds 1 no
vember een dikke zestigduizend
liefhebbers gelegenheid om zelf
te constateren hoe uniek dit Ge-
orgisch staatsensemble wel is.
Artistiek is het niet uniek. De geraf
fineerde stijl van aanpassen van
authentieke volksdans aan de eisen
van modern theater, „uitgevonden"
en voorgegaan door de Rus Moisèjef
wordt bij diverse danstheaters zeker
zo kunstzinnig en knap van choreo
grafie in de praktijk gebracht als
door de Georgische Nina Ramichvili
en haar mededirecteur Illico Soe-
khischwili. Wat laatstgenoemden
brengen aan stilering en regie is
goed, is smaakvol, is geraffineerd
van „timing", maar niet uniek.
Uniek is eigenlijk het feit, dat deze
groep uit Georgië komt, het land tus
sen de woeste Kaukasus en het al
even ondoordringbare gebied van het
Turkse noordgebergte. Want aldus
afgeschermd van uitheemse invloeden
hebben de Georgiërs hun eigen tradi
ties en stijl vrjjwel ongerept kunnen
bewaren. Een mysterieuze stjjl, niet
Europees en niet Aziatisch, afkom
stig uit een onbekend stamverleden
zoals ook hun taal (met eigen letter
schrift) niet i3 onder te brengen in
een van de bekende taalgroepen.
Brengen reeds daarom de Georgiërs
ritmen, muzieksoorten en dans
figuren mee, die letterlijk uniek zijn
omdat ze met niets anders zijn te ver
gelijken, het overrompelende van hun
optreden ligt in hun volksaard en hun
door klimaat en landschap bepaalde
traditie. Zij zijn al eeuwen berucht
om hun trots, hun heldenmoed, hun
aangeboren adeldom van stijl en van
manieren. Zij zijn, als ruitervolk in
een woest gebied, met een zinderend
klimaat, gehard en doortraind van
feneratie op generatie. En zij zijn,
oor hun isolement, niet „verweke
lijkt" door moderne gemakken.
Zo komt het dat hun voorstelling er
een wordt van een overrompelende
vitaliteit, van adembenemende moed,
van nimmer vertoonde lichamelijke
prestaties. Mannen, die na een hoge
sprong niet op de voeten, maar op de
knieën landen zonder ooit iets te bre
ken. Mannen die 20 man sterk een
zwaardgevecht aangaan, zo heftig en
„echt" dat verwondingen tot de vaste
regel van de voorstellingen behoren.
Van de kozakken, eveneens een
ruitervolk, kennen wij de voor rui
ters typerende hurkdansen, berus
tend op de enorme kracht van
knie en dij. Bij de Georgiërs blijkt
die kracht nog groter, mede om
dat zij niet door steppen maar
door bergen, en dan zonder stijg
beugel, hun paarden plachten te
jakkeren. En zoals zij zich in volle
galop van hun paard kunnen la
ten vallen, en eveneens gewoon
zijn om een dravend paard met
één sprong weer in het zadel te
vliegen, zo buitelen, wervelen en
rennen zij in hun dans. Met een
zodanig tempo en zo grote licha
melijke inzet, dat zij (in tegenstel
ling tot andere volkeren) nimmer
bjj hun dansen zelf zingen. Daar
resteert hun geen adem voor.
Zo wordt hun voorstelling een men
geling van de opwinding van een
groots sportgebeuren, de huiver van
een circusstunt, de ogenstrelende ont
spanning van een gedisciplineerd bal
let (verrassend mooi van kostuum),
en de elektriserende belevenis van
een bezoek aan een onbekend gebied
met een bevolking van aanstekelijke
levensdrift en hoofsheid. De muziek,
zoals ook het gracieuze maar preutse
aandeel van de vrouwen in de dans,
is simpel, maar de ritmen, soms bijna
Afrikaans van maatval en van sa
mengesteldheid, zijn al even uniek en
opwindend als de mannendans. Zo
zeer, dat een solo voor twee tromme
laars een hoogtepunt wordt, waaraan
de meest verwende jazz-liefhebber
zijn hart verbaasd zal ophalen.
