Een romandebuut van de beeldhouwer Wolkers KUNST VAN BALI MONDRIAAN EN ZIJN DOMBURGSE PERIODE „KORT AMERIKAANS" Eerlijke slem in werk van oorlogsgeneratie Dansende Russen vol levensdrift Zaterdag 3 nov1962 zaterdagnummer „QERPENTINA'S PETTICOAT", O de novellenbundel waarmede de vierendertïgjarige beeldhouwer Jan Wolkers (in onze provincie o.a. bekend door het rampmonument in Kruiningen) het vorige seizoen als schrijver debuteerde, had een eigen sterke sfeer en een onverwisselbaar accent. Dezelfde sfeer en toon vin den we terug in zijn roman „Kort Amerikaans" die dezer dagen is ver schenen. Jan Wolkers is een typi sche vertegenwoordiger van de oor logsgeneratie. Uit zijn werk komt hij naar voren als een idealist, een zoe ker naar het ware en goede, naar het echte, menselijke contact. De wereld waarin hij terecht kwam was even wel zo koud, onzeker en eigenlijk on bewoonbaar dat zijn idealistische verwachtingen werden beschadigd en zijn persoonlijkheid werd ge deerd. Een eenzaam mens in een chaos, met een ander houvast, geen ont snappingskans dan zichzelf, zijn kunst. Zijn accent is overtuigend om dat men er de echtheid van ervaart. Er klinkt een noodzaak in door. Wol kers stelt zich niet opzettelijk aan, zoals vele van zijn generatiegenoten, ook al moet men, als bij elk artiest, uiteraard een dosis pose verwerken. Het is mogelijk dat men zijn stem niet prettig vindt, mogelijk dat men liever iets anders leest dan deze meestal macabere, romantisch over woekerde fantasieën, maar een ieder die luistert zal moeten erken nen: dit is een eerlijke stem, zo moest gesproken worden. Dit geluid uit deze generatie is aangrij pend, niet, zoals zo vaak gewild hinderlijk. Onder de reflecties van de tijdelijke boven- stroom glijdt bovendien zwaar de eeuwige rivier van menselijke nood en eenzaamheid, van willen en niet kunnen, liefhebben en tekortschieten, winnen en verliezen om het-even, van zinloosheid. De dood speelt een belangrijke rol in het werk van Wol kers, de dood is steeds aanwezig, luguber zwart-en-zilver, zwaar als zerken, de dood als een verschrikking. Voeg daarbij de som- pige, moerassige sfeer der lage landen, de luchtledige oorlogstijd waarin zijn verhalen en zijn roman spelen, en ge begrijpt dat „Kort Amerikaans" allesbehalve lichtvoe tige, vrolijke lectuur is. Ter waarschuwing van de enigszins preutse lezer zij boven dien nog opgemerkt dat Wolkers de eroti sche episodes in felle, realistische kleuren heeft getekend. Maar in dat opzicht zijn we ook in ons land de laatste tientallen jaren wel wat minder gauw geschokt. Wat hier vroeger een schandaal ontketend zou hebben, wordt thans door vrijwel elke uit geverij zonder blikken of blozen verspreid. Een ontwikkeling waar we overigens geen bezwaar tegen hebben, al zou men bij som mige boeken wel wensen dat ze ook nog iets anders bevatten dan de passages waar in Victoriaanse tijden stippeltjes moesten volstaan. Letterkundige kroniek door BANS WARREN „Kort Amerikaans" is Erik, een jongeman van nog geen twintig; de tijd van handeling is het laat ste oorlogsjaar, de plaats Leiden. Erik, afkomstig uit een streng orthodox gezin uit Oegstgeest, is in Leiden ondergedoken teneinde niet in Duitsland te werk gesteld te worden. Dagelijks brengt zijn moeder hem een pannetje warm eten, een symbool voor zijn gebondenheid, zoals hij ook een symbolisch Kainsteken draagt: een groot litteken op de linkerslaap, door een onge luk nalatigheid van zijn ouders zo ge wilt in zijn prille jeugd ontstaan. „Ik heb er het gevoel van overgehouden altijd in de steek gelaten en verraden te zullen worden" bekent Erik