Prachtig verhalenboek
van Marnx Gijsen
Een „Moderne Medische Encyclopaedic"
„ALLENGS GELIJK DE SPIN"
Jeugdherinneringen in een
zeer persoonlijk proza
HOOGTEPUNTEN
IN
„FESTWOCHEN"
DER STICHTING
EXCERPTA
MEDICA
KO ARNOLDI
TACHTIG JAAR
Zaterdag 20 oktober 1962
JN BIJNA AL de romans en ver
halen van Marnix Gijsen (die
vandaag zijn 63ste jaardag viert)
vindt men meer of minder gepro
nonceerde autobiografische trek
ken, maar mogelijk nimmer zo di
rect en onverbloemd als in zijn pas
verschenen boek „Allengs, gelijk
de spin", dat jeugdherinneringen
van zijn twaalfde tot zijn zeven
tiende levensjaar bevat. Het zijn
een achttal belevenissen, afgerond
tot verhalen, die, naar de flap ons
waarschuwt, geen strikt waarheids
getrouwe autobiografie van een
min of meer bewogen puberteit be
ogen te zijn. Met andere woorden:
Marnix Gijsen heeft zich terwille
van de compositie van de verha
len, en stellig ook uit andere over
wegingen die onmiddellijk opko
men wanneer men autobiografisch
schrijft, het recht voorbehouden
wat „Dichtung" door de „Wahr-
heit" te mengen.
Letterkundige kroniek
door HANS WARREÏ
Nu zou men zich met recht af kun
nen vragen of het mogelijk is, de
waarheid ongekleurd, niet verte
kend, kortom: ónverdicht neer te
schrijven. Dat gaat niet eens wan
neer men een belevenis direct op
schrijft, en stellig niet meer als men
dat na een halve eeuw doet. De
tijd heeft dan gewerkt als een zeef:
het onbelangrijke is er doorgeglipt,
wég, enkel de hoofdzaken zijn ge
bleven en vertonen daardoor toch
al automatisch een ander reliëf.
We hebben over het algemeen niet
veel op met flapteksten, al dan niet
door de auteurs zelf opgesteld, maar
op deze omslag wordt terecht ook
nog verband gelegd tussen de „fami
lieverzen" uit Gijsens eerste (en eni
ge) verzenbundel „Het Huis" (1925)
en de verhalen uit „Allengs, gelijk de
spin".
Persoonlijk is ons die vroege verzen
bundel van Gijsen zeer dierbaar, dier
baarder mogelijk dan zijn verzamelde
proza, hoeveel boeiends er ook in het
vijftiental prozawerken die in de af
gelopen vijftien jaar verschenen, te
vinden is. Maar nu is ook in het pro
za weer het wonder gebeurd: pein
zende over zijn jeugd, wonderlijke en
gedenkwaardige gebeurtenissen op
roepend, mijmerend en mild spottend,
bereikt hij een hoogte en een durende
intensiteit die zijn proza tot nu toe
ontbeerde of slechts op enkele pagi
na's bezat. De deugden die Gijsens
zeer persoonlijke proza sieren: een
voud, soepelheid en heldere precisie
zijn gebleven, maar men vindt niet
die matte plekken, die overwegend
grijzige kleur, de gewichtig-vermelde
onbeduidendheden en de oppervlakki
ge opmerkingen die in zijn andere
boeken wel eens storen.
Onder oppervlakkigheden verstaan we in
dit verband ook minder juiste precise
ringen die juist een accuraat toetsje zou
den moeten geven doch in wezen van een
onnauwkeurigheid getuigen. Om een voor
beeld te geven (niet van Gijsen overigens):
een dichter die in de herfst een koekoek
zijn klaaglijk afscheid laat roepen is er
naast omdat de koekoek al eind juli in on
ze gewesten zwygt. We vonden in Gijsens
nieuwe boek maar één zo'n onnauwkeurig
heid die ons wat argwanend maakte: in
het eerste verhaal vertelde hij hoe hij in
het ouderlijk huis gedurende het jachtsei
zoen de hele week wild moest eten, daar
zijn vader een hartstochtelijk jager was-
Hazen, konijnen, patrijzen en fazanten. En
dan lezen we de zin is al niet erg fraai:
„Bestendig was in ons huis de reuk van
dat zachte wild aanwezig, ietwat zoet maar
gemengd met vinnige kruiden die moeder
gebruikte en van dat heel witte vlees, zo
mals en week".