De moderne westerse mens heeft im
mer een beetje heimwee naar de ma
gische oerkrachten van primitieve
folklore. Bij de Georgiërs is die oer
kracht. aanwezig gebleven temidden
van een hoog voortgeschreden be
schaving. Juist dat is nniek: verfijnde
manieren, ethische levensstijl, grote
beschaving, en toch die ongetemde
levensroes.
Cinds Bali omstreeks het begin van
deze eeuw onder Nederlands ge
zag kwam, is er een sterke behoefte
ontstaan aan vernieuwing van de cul
turele vormen van het eiland. Dat
gold voor de beeldende kunsten zo
goed als voor toneel en dans. Slechts
ten dele hing het vernieuwingsstre-
ven samen met de afzetting van de
inheemse vorsten; weliswaar verdwe
nen toen de oude opdrachtgevers, die
de overgeleverde uitingsvormen in
stand hielpen houden, maar het Ne
derlandse gezag zorgde voor nieuwe
bestellingen. De steeds stijgende
stroom van buitenlandse toeristen
droeg hoogstens bij tot verval van
het oude handwerk en het ontstaan
van een op de verkoop gerichte
kitsch-produktie. In werkelijkheid
voelden de kunstenaars de traditio
nele vormen niet meer als een bron
van inspiratie, maar als een hinder
lijke breidel, als een verzameling cli
chés.
Het is voor de kunst op Bali waar
schijnlijk een groot geluk geweest,
dat twee Europese schilders, de Duit
ser Walter Spies en de Nederlander
Rudolf Bonnet, zich in de tweede
helft van de twintiger jaren op Bali
vestigden. Zij beseften, dat de Balï-
sche kunst in snel tempo te gronde
zou gaan, wanneer deze zich zou blij
ven richten op de produktie van ba-
zaargoed voor vreemdelingen. Zij ont
dekten ook, dat de inheemse kunste
naars zelf zochten naar nieuwe vor
men en naar nieuwe motieven. Zij be
gonnen zich los te maken van de go
denleer en de Hindoe-Javaanse verha
len als uitsluitende bronnen van in
spiratie en kregen meer aandacht
voor het dagelijkse leven in de dorpen
en voor het samenspel van mens en
dier.
Spies en Bonnet hebben sindsdien gepro
beerd, in twee richtingen hulp te verlenen.
Aan de ene kant zorgde met name Bonnet
ervoor, dat er een plaats tot stand kwam,
waar goede Balische kunst kon worden ten
toongesteld en verkocht. Aan de andere kant
brachten zij beiden de kunstenaars opnieuw
technieken bij, en bevorderden zij onderlin
ge besprekingen, waar nieuw werk werd
gekritiseerd. Zij probeerden echter te voor
komen, dat het nieuwe werk al te zeer het
stempel van hun persoonlijkheid en hun op
vattingen meekreeg. Het ging niét om een
westers sausje over Inheems werk het
ging om een nieuwe richting, die de kun
stenaars uiteindelijk zelf moesten vinden.
Dat wil niet zeggen, dat in de produkten
hun invloed nooit te zien was. Maar primair
is steeds geweest de ontwikkeling van de
eigen cultuur en de eigen vermogens van
de Balische kunstenaars. Dientengevolge
ontstonden er in de volgende jaren in ver
schillende plaatsen tekenscholen, waar jon
geren hun opleiding kregen. Soms stond die
vorming geheel los van de oude wajang
kunst maar vaak bleek, dat deze toch
eigenlijk een onmisbare ondergrond vormde
voor de verdere ontwikkeling van de kunst
vaardigheid.
Dat begon in 1929 in Tampaksiring, waar
zonen van een brahmaanse priester zeer
opvallende tekeningen hadden gemaakt in
een stijl, die sterk van de traditie afweek.
Bonnet toonde deze aan zijn vrienden, die er
diep van onder de indruk waren. De teke
ningen inspireerden andere Baliërs, en zo
begon de verhieuwing als een sneeuwbal
door te werken. Een soortgelijke ontwikke
ling deed zich voor bij de beeldhouwkunst.