later in een intiem moment aan zijn vriendin Elly. Het litte ken is voor hem de kiem van zijn anders zijn, zijn mislukking, zijn eenzaamheid, hij cultiveert het complex haast opzettelijk. Als kind had hij zich omringd met allerlei lugubere en afschuwelijke dingen omdat hij besefte dat die bij hem hoorden, omdat ze ook door het leven verminkt en ge kwetst waren. Nu liep dat litteken weliswaar goeddeels onder zijn haar, en het kon daardoor vrij goed verborgen worden. Maar toen hij klein was, dwong zijn vader hem het haar héél „kort Amerikaans", gemillimeterd te dragen. Daardoor sprong het litteken in het oog als een grote paarsbruine vlek. Zo is de wrok dus ook symbolisch verankerd in het conflict jeugd-ouders. Kort Ameri kaans is Eriks vloek, hij vecht er tegen, maar ontkomt er nietaan, geeft, zoals gezegd, eerder toe, gebruikt het litte ken als een voorwendsel om te mislukken. Daar komt nog bij dat hij artistiek begaafd is: hij heeft talent voor tekenen, wat in zijn kleinburgerlijk ouderlijk huis beslist niet als een gelukkige gave beschouwd wordt. Erik komt in de stad met allerlei zon derlinge mensen in contact. Samen met een ondergedoken joods meisje, Elly, beschildert hij in dienst van een kladschil derende jonkheer lampekappen. Ook gaat hij les nemen op de vrijwel verlaten aca demie, waar hij enkel nog een W.A. man en een zwaar gestoorde kunstschilder, de Spin ontmoet. Alles ademt verraad, nie mand kan men vertrouwen, en toch is in dit absurde wereldje niemand eigenlijk echt gevaarlijk, een wonderlijk soort uitstel sfeer hangt over het geheel. De lugubere, verlaten atmosfeer in de academie en de volkomen pathologische beklemming die er van de Spin's woning uitgaan, geven de schrijver de gelegenheid tot het uitwerken van menige macabere fantasie. Ook ont luikt daar in de eenzaamheid Eriks gene genheid voor een gipsen torso van een Griekse Venus: bij haar is zijn litteken van geen belang. Als Elly, die zijn geliefde geworden is. uit jaloezie de tors in scher ven goot, betekent dat ook haar dood (dit alles is uiteraard zwaar van symbo liek), en in zekere zin is dit ook Eriks einde. Doch dan is het verhaal eigenlijk reeds zo onwerkelijk geworden, dat men het niet meer geheel au sérieux neemt. Er zijn trouwens vele arabesken in dit verhaal die grillig uitslingeren zonder in de com positie opgevangen te worden, en toch zijn ze vaak zeer boeiend: de dood van de Spin, de dood van Eriks broer (met de lugubere grapjes in de morgue), om er enkele te noemen. Doch dit is de toon van dit boek die men niet vergeet: „Hij draaide zich om en zag de tors staan. Nee, nee, geen tranen, het is niets, ieder een is alleen. Iedereen houdt op den duur als symbool van zijn liefde een levenloos voorwerp over. Er zijn duizen den mensen die met minder moeten volstaan. Een schoen, een haarlok, een vergeten trui. Je zou er de Noordzee mee kunnen dempen. De Duitse legers zouden erover naar Engeland kunnen trekken" (pag. 97) of: „Iedereen heeft wat, dacht Erik. De Spin heeft een doof stomme moeder en een hond die dood is omdat hij niet kon spreken. Hij hier naast me is altijd twee maanden achterop. Ik heb dat litteken aan mijn slaap. Iedereen heeft wat, iedereen staat geschonden in het leven. Zolang je je zwakke plek weet te verbergen stop pen ze je niet in het gesticht. Van De Spin en Rozier duurt het niet lang meer. Ik kan nog de schijn ophouden. Maar toch komen ze op me af. Ze herkennen in mij een lotgenoot" (pag. 153). Een literaire gebeurtenis achten we dit boek niet, doch ontegenzeggelijk verrijkt Jan Wolkers de kring van onze jonge ro manciers en is