Nu heeft alleen het konyn, ook het wil
de, wit vlees. We zijn er ons van bewust
dat vrywel iedereen deze kritiek spij
kers op laag water zoeken vindt, maar
het gaat ons om de achtergrond waaruit
zo'n détail voortspruit. Wanneer een 17-
de eeuwse bloemenschilder een pronk
stuk samenstelt uit bloemen van alle
jaargetijden door elkander, stoort dat in
het geheel niet: hij decoreert een opper
vlak en beeldt tevens een andere wer
kelijkheid uit. Doch een quasi-realistisch
detail, ter precisie aangebracht en dat
er dan deels of helemaal naast is, kan
irriteren, men raakt op zijn qui vive.
Het lijkt ondankbaar, hierover uit te
wijden, want „Allengs, gelijk de spin"
is werkelijk een prachtig boek en dat
onbelangrijke „witte vlees" het enige
waar wc over haperden.
Roept het eerste verhaal „Wild en gevo
gelte" herinneringen op aan de vader-jager,
het tweede,, Dessert du Saharah" is een
ware novelle met als thema de diepste el
lende, de doodsangst, die een schoolkind,
vooral een „alleenloper" als Gijsen, aange
daan kan worden door zijn medescholieren,
een angst, zo groot en onvergetelijk dat
het slachtoffer voor de rest van zijn leven
ongeveer immuun is geworden voor reëel
doodsgevaar. „Vader is een dronkaard",
een stuk met een sterk humoristische in
slag, lijkt iets te fraai van pointe, en hier
zal, ter wille van het effect, ongetwijfeld
'n flinke dosis „Dichtung" toegediend zijn.
Hoewel, men kan nooit weten, het leven is
soms grilliger dan de fantasie!
Onze zuster Alice" is een hoogtepunt,
een teder-mijmerend verhaal over de
wondere schijnwezens, waarmee vele op
groeiende kinderen zich omringen. Tijdens
een bezoek aan Europa merkt Gijsen, de
oom uit Amerika, dat zijn neven en nich
ten collectief een mevrouw Pistache ge
schapen hebben, en dat alles wat zij over
deze dame fantaseren een soort doorlopen
de kritiek vormt op het bewind van de
ouders. Een spel, waaraan de vader en de
moeder op de duur mee gaan doen. Tijdens
een gesprek over dit verschijnsel dat de
schrijver heeft met zijn broer, opperde de
ze: „Misschien is zij een reïncarnatie van
onze zuster Alice". En dan volgt een rag-
teer verhaal over het zusje dat zij niet
hebben gekend, een kind dat twee jaar na
Gijsens oudere broer en twee jaar vóór
hem geboren was- „Pas toen moeder ge
storven was lazen wij in haar trouwboek
je dat het kind slechts anderhalve maand
heeft geleefd". Doch Alice was voor de
moeder blijven leven, en later ook voor de
broers, die naast moeder een andere vrou
welijke aanwezigheid in het huis fantaseer
den. Zo was Alice een persoonlijkheid ge
worden. De vader had aan dit vreemde
spel nooit meegedaan. „Er bestaat van on
ze zuster Alice geen foto. Moeder had de
tijd niet gehad haar naakt op het schapen
vacht te laten kieken. Waarom vader niet
meewerkte aan het opbouwen van haar
astrale gestalte zal ik nooit weten- Wel-
Sven Age Larsen, de Deense regisseur
van ,My Fair Lady", is naar Amster
dam gekomen om de nieuwe Eliza Doolittle
(Jasperina de Jong) te coachen. Op het
Leidseplein, bij de Stadsschouwburg
trachtte Jasperina zich zingend boven het
geraas van het verkeer uit, verstaanbaar
te maken...
licht stond hem nog te levendig voor de
geest hoe het kindje, schokkend gelijk een
paljas, in de stuipen was gestorven".
Dit is Gysen ten voeten uit: nuchter,
haast cru, maar vol ingehouden mede
dogen en ontroering. Trouwens, om zo
iets intiems te kunnen neerschrijven
zonder zichzelf of de lezer te kwetsen
moet men een begenadigd mens zijn.
Want Gijsen vertelt in dit verhaal ook
nog over de laatste gesprekken met zyn
zo geadoreerde moeder op een volkomen
zuivere, onsentimentele wyze. Eerlijke,
onvergetelijke bladzyden.