Hier was de invloed van de Mexicaanse ca
ricaturist en ethnograaf Miguel Corarru-
bias zeer groot. Voor het eerst ontstonden
hier niet de gedrongen demonenbeelden in
oude stijl, maar mensfiguren in een zeer
langgerekte vorm.
Het is niet venvonderlijk, dat Bonnet van
het nieuwe werk een enorm omvangrijke
verzameling aanlegde. Wat er in 1941 aan
nieuwe Balische kunst bestond en onder de
mensen was gebracht, was het resultaat
van twaalf jaar leiden en stimuleren, van
lesgeven en „losmaken". Hij verzamelde
ook ouder werk: onder meer linnen bed
gordijnen, die beschilderd waren met voor
stellingen uit de oude Hindoe-heidendichten
alles in oude stijl en in een oude tech
niek. Het leidde tot een merkwaardig con
trast in zijn verzameling: de oude, onper
soonlijke, overgeleverde vormen tegenover
het zoeken naar een nieuwe, persoonlijke
expressie. Uit de tegenstelling werd ook
duidelijk, dat de onbekende ambachtsman
in het traditionele werk vaak al spoedig een
dragelijk resultaat bereikte, terwijl in de
persoonlijker vorm maar al te duidelijk zijn
begaafdheid of zijn onmacht aan het licht
kwam. Het nieuwe werk, meest in kleine
formaten vervaardigd, sprak echter ook
van een scherpe gevoelige, van humor en
medeleven vervulde waarneming van het le
ven van mens en dier.
Bonnets collectie is tijdens de Japanse be
zetting „ondergedoken", na de oorlog
grotendeels afgestaan aan een nieuw mu
seum te Oeboed op Bali en voor de rest
naar Nederland overgebracht. Daarvan is
weer een deel overgegaan in het bezit van
de rijksuniversiteit te Leiden. Wat Boxmet.
overhield is altijd nog een zeer behoorlijke
collectie.
Het Centraal Museum te Utrecht heeft
nu (tot 3 december) de hedendaagse Ba
lische kunst in een vrij omvangrijke ten
toonstelling bijeengebracht. Dat geheel
is aangevuld met een aantal gouden en
zilveren voorwerpen uit het bezit van het
koninklijk huis. Deze groep valt eigen
lijk wel een beetje uit het kader van de
opzet, al geeft zij wel een uitstekende in
druk van de ongelooflijke bekwaamheid
.'an de Balische zilversmeden. Het is
meest werk in oude stijl. Trouwens: ook
de Leidse inzending en die van Bonnet
bevat nog veel werk in oude stijl
schilderingen en hout- en steenculp-
tuur: boeiend, maar stammend uit een
totaal andere geestenwereld dan de onze
en daardoor zonder kennis van de ach
tergronden zeer moeilijk te benaderen.
Het moderne werk is trouwens voor een
westerling evenmin steeds gemakkelijk
toegankelijk. Zulks te minder, omdat in ver
schillende dorpen en streken eigen „scho
len" blijken te zijn gegroeid, ieder met een
eigen visie op het onderwerp. Misschien
zijn zij in hun sculptuur nog het meest al
gemeen menselijk. Vooral in de typering
van dieren door middel van houding en
vorm is dit werk vaak verrassend.
Tjokot maakte deze verbeelding van een
weerwolf ditmaal een vrouwelijke die
sen kind tegen zich aandrukt. Aan haar
rechterzijde grijnst een viervoetig monster
lier.
scheppen. Dan Ida Bagoes Gereboeak en
Ida Bagoes Moekoe, de beide schilderende
Brahmanenzonen uit Tampaksiring, wier
primitieve gekleurde tekeningen in 1929
van zoveel betekenis werden. Verder I Pa
tera, jong gestorven, zowel schilder als
beeldhouwer. Van hem kennen we onder
meer zeer expressieve beeldjes over huise
lijke onderwerpen als geboorte en geesten
bezwering. I Koetoet Rodja maakte onder
meer een zeer fraaie staande eend, met een
gevoelige behandeling van lijnen en vlak
ken, maar ging later meer fabriekmatig te
werk. I Geremboeang toonde zich een heel
zuivere verbeelder van het menselijke leven:
slapende man, moeder met kind, en derge
lijke onderwerpen.