het prettig met zijn inte ressante werk kennis te maken. Jan Wolkers: Kort Amerikaans, J. M. Meulenhoff, Amsterdam. /UWVW\AnArtAAnflA/WWVWAft/WWWWWWWWWWWVWW\AIUWV\AAAAflA/WWWW\AAn/yVAAAA/yWVWUWUWWWUW\AAnA/ïAflA/WyVWWftnnAAAflrt/WWflft (Van onze medewerker voor ballet) I_Iet Georgiscli Dunstheater is in Nederland. Slechts inge wijden kunnen weten hoe uniek het feit is, dat dit meestge- vraagde gezelschap uit de gehe le wereld in het kleine, en naar theaterverhouding weinig draagkrachtige Holland, op de planken komt. Maar in 16 voor stellingen in de tot enorm thea ter omgebouwde Amsterdamse Apollohal hebben sinds 1 no vember een dikke zestigduizend liefhebbers gelegenheid om zelf te constateren hoe uniek dit Ge- orgisch staatsensemble wel is. Artistiek is het niet uniek. De geraf fineerde stijl van aanpassen van authentieke volksdans aan de eisen van modern theater, „uitgevonden" en voorgegaan door de Rus Moisèjef wordt bij diverse danstheaters zeker zo kunstzinnig en knap van choreo grafie in de praktijk gebracht als door de Georgische Nina Ramichvili en haar mededirecteur Illico Soe- khischwili. Wat laatstgenoemden brengen aan stilering en regie is goed, is smaakvol, is geraffineerd van „timing", maar niet uniek. Uniek is eigenlijk het feit, dat deze groep uit Georgië komt, het land tus sen de woeste Kaukasus en het al even ondoordringbare gebied van het Turkse noordgebergte. Want aldus afgeschermd van uitheemse invloeden hebben de Georgiërs hun eigen tradi ties en stijl vrjjwel ongerept kunnen bewaren. Een mysterieuze stjjl, niet Europees en niet Aziatisch, afkom stig uit een onbekend stamverleden zoals ook hun taal (met eigen letter schrift) niet i3 onder te brengen in een van de bekende taalgroepen. Brengen reeds daarom de Georgiërs ritmen, muzieksoorten en dans figuren mee, die letterlijk uniek zijn omdat ze met niets anders zijn te ver gelijken, het overrompelende van hun optreden ligt in hun volksaard en hun door klimaat en landschap bepaalde traditie. Zij zijn al eeuwen berucht om hun trots, hun heldenmoed, hun aangeboren adeldom van stijl en van manieren. Zij zijn, als ruitervolk in een woest gebied, met een zinderend klimaat, gehard en doortraind van feneratie op generatie. En zij zijn, oor hun isolement, niet „verweke lijkt" door moderne gemakken. Zo komt het dat hun voorstelling er een wordt van een overrompelende vitaliteit, van adembenemende moed, van nimmer vertoonde lichamelijke prestaties. Mannen, die na een hoge sprong niet op de voeten, maar op de knieën landen zonder ooit iets te bre ken. Mannen die 20 man sterk een zwaardgevecht aangaan, zo heftig en „echt" dat verwondingen tot de vaste regel van de voorstellingen behoren. Van de kozakken, eveneens een ruitervolk, kennen wij de voor rui ters typerende hurkdansen, berus tend op de enorme kracht van knie en dij. Bij de Georgiërs blijkt die kracht nog groter, mede om dat zij niet door steppen maar door bergen, en dan zonder stijg beugel, hun paarden plachten te jakkeren. En zoals zij zich in volle galop van hun paard kunnen la ten vallen, en eveneens gewoon zijn om een dravend paard met één sprong weer in het zadel te vliegen, zo buitelen, wervelen en rennen zij in hun dans. Met een zodanig tempo en zo grote licha melijke inzet, dat zij (in tegenstel ling tot andere volkeren) nimmer bjj hun dansen zelf zingen. Daar resteert hun geen adem voor. Zo wordt hun voorstelling een men geling van de opwinding van een groots sportgebeuren, de huiver van een circusstunt, de ogenstrelende ont spanning van een gedisciplineerd bal let (verrassend mooi van kostuum), en de