Zondagmiddag in het Stedelijk Park"
roept herinneringen op aan de af
schuwelijke familieuitstapjes naar de
„longen der stad" waar de fanfare haar
repertoire ten beste gaf. „Zo zaten we ge
vieren voor de kiosk... Mijn broer die toen
reeds wys en voortuitziend was, las een
boek. Ik zat echter ongemakkelijk op die
bank want mijn voeten raakten de aarde
niet en dikwijls werkte het muziekpro
gramma op mijn zenuwen. Het is slechts
een vyftal jaren later dat ik muziek ben
gaan waarderen want in die periode ver
oorzaakte ze me gewoon fysisch onge
mak. Ze werkte vooral op mijn ingewan
den; orgelmuziek maakte me woest en toen
ik voor het eerst werd blootgesteld aan de
geluiden van de saxofoon, had dit op mij
het effect van een laxatief. Hoe dieper de
klank, hoe dieper de weerklank in mijn
gedarmte". Daar de moeder op een be
paald moment toch meelij met het zich
vervelende kind kreeg, mocht hij de beelden
in het park gaan bekijken. Waarop ver
wikkelingen zijn gevolgd van ongekende
aard die maakten dat hij nooit meer mee
is gegaan naar de concerten.
„Pynlyk debuut van een Archeoloog" ver
haalt op dezelfde vermakelijke maar toch
heel treffende manier van Gijsens jeugdi
ge hang naar het exotische, zich vooral
uiende in zyn liefde voor hiëroglyfen en
Hebreeuws, twee studies, die falikant uit
lopen. Het verhaal heeft een ontroerend
slot.
„Worstelen in Homerische styl" brengt een
pastorale noot; „O, activisme" een politie
ke tint in dit scala van bonte jeugdherin
neringen. Naar onze smaak zyn deze wat
geromantiseerde jeugdmemoires het beste
proza dat Marni Gysen tot nu toe schreef.
Marnix Gijsen: Allengs, gelijk de spin.
Stols/Barth, 's-Gravenhage.
(Van een speciale medewerker)
'Temidden van de vele en verscheidene
evenementen van het Westberlijnse
festival dat „Berliner Festwochen
1962" heet, stond in eenzaame hoogte de
opvoering van een werk dat met rond
vijfenveertigjarige vertraging tot ons
kwam: Arnold Schönbergs „Die Ja-
kobsleiter", de eerste helft van een nim
mer voltooid oratorium dat Schönberg
in 1917 schreef. Schönberg voltooide dit
fragment op het ogenblik voordat hij in
militaire dienst geroepen werd en het is
tenminste een veelzeggend teken, dat hij
zelf achter de laatste woorden die de
engel Gabriël spreekt: dann ist dein Ich
gelöscht (dan is uw Ik uitgewist) heeft
geschreven: „onder de wapenen geroe
pen". De militaire diensttijd duurde
maar kort, maar lang genoeg om Schön
berg zo aan te grijpen dat het nooit tot
een tweede deel van dit oratorium is ge
komen.
Stylistisch is het werk belangwekkend omdat het de brug vormt
tussen Schönbergs tweede scheppingsperiode (de zuiver atonale
periode) en zijn feitelijke twaalftoonsperiode. Misschien is het
toeval, misschien ook niet, dat het hoofdthema uit zes tonen van
de chromatische toonladder bestaat en dat deze geplaatst zijn
tegen een akkoord dat uit de overige zes tonen bestaat.
Het werk houdt zich bezig met de grote levensbeschouwelijke
vragen die Schönberg nimmer losgelaten hebben, die men ook in
„Mozes en Aaron" vindt, vragen omtrent de verhouding tussen
mens en God. Voor zover een half oratorium kan aangeven wat
het werk wilde zeggen mag men concluderen, dat Schönberg als
tegenwicht tegen de moderne scepsis van zijn tijd tot de slot
som was gekomen dat het uitwisselen van het „ik" in het gebed
de bevrijding en het antwoord moet geven.