Als 1
f*- ge
grootste hedendaagse schilder
i geldt nog Anak Agoeng Gde Soberat,
die samen met zijn neef A. A. Gde Meregeg
een belangrijke stoot heeft gegeven tot de
vernieuwing van de schilderkunst op Bali.
De laatste heeft in simpele inkttekeningen
een buitengewoon poëtische sfeer weten te
Van 1 Ketoet Rodja is deze staande eend,
ook in zijn plastische waarden zeer mooi
tangevoeld en weergegeven.
J7R IS ONLANGS een opvallend boekje ov/ïr Piet Mon
driaan verschenen: mr. L. J. F. Wijsenbeek (Haagse
Gemeentemusea) en architect J. J. P. Oud (Stijlgroep)
stelden het samen en het werd een zeer lezenswaardig
geschrift over een groot schilder. Wijsenbeek noemt hem
reeds op de eerste bladzijde „waarschijnlijk de grootste
schilder, die Nederland in de 20e eeuw heeft opgeleverd"
en hij ziet zelfs ten aanzien der geestelijke achtergronden
overeenkomsten met Thomas a Kempis: „Er is een merk
waardige congruentie tussen deze beide Nederlanders. Niet
alleen dat Mondriaan (evenmin als Thomas a Kempis in
zijn tijd) midden in de woelige dagen van het begin der
20e eeuw staande, hiervan weinig in zijn werk heeft weer
gegeven, maar ook het geestelijk klimaat waaruit Mon
driaan is voortgekomen heeft vele trekken gemeen met
dat van Tromas a Kempis", zo meent hij.
Voor ons heeft dit nieuwe boekje een cxtra-boelend aspect,
omdat het vrij uitvoerig ingaat op de Domburgse tijd van
Mondriaan en daarbij tevens alle aandacht schenkt aan
de belangrijke evolutie in het werk van de schilder, juist
in die periode.
Voor w(j hierop nader ingaan eerst in het kort de levensloop
van Mondriaan, alsmede in enkele lijnen de betekenis van
Domburg voor een groep jonge schilders in het begin dezer
eeuw, een groep die men later wel heeft samengevat onder
de naam „Nieuwe beweging".
Biografie
Mondriaans leven.Hij werd geboren op 7 maart 1872 als
zoon van de hoofdonderwijzer der christelijk-gereformeerde
school te Amersfoort. Zijn vader behoorde tot de Ijverigste
medestanders van Abraham Kuyper. Zijn eerste lessen krijgt
hij van een oom, waarna hij van 18921897 leerling is van
de rijksacademie. In 1892 reeds haalde hij de akte middelbaar
tekenen. Zijn eerste expositie houdt hij in 1899 bij het genoot
schap St.-Lucas. In 1904 en 1905 woont hij in het Brabantse
Uden, waar reeds belangrijk werk tot stand komt. In 1907
krijgt hij contact met Sluyters en Toorop en van 1908 tot
1912 werkt hij 's zomers in Domburg. Vertrekt in 1911 naar
Parijs, woont in de eerste wereldoorlog te Laren, is mede
oprichter van de groep De Stijl. Tussen 1917 en 1920 ontwik
kelt hij een schilderkunstige vorm, die „neo-plasticisme"
wordt genoemd. Woont sinds 1919 weer in Parijs, om in 1938
naar Londen te vertrekken. In 1940 gaat hij in New York
wonen, waar hij begin 1944 overlijdt. Zijn werk wordt zeer
belangrijk geacht, vooral ook door de invloeden, die het naar
vele zijden architectuur! heeft uitgeoefend en nog
steeds uitoefent.
Domburg en de „Nieuwe beweging": In 1903 trekt Jan Toorop
(44) op uitnodiging van generaal Drabbe naar Domburg.