elektriserende belevenis van een bezoek aan een onbekend gebied met een bevolking van aanstekelijke levensdrift en hoofsheid. De muziek, zoals ook het gracieuze maar preutse aandeel van de vrouwen in de dans, is simpel, maar de ritmen, soms bijna Afrikaans van maatval en van sa mengesteldheid, zijn al even uniek en opwindend als de mannendans. Zo zeer, dat een solo voor twee tromme laars een hoogtepunt wordt, waaraan de meest verwende jazz-liefhebber zijn hart verbaasd zal ophalen. De moderne westerse mens heeft im mer een beetje heimwee naar de ma gische oerkrachten van primitieve folklore. Bij de Georgiërs is die oer kracht. aanwezig gebleven temidden van een hoog voortgeschreden be schaving. Juist dat is nniek: verfijnde manieren, ethische levensstijl, grote beschaving, en toch die ongetemde levensroes. Cinds Bali omstreeks het begin van deze eeuw onder Nederlands ge zag kwam, is er een sterke behoefte ontstaan aan vernieuwing van de cul turele vormen van het eiland. Dat gold voor de beeldende kunsten zo goed als voor toneel en dans. Slechts ten dele hing het vernieuwingsstre- ven samen met de afzetting van de inheemse vorsten; weliswaar verdwe nen toen de oude opdrachtgevers, die de overgeleverde uitingsvormen in stand hielpen houden, maar het Ne derlandse gezag zorgde voor nieuwe bestellingen. De steeds stijgende stroom van buitenlandse toeristen droeg hoogstens bij tot verval van het oude handwerk en het ontstaan van een op de verkoop gerichte kitsch-produktie. In werkelijkheid voelden de kunstenaars de traditio nele vormen niet meer als een bron van inspiratie, maar als een hinder lijke breidel, als een verzameling cli chés. Het is voor de kunst op Bali waar schijnlijk een groot geluk geweest, dat twee Europese schilders, de Duit ser Walter Spies en de Nederlander Rudolf Bonnet, zich in de tweede helft van de twintiger jaren op Bali vestigden. Zij beseften, dat de Balï- sche kunst in snel tempo te gronde zou gaan, wanneer deze zich zou blij ven richten op de produktie van ba- zaargoed voor vreemdelingen. Zij ont dekten ook, dat de inheemse kunste naars zelf zochten naar nieuwe vor men en naar nieuwe motieven. Zij be gonnen zich los te maken van de go denleer en de Hindoe-Javaanse verha len als uitsluitende bronnen van in spiratie en kregen meer aandacht voor het dagelijkse leven in de dorpen en voor het samenspel van mens en dier. Spies en Bonnet hebben sindsdien gepro beerd, in twee richtingen hulp te verlenen. Aan de ene kant zorgde met name Bonnet ervoor, dat er een plaats tot stand kwam, waar goede Balische kunst kon worden ten toongesteld en verkocht. Aan de andere kant brachten zij beiden de kunstenaars opnieuw technieken bij, en bevorderden zij onderlin ge besprekingen, waar nieuw werk werd gekritiseerd. Zij probeerden echter te voor komen, dat het nieuwe werk al te zeer het stempel van hun persoonlijkheid en hun op vattingen meekreeg. Het ging niét om een westers sausje over Inheems werk het ging om een nieuwe richting, die de kun stenaars uiteindelijk zelf moesten vinden. Dat wil niet zeggen, dat in de produkten hun invloed nooit te zien was. Maar primair is steeds geweest de ontwikkeling van de eigen cultuur en de eigen vermogens van de Balische kunstenaars. Dientengevolge ontstonden er in de volgende jaren in ver schillende plaatsen tekenscholen, waar jon geren hun opleiding kregen. Soms stond die vorming geheel los van de oude wajang kunst maar vaak bleek, dat deze toch eigenlijk een onmisbare ondergrond vormde voor de verdere ontwikkeling van de kunst vaardigheid. Dat begon in 1929 in Tampaksiring, waar zonen van