De vorm vertoont de neiging van de componist tot gigantische
afmetingen, zoals in de eerste scheppingsperiode de Gurre-
lieder, zoals veel later „Mozes en Aaron". Verscheidene koren
die zingen en spreken, oorspronkelijk gedacht in een verspreide
opstelling zodat de klank uit verschillende richtingen komt,
groot orkest, zeven solostemmen. Het jaar 1917 wist van geen
elektronika en Schönberg dacht aan nevenruimten waar men
de koren kon opstellen. De huidige opvoering vond de oplossing
in een opname van de nevenkoren op een viersporige magneto-
foonband met vier partijen luidsprekers verspreid opgesteld. De
uitvoering was in handen van de Westdeutsche Rundfunk, waar
door een technische perfectie bereikt werd die de wereldpremière
1961 in Wenen ver achter zich liet.
By al zyn ontoegankelijkheid als klankwereld is het werk een
aangrijpende gebeurtenis, zowel om zijn geestelijke inhoud als
om de byna visionaire wyze waarop Schönberg een mnzikale
ontwikkeling tientallen jaren vooruit zag. Op tal van plaatsen
realiseert hy een klankidioom dat in onze dagen langs elektro
nische weg moeizaam door jongeren wordt veroverd.
Dit gaf aan de opvoering anno 1962 een byzonder actueel
accent. Want het vraagstuk van de nieuwe klankwerelden
zelfs het vraagstuk van de „ruimte-klank", het geluid uit
verschillende richtingen, kwam ook in andere opvoeringen
aan het woord, zo onder andere op een avond gewyd aan
Boris Blacher en de (elektronische) klankexperimenten die
onder zijn leiding aan de Berlijnse Hochschule für Musik en
de Technische Universitat worden ondernomen.
Nog op een andere wijze werd een kring gesloten. In een andere
uitvoering kon men een werk horen van Wladimir
Vogel, waarmede wij in de lage landen eigenlijk grote affiniteit
behoorden te hebben. Het was zijn „Tyl Claes", een episch ora
torium op een tekst die aan Charles de Costers Uilenspiegel
ontleend is. Het werk is in 1937-1940 geschreven, in opdracht
van een destijds in Brussel bestaand spreekkoor dat sedertdien
na de dood van zijn beschermvrouwe is ontbonden. Voor zover
bekend bezit de wereld op het ogenblik slechts één spreekkoor
dat de perfectie heeft die hier vereist wordt: het Kammersprech-
chor Zürich. Dit was dan ook de gast der Festwochen voor deze
uitvoering.
Vogel schrijft geen spreektoonhoogten voor, maar vereist een
spreekkoortechniek waarbij de stemmen zorgvuldig in toon
hoogten zijn ingedeeld, praktisch in sopranen, alten, tenoren en
bassen. Uitgevoerd werd slechts het eerste deel, het tweede dat
enkele jaren later ontstond zou nog een avond hebben gevergd.
Het onderscheidt zich duidelijk van het eerste deel doordat de
invloed van Schönberg Vogel tot uitgesproken atonaliteit, ten
T~\e drang, de vorderingen der weten-
schap uit te dragen aan grote
groepen al dan niet oppervlakkig
geïnteresseerden is zeker een op
vallend verschijnsel te noemen van de
huidige tijd. Onze markten worden
overstroomd met populaire weten
schapsschrifturen onder de meest
fraaie namen. Eén van de takken van
wetenschap, die wel het meest in de
belangstelling staat is ongetwijfeld
de geneeskunde.
Begrijpelijk: in ziekten, en alles wat
daarmee verwant is, is een ieder ten
zeerste geïnteresseerd: psychologen
hebben (ook hiervoor) een verkla
ring: niets is in staat een mens gees
telijk meer te binden dan een stoornis
in zijn eigen gezondheid, omdat hier
onbewust de dreiging van de dood
wordt ervaren.
Het feit, dat er grote en algemene be
langstelling is voor de geneeskunde heeft
ervoor gezorgd, dat speciaal deze tak
van wetenschap in een superlatieve
vorm van populariteit, leesvoer vormt in
alle mogelijke periodieken. Wy lezen
(met plaatjes) van de meest wonder
bare zaken, op sensationele wijze opge
dist en als klap op de vuurpijl vinden
we de vragenrubriek, waarbij medische
vragen op persoonlijk gebied beantwoord
werden door een zich (heel verstandig
overigens) in de anonimiteit hullende
medicus. Vooral de z.g. damesweekbla
den hebben wat dat betreft bij de medici
een bijzonder slechte naam! De schade,
die hiermee wordt aangericht, is groter
dan menigeen zou denken.