Deze plaats en trouwens de gehele Walcherse kuststreek
inspireert hem bijzonder en bij zijn volgelingen brengt hij
collega's mee, onder wie Piet Mondriaan. In Domburg sticht
Toorop een tentoonstellingszaaltje, waar de schilderskolonie
haar werk toont. Op de eerste expositie is er werk te zien
van Toorop, Mondriaan. Jacoba van Heemskerck. Hart Nib-
brig en Charley Toorop. De nadruk valt vooral op de grote
apostelkoppen van Toorop en op werken in de lumïnistische
stijl. Op de tweede tentoonstelling echter zijn de eerste kubis
tische schilderijen te zien van Mondriaan, Jacoba van Heems
kerck, Charley Toorop en Schelfhout. Na 1912 is evenwel
de „grote rol" van Domburg als pleisterplaats vooi de schil
derkunstige revolutionairen van die tijd uitgespeeld. Maar
juist de jaren 19081912 zijn voor de latere Mondriaan van
beslissende betekenis. En daarop wordt nu in het boekje
van Wijsenbeek vrij uitvoerig ingegaan.
Mondriaans Zeeuwse tijd
Het middelpunt van het schilderkunstig leven was Huize
„Loverendale" van Marie Tak van Poortvliet, zo
schrijft Wijsenbeek. Zij was zeer geïnteresseerd in de
dingen des geestes en een aanhangster van de anthro-
posofie. Het zal Toorop zijn geweest die de kennismaking
van Mondriaan met de bewoonster van „Loverendale"
tot stand heeft gebracht.
Wanneer wij de schilderijen uit Mondriaans Zeeuwse tijd be
schouwen, dan valt daar bijzonder vee! uit te leren over de
ontwikkeling van Mondriaan als schilder. Er zijn namelijk
uit deze tijd vier grote series bewaard, die elk een even gelei
delijke als verrassende ontwikkeling demonstrei-en. Het is de
serie van de boom, van de alleenstaande toren (de vuurtoren
van Westkapelle of de kerktoren van Domburg), een serie
schilderijen van molens en tenslotte de duingezichten.
Vooral de serie van de kerktorens geeft blijk van de kracht,
die Mondriaan in zich moet hebben gevoeld, zo zet Wijsen
beek uiteen. De torens zijn altijd uit zo'n hoek gezien, dat zij
iets op het papier of het doek achterover hellen. Het is de
kijk, die de mens krijgt, wanneer hij opziet naar deze hoge,
machtige gevaarten. Mondriaan keert op alle tijden van de
dag naar de toren van Westkappel en die van Domburg
terug, in de ochtendzon, in het middaglicht, tot in de vallende
avond en in de nacht beziet hij ze beide. Hij probeert voor
elke lichtmodulatie een werkwijze. Zijn de zonverbeeldingen
in de luministische schilderswijze uitgevoerd, dan zal hij zijn
avondeffecten bereiken in de zwaar geborstelde, uit grote
kleurvlakken opgebouwde trant der expressionisten. Dan geen
korte felle streken van pure verf in een driftig patroon tot
een klaterend lichteffect samengesteld, maar zware violetten
en roden, blauwen en zwarten, die het gegeven „toren" opbou
wen tot een teken, dat de realiteit ver achter zich iaat. Het
monument is slechts aanleiding tot een stoet kleurpatroon,
uitdrukking van een krachtige geestelijke emotie Zo worden
ook de duingezichten composities met grote vlakken En in de
uitwerking van de gegevens van het kerkportaal te Domburg
komt Mondriaan tenslotte tot volledige abstractie.
^^ijsenbeek heeft deze ontwikkeling in dit nieuwe boekje
boeiend uiteengezet. Hij heeft kans gezien de gehele
ontwikkeling van deze inderdaad uiterst belangrijke schil
der op een beperkt aantal bladzijden te schetsen, daarbij
zowel de schilder als de essayist Mondriaan besprekend.
Het opstel van dr. Oud is slechts kort, maar het is geschre
ven als vriend en heeft de waarde van een contemporain,
begrijpend en bewonderend getuigenis. Beide opstellen,
het uitvoerige en indringende van mr. Wijsenbeek. het korte
en het meer directe van architect Oud, vormen samen een
sympathiek boekje dat zeker kan bijdragen tot een beter
inzicht in het werk van Piet Mondriaan.