een brahmaanse priester zeer opvallende tekeningen hadden gemaakt in een stijl, die sterk van de traditie afweek. Bonnet toonde deze aan zijn vrienden, die er diep van onder de indruk waren. De teke ningen inspireerden andere Baliërs, en zo begon de verhieuwing als een sneeuwbal door te werken. Een soortgelijke ontwikke ling deed zich voor bij de beeldhouwkunst. Hier was de invloed van de Mexicaanse ca ricaturist en ethnograaf Miguel Corarru- bias zeer groot. Voor het eerst ontstonden hier niet de gedrongen demonenbeelden in oude stijl, maar mensfiguren in een zeer langgerekte vorm. Het is niet venvonderlijk, dat Bonnet van het nieuwe werk een enorm omvangrijke verzameling aanlegde. Wat er in 1941 aan nieuwe Balische kunst bestond en onder de mensen was gebracht, was het resultaat van twaalf jaar leiden en stimuleren, van lesgeven en „losmaken". Hij verzamelde ook ouder werk: onder meer linnen bed gordijnen, die beschilderd waren met voor stellingen uit de oude Hindoe-heidendichten alles in oude stijl en in een oude tech niek. Het leidde tot een merkwaardig con trast in zijn verzameling: de oude, onper soonlijke, overgeleverde vormen tegenover het zoeken naar een nieuwe, persoonlijke expressie. Uit de tegenstelling werd ook duidelijk, dat de onbekende ambachtsman in het traditionele werk vaak al spoedig een dragelijk resultaat bereikte, terwijl in de persoonlijker vorm maar al te duidelijk zijn begaafdheid of zijn onmacht aan het licht kwam. Het nieuwe werk, meest in kleine formaten vervaardigd, sprak echter ook van een scherpe gevoelige, van humor en medeleven vervulde waarneming van het le ven van mens en dier. Bonnets collectie is tijdens de Japanse be zetting „ondergedoken", na de oorlog grotendeels afgestaan aan een nieuw mu seum te Oeboed op Bali en voor de rest naar Nederland overgebracht. Daarvan is weer een deel overgegaan in het bezit van de rijksuniversiteit te Leiden. Wat Boxmet. overhield is altijd nog een zeer behoorlijke collectie. Het Centraal Museum te Utrecht heeft nu (tot 3 december) de hedendaagse Ba lische kunst in een vrij omvangrijke ten toonstelling bijeengebracht. Dat geheel is aangevuld met een aantal gouden en zilveren voorwerpen uit het bezit van het koninklijk huis. Deze groep valt eigen lijk wel een beetje uit het kader van de opzet, al geeft zij wel een uitstekende in druk van de ongelooflijke bekwaamheid .'an de Balische zilversmeden. Het is meest werk in oude stijl. Trouwens: ook de Leidse inzending en die van Bonnet bevat nog veel werk in oude stijl schilderingen en hout- en steenculp- tuur: boeiend, maar stammend uit een totaal andere geestenwereld dan de onze en daardoor zonder kennis van de ach tergronden zeer moeilijk te benaderen. Het moderne werk is trouwens voor een westerling evenmin steeds gemakkelijk toegankelijk. Zulks te minder, omdat in ver schillende dorpen en streken eigen „scho len" blijken te zijn gegroeid, ieder met een eigen visie op het onderwerp. Misschien zijn zij in hun sculptuur nog het meest al gemeen menselijk. Vooral in de typering van dieren door middel van houding en vorm is dit werk vaak verrassend. Tjokot maakte deze verbeelding van een weerwolf ditmaal een vrouwelijke die sen kind tegen zich aandrukt. Aan haar rechterzijde grijnst een viervoetig monster lier. scheppen. Dan Ida Bagoes Gereboeak en Ida Bagoes Moekoe, de beide schilderende Brahmanenzonen uit Tampaksiring, wier primitieve gekleurde tekeningen in 1929 van zoveel betekenis werden. Verder I Pa tera, jong gestorven, zowel schilder als beeldhouwer. Van hem kennen we onder meer zeer expressieve beeldjes