Ik wil U een voorbeeld geven: wanneer
men flink griep heeft, heeft men koorts.
Ieder weet dat. Dat impliceert echter niet,
dat, wanneer men koorts heeft, hiervoor
altijd de griep als veroorzaker is aan te
wijzen! Een volkomen logische zaak. Toch
moet de arme anonieme medicus, verbon
den aan de eerder genoemde vragenrubriek,
maar al te vaak afgaan op een dergelijk
schaars gegeven. „Dokter, ik heb al twee
maanden buikpyn rechts. Wat is dit en wat
moet ik doen?" schrijft mevrouw X. „Me
vrouw", schrijft de anonymus, „het komt
m(j voor, dat uw blindedarm niet in orde is;
praat er eens over met uw huisarts."
Van dit hele antwoord is alleen de laatste
zin een juist advies mevrouw X had zich
de moeite kunnen sparen en direct naar
haar huisarts kunnen gaan. Die had na
onderzoek kunnen bepalen, wat hier aan
de hand is. Mogelijk is het de blindedarm
maar er zyn nog tientallen andere mo-
geiykheden.
Wat zien we echter in de praktijk: de
schriftciyke dokter heeft gezegd, dat het
blindedarmontsteking is, en dus is het zo.
Immers, een dokter die zoveel gezinnen
bereikt moet een superdokter zijn! De
diagnose van de eigen huisdokter, die de
patiënt beter kent én veel meer verschijn
selen ter beschikking heeft om te komen
tot een juiste beoordeling dan zyn collega
(die moet afgaan op dat ene versehynsel),
wordt in zulke gevallen eigeniyk maar
nauweiyks aanvaard.
Hetzelfde in iets andere vorm vin
den wy by de bezitters van populair-medi-
sche boeken en encyclopedieën. De patiënt
ontdekt enkele verschijnselen en zoekt
koortsachtig waar dat bij kan horen en
ziet: strijk en zet komt er iets zéér ernstigs
uit de bus. Zo zijn we nu eenmaal... Deze
gang van zaken, waarbij zoveel onnodige
onrust en angst ontstaat, is de medici
reeds lang een doorn in het oog. Het is dus
geen wonder, dat elk populaire publikatie
op geneeskundig gebied met argwanende
blik door de medici wordt bekeken; arg
waan door de vele slechte ervaringen!
Reeds enkele jaren geleden nam de Ko-
ninklyke Nederlandse Maatschappij tot
bevordering der Geneeskunst het besluit,
zelf een verantwoorde voorlichting ter hand
te nemen. Het is geenszins de bedoeling,
het publiek onwetend te houden maar
iets moest gedaan worden aan het boven
beschreven kwaad. Zo ontstond het tijd
schrift „Spreekuur Thuis", dat zich mag
verheugen in een grote belangstelling, en
wat naar onze ervaring voortreffelyk vol
doet aan de eisen, door de medici én de
lezers daaraan gesteld: goede voorlichting
op verantwoorde, niet sensationele wyze;
niet alleen maar over ziekten en verbluf
fende genezingen, maar ook over het grote
terrein, dat inhaerent is aan de medische
wetenschap: de preventie, (da. maatregelen
ter voorkoming van ziekten), voeding, kle
ding, hygiëne, pedagogiek, etc., kortom alle
soorten vraagstukken, waarmee de dokter
en zijn patiëntenkring dagelijks worden ge
confronteerd.
Bovenstaande ontboezeming moest mij van
het hart bij het kennis nemen van de Mo
derne Medische Encyclopedie, samengesteld
door de Stichting Excerpta Medica. De eer
ste gedachte is: alwéér zo'n schriftuur, met
alle narigheid vandien. Men moet echter
toegeven, dat by nadere kennismaking met
dit zesdelige werk de medische argwaan
verdwynt.
Allereerst iets over de Stichting Excerp
ta Medica. Deze internationale stichting
van Nederlandse origine, onder leiding
en met medewerking van zeer vele pro
minente medici, stelt zich ten doel een
internationaal informatie- en documen
tatiecentrum te zijn op het enorme ge
bied der medische litteratuur. De uit
gaven van de stichting over de gehele
wereld van korte mededelingen en uit
treksels van belangrijke medische arti
kelen en aanwinsten verheugen zich in
een grote belangstelling van medische
zyde: zy vormen een goede wegwijzer
in 't eneorm grote aantal publikaties op
medisch gebied. Deze stichting nu heeft
haar medewerking verleend aan het sa
menstellen van de eerder genoemde en
cyclopedie, verschenen bij de samenwer
kende uitgeverijen Em. Querido en We
tenschappelijke Uitgeverij.
In deze encyclopedie vindt men in opzet
en verwerking van de stof de principes
terug, die wy noemden by het tijdschrift
„Spreekuur Thuis". Men vindt hierin voor
al de nadruk gelegd op de samenhang van
het weten op medisch gebied. De zes delen
hebben elk hun eigen functie en opzet. Deel
I bevat hoofdstukken over bouw en func
tie van het menselyk lichaam; deel H be
handelt onder de titel „de levensfasen" de
lichamelijke en geestelijke ontwikkeling
van de normale gezonde mens. Deel Hl en
IV zyn getiteld „Arts en Patiënt ziek
zijn en ziekten" en bevatten een overzicht
van de stoornissen, die het menselijk or
ganisme bedreigen, de opsporing, voor
koming en genezing daarvan. Deel V heeft
als titel: „Praktische wenken voor dage
lijks gebruik" en voor de gebeurtenissen
van elke dag in een gezin bijzonder prak
tisch boek. Deel VI bevat tenslotte het
register van het gehele werk, alsmede een
uitgebreide lijst van verklaringen van me
dische begrippen en termen.
De lyst van medewerkers completeert dit
deel: van enige anonimiteit is dus geen
sprake!
Het geheel maakt een verzorgde indruk,
vooral de typografie. Wat de illustraties
betreft: men zou zich kunnen voorstellen,
dat men deze beter had kunnen verzor
gen, dan nu het geval is. Het formaat 13 x
21 cm mist uiteraard het pompeuze van
wat wy gewend zyn van encyclopedieën
hierdoor zal men het werk gemakke-
lyker ter hand nemen zonder de kans te
lopen het spit te krijgen door het hanteren
van de encyclopedie-reuzen, die „het zo
goed doen in de boekenkast". Al met al:
een werk, dat aanbeveling verdient, mits
met verstand gebruikt. En met dit advies
als slot: uw beste raadsman op het gehele
medische gebied is toch steeds uw huis
arts!
J. STUMPHIUS, arts
Scène uit Manuel de Faïla's >yAtlantida" in de Westberlijnse
opvoering. Herakles doodt de draak, die de Hesperiden-appels
bewaakt.
dele tot twaalftoonstechniek heeft gevoerd, die in het eerste
deel nog niet aan de orde zijn.
In zijn soort is „Tyl Claes" een belevenis, even uniek als de
„Jacobsleiter". Vogels volmaakte beheersing van het componis
tenvak en de instrumentatie giet het werk in een overtuigende
vorm, zijn bezeten liefde voor de spreekstem voert hem tot een
essentieel verstandelyke, maar inmiddels zeldzaam ge-
inspireerde klankvorm waaraan we een werk danken van
zeldzaam dramatische kwaliteiten. Alle bedenkingen die men te
gen het werk van Charles de Coster mag hebben vallen hiertegen
over weg.
Een concert met werken van drie hedendaagse Berlynse compo
nisten van verschillende generaties Voss, Tiessen en Trapp
deed met een schok erkennen dat, hoe ontoegankelyk voor
velen de „moderne" klankwereld ook moge zyn, het componeren
met traditionele klankmiddelen eenvoudig niet meer géat en dat
een gedegen, bekwaam en grondig werk als Trapps zevende
symfonie (een vijfde van Brahms, een elfde van Mahler, een
zevende van Tsjaikowski en wat al niet meer, alles in één) hol
en macaber blijft.
Daartegenover was dan „Atlantida" van de in 1946 gestorven
Manuel de Falla een vondst zó uit de rijkste schatkamers. Men
zou het werk eigeniyk tussen de opera's moeten bespreken om
dat het in de Deutsche Oper Berlin werd uitgevoerd, maar het
is, zoals de componist het noemde, een „scenische cantate" en
alles eerder dan een muziekdrama. Het is een werk met over
heersend koorpartyen en relatief kleine solistische zangstemmen,
verhaalt van de ondergang van Atlantis, de werken van Herakles
en de ontdekking van Amerika door Columbus, te zamen be
schouwd als oertijd, mythologische tyd en historische tijd van het
„Atlantische gebied"; Manuel de Falla heeft en een mensenleven
aan gewerkt, het nooit voltooid en slechts het Pule libretto, som
mige voltooide fragmenten en verder geschetste gedeelten nage-
laen. De voltooiing, aaneenschakeling, aanvulling en instrumen-
tering werd verircht door De Falla's leering Ernesto Hafftler.