over huise lijke onderwerpen als geboorte en geesten bezwering. I Koetoet Rodja maakte onder meer een zeer fraaie staande eend, met een gevoelige behandeling van lijnen en vlak ken, maar ging later meer fabriekmatig te werk. I Geremboeang toonde zich een heel zuivere verbeelder van het menselijke leven: slapende man, moeder met kind, en derge lijke onderwerpen. Als 1 f*- ge grootste hedendaagse schilder i geldt nog Anak Agoeng Gde Soberat, die samen met zijn neef A. A. Gde Meregeg een belangrijke stoot heeft gegeven tot de vernieuwing van de schilderkunst op Bali. De laatste heeft in simpele inkttekeningen een buitengewoon poëtische sfeer weten te Van 1 Ketoet Rodja is deze staande eend, ook in zijn plastische waarden zeer mooi tangevoeld en weergegeven. J7R IS ONLANGS een opvallend boekje ov/ïr Piet Mon driaan verschenen: mr. L. J. F. Wijsenbeek (Haagse Gemeentemusea) en architect J. J. P. Oud (Stijlgroep) stelden het samen en het werd een zeer lezenswaardig geschrift over een groot schilder. Wijsenbeek noemt hem reeds op de eerste bladzijde „waarschijnlijk de grootste schilder, die Nederland in de 20e eeuw heeft opgeleverd" en hij ziet zelfs ten aanzien der geestelijke achtergronden overeenkomsten met Thomas a Kempis: „Er is een merk waardige congruentie tussen deze beide Nederlanders. Niet alleen dat Mondriaan (evenmin als Thomas a Kempis in zijn tijd) midden in de woelige dagen van het begin der 20e eeuw staande, hiervan weinig in zijn werk heeft weer gegeven, maar ook het geestelijk klimaat waaruit Mon driaan is voortgekomen heeft vele trekken gemeen met dat van Tromas a Kempis", zo meent hij. Voor ons heeft dit nieuwe boekje een cxtra-boelend aspect, omdat het vrij uitvoerig ingaat op de Domburgse tijd van Mondriaan en daarbij tevens alle aandacht schenkt aan de belangrijke evolutie in het werk van de schilder, juist in die periode. Voor w(j hierop nader ingaan eerst in het kort de levensloop van Mondriaan, alsmede in enkele lijnen de betekenis van Domburg voor een groep jonge schilders in het begin dezer eeuw, een groep die men later wel heeft samengevat onder de naam „Nieuwe beweging". Biografie Mondriaans leven.Hij werd geboren op 7 maart 1872 als zoon van de hoofdonderwijzer der christelijk-gereformeerde school te Amersfoort. Zijn vader behoorde tot de Ijverigste medestanders van Abraham Kuyper. Zijn eerste lessen krijgt hij van een oom, waarna hij van 18921897 leerling is van de rijksacademie. In 1892 reeds haalde hij de akte middelbaar tekenen. Zijn eerste expositie houdt hij in 1899 bij het genoot schap St.-Lucas. In 1904 en 1905 woont hij in het Brabantse Uden, waar reeds belangrijk werk tot stand komt. In 1907 krijgt hij contact met Sluyters en Toorop en van 1908 tot 1912 werkt hij 's zomers in Domburg. Vertrekt in 1911 naar Parijs, woont in de eerste wereldoorlog te Laren, is mede oprichter van de groep De Stijl. Tussen 1917 en 1920 ontwik kelt hij een schilderkunstige vorm, die „neo-plasticisme" wordt genoemd. Woont sinds 1919 weer in Parijs, om in 1938 naar Londen te vertrekken. In 1940 gaat hij in New York wonen, waar hij begin 1944 overlijdt. Zijn werk wordt zeer belangrijk geacht, vooral ook door de invloeden, die het naar vele zijden architectuur! heeft uitgeoefend en nog steeds uitoefent. Domburg en de „Nieuwe beweging": In 1903 trekt Jan Toorop (44) op uitnodiging van generaal Drabbe naar Domburg. Deze plaats en trouwens de gehele Walcherse kuststreek inspireert hem bijzonder en bij zijn volgelingen brengt hij collega's mee, onder wie Piet Mondriaan. In Domburg sticht Toorop een tentoonstellingszaaltje, waar de schilderskolonie haar werk toont. Op de eerste expositie is er werk te zien van Toorop, Mondriaan. Jacoba van Heemskerck. Hart Nib- brig en Charley Toorop. De nadruk valt vooral op de grote apostelkoppen van Toorop en op werken in de lumïnistische stijl. Op de tweede tentoonstelling echter zijn de eerste kubis tische schilderijen te zien van Mondriaan, Jacoba van Heems kerck, Charley Toorop en Schelfhout. Na 1912 is evenwel de „grote rol" van Domburg als pleisterplaats vooi de schil derkunstige revolutionairen van die tijd uitgespeeld. Maar juist de jaren 19081912 zijn voor de latere Mondriaan van beslissende betekenis. En daarop wordt nu in het boekje van Wijsenbeek vrij uitvoerig ingegaan. Mondriaans Zeeuwse tijd Het middelpunt van het schilderkunstig leven was Huize „Loverendale" van Marie Tak van Poortvliet, zo schrijft Wijsenbeek. Zij was zeer geïnteresseerd in de dingen des geestes en een aanhangster van de anthro- posofie. Het zal Toorop zijn geweest die de kennismaking van Mondriaan met de bewoonster van „Loverendale" tot stand heeft gebracht. Wanneer wij de schilderijen uit Mondriaans Zeeuwse tijd be schouwen, dan valt daar bijzonder vee! uit te leren over de ontwikkeling van Mondriaan als schilder. Er zijn namelijk uit deze tijd vier grote series bewaard, die elk een even gelei delijke als verrassende ontwikkeling demonstrei-en. Het is de serie van de boom, van de alleenstaande toren (de vuurtoren van Westkapelle of de kerktoren van Domburg), een serie schilderijen van molens en tenslotte de duingezichten. Vooral de serie van de kerktorens geeft blijk van de kracht, die Mondriaan in zich moet hebben gevoeld, zo zet Wijsen beek uiteen. De torens zijn altijd uit zo'n hoek gezien, dat zij iets op het papier of het doek achterover hellen. Het is de kijk, die de mens krijgt, wanneer hij opziet naar deze hoge, machtige gevaarten. Mondriaan keert op alle tijden van de dag naar de toren van Westkappel en die van Domburg terug, in de ochtendzon, in het middaglicht, tot in de vallende avond en in de nacht beziet hij ze beide. Hij probeert voor elke lichtmodulatie een werkwijze. Zijn de zonverbeeldingen in de luministische schilderswijze uitgevoerd, dan zal hij zijn avondeffecten bereiken in de zwaar geborstelde, uit grote kleurvlakken opgebouwde trant der expressionisten. Dan geen korte felle streken van pure verf in een driftig patroon tot een klaterend lichteffect samengesteld, maar zware violetten en roden, blauwen en zwarten, die het gegeven „toren" opbou wen tot een teken, dat de realiteit ver achter zich iaat. Het monument is slechts aanleiding tot een stoet kleurpatroon, uitdrukking van een krachtige geestelijke emotie Zo worden ook de duingezichten composities met grote vlakken En in de uitwerking van de gegevens van het kerkportaal te Domburg komt Mondriaan tenslotte tot volledige abstractie. ^^ijsenbeek heeft deze ontwikkeling in dit nieuwe boekje boeiend uiteengezet. Hij heeft kans gezien de gehele ontwikkeling van deze inderdaad uiterst belangrijke schil der op een beperkt aantal bladzijden te schetsen, daarbij zowel de schilder als de essayist Mondriaan besprekend. Het opstel van dr. Oud is slechts kort, maar het is geschre ven als vriend en heeft de waarde van een contemporain, begrijpend en bewonderend getuigenis. Beide opstellen, het uitvoerige en indringende van mr. Wijsenbeek. het korte en het meer directe van architect Oud, vormen samen een sympathiek boekje dat zeker kan bijdragen tot een beter inzicht in het werk van Piet Mondriaan.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1962 | | pagina 13