Gustav Sellner, intendant van de Deutsche Oper, voerde de regie
al rangschikt hy zich in het programma gelijk met de decoront
werper Michel Raffaelli en de choreograaf Deryk Mendel.
Bedoeld om niet alleen te klinken maar ook om zichtbaar te zyn
is „Atlantida" een stuk dat onoplosbare problemen stelt, die het
driemanschap Sellner-Faffaelli-Mende in het visuele hebben
willen oplossen. Zichtbaar gemaakte cantates en oratoria lijden
er meestal onder, dat het zichtbare bij het hoorbare ten achter
blyft en dat het visuele gaat vervelen. In deze opvoering heeft
men dan alle, schier onbegrensde, mogelijkheden gebruikt die
het nieuwe Berlijnse operatheater biedt. Er is vrijwel geen soort
van „Bühnenzauber" die men niet toepast. Het zichtbare blijft
daardoor kinderlijk, speels, amusant en wordt toch nergens
klatergoud la Folies Bergère, al heeft het heel wat meer gekost.
Het is, ondanks de lange ontstaantjjd, een late en relatief „mo
derne" De Falla die hier aan het woord is, geen dramaticus en
ook geen balletcomponist niaar essentieel een koorcomponist die
zijn werk de enig jniste naam gaf. Eugen Jochum gaf het werk
als dirigent een perfecte opvoering.
Met deze drie zo verscheidene hoogtepunten verdient het Ber
lynse festival een ereplaats in de rij van twaalf die in deze stad
nu reeds gegeven zyn, maar ook in de rjj van vele die over de
wereld worden georganiseerd.
Op 1 januari 1963 hoopt de acteur, regis
seur en toneeldirecteur Ko Arnoldi de
tachtigjarige leeftijd te bereiken. Ko
Arnoldi werd in Groningen geboren en
na het behalen van het einddiploma der
Hogere Burgerschool werd hij inge
schreven aan de toneelschool in Am
sterdam. Reeds een jaar later werd hem
al een plaats aangeboden by de Neder
landse Toneelvereniging, die toen het
hoogtepunt van haar bloei bereikt had.
Na drie jaar ging hy over naar het ge
zelschap van Louis Bouwmeester, waar
mee hy twee tournees door Nederlands-
Indië maakte.
Vervolgens kwam Arnoldi bij Royaards,
waarna hy in 1915 naar Verkade over
ging. Na vervolgens nog by Van der
Lugt Melsert en het Schouwtoneel te
hebben gewerkt, stichtte hy zyn eigen
gezelschap, „Het masker", dat een zeer
goede reputatie kreeg. Na een periode
van leiderschap by „De start" begon
nen in 1945 trad Arnoldi, die ook deel
had uitgemaakt van de „Toneelgroep 5
mei 1945", op als leider van het „Rotter
dams Toneel".
Arnoldi is docent geweest aan de toneel
school en hy heeft zyn taak in deze bre
der betekenis willen geven dan alleen
maar het leraarschap. Zo trok hij er met
zijn leerlingen op uit om met demonstra
ties het publiek een inzicht te verschaf
fen in de kunst van het toneelspelen.
Van de talloze, uiterst gevarieerde rollen
die hy vertolkte zijn te noemen: Lan
celot Gobbo uit de Koopman van Vene
tië, 't Goet in Elckerlyc, dr. Cyprian
in Schnitzlers prof. Berhardi, Kobus in
Heyermans Op Hoop van Zegen, Jasper
in diens Eva Bonheur. Met Else Mauhs
als Marceline en Jan Musch als Clotai-
re heeft Arnoldi Jef gespeeld in Marcel
Achards Jean de la Lune, waarmee „Het
masker" zyn werk is begonnen.
'oorts voerde hy onder meer de regie van
„Vorstelyke emigranten", waarin Else
Mauchs als Tatjana Petrovna optrad.
Niet onvermeld blijve de onder zijn di
rectie gegeven voorstelling van Rostands
l'Aïglon met Else Mauhs in de hoofdrol.