Prachtig verhalenboek van Marnx Gijsen Een „Moderne Medische Encyclopaedic" „ALLENGS GELIJK DE SPIN" Jeugdherinneringen in een zeer persoonlijk proza HOOGTEPUNTEN IN „FESTWOCHEN" DER STICHTING EXCERPTA MEDICA KO ARNOLDI TACHTIG JAAR Zaterdag 20 oktober 1962 JN BIJNA AL de romans en ver halen van Marnix Gijsen (die vandaag zijn 63ste jaardag viert) vindt men meer of minder gepro nonceerde autobiografische trek ken, maar mogelijk nimmer zo di rect en onverbloemd als in zijn pas verschenen boek „Allengs, gelijk de spin", dat jeugdherinneringen van zijn twaalfde tot zijn zeven tiende levensjaar bevat. Het zijn een achttal belevenissen, afgerond tot verhalen, die, naar de flap ons waarschuwt, geen strikt waarheids getrouwe autobiografie van een min of meer bewogen puberteit be ogen te zijn. Met andere woorden: Marnix Gijsen heeft zich terwille van de compositie van de verha len, en stellig ook uit andere over wegingen die onmiddellijk opko men wanneer men autobiografisch schrijft, het recht voorbehouden wat „Dichtung" door de „Wahr- heit" te mengen. Letterkundige kroniek door HANS WARREÏ Nu zou men zich met recht af kun nen vragen of het mogelijk is, de waarheid ongekleurd, niet verte kend, kortom: ónverdicht neer te schrijven. Dat gaat niet eens wan neer men een belevenis direct op schrijft, en stellig niet meer als men dat na een halve eeuw doet. De tijd heeft dan gewerkt als een zeef: het onbelangrijke is er doorgeglipt, wég, enkel de hoofdzaken zijn ge bleven en vertonen daardoor toch al automatisch een ander reliëf. We hebben over het algemeen niet veel op met flapteksten, al dan niet door de auteurs zelf opgesteld, maar op deze omslag wordt terecht ook nog verband gelegd tussen de „fami lieverzen" uit Gijsens eerste (en eni ge) verzenbundel „Het Huis" (1925) en de verhalen uit „Allengs, gelijk de spin". Persoonlijk is ons die vroege verzen bundel van Gijsen zeer dierbaar, dier baarder mogelijk dan zijn verzamelde proza, hoeveel boeiends er ook in het vijftiental prozawerken die in de af gelopen vijftien jaar verschenen, te vinden is. Maar nu is ook in het pro za weer het wonder gebeurd: pein zende over zijn jeugd, wonderlijke en gedenkwaardige gebeurtenissen op roepend, mijmerend en mild spottend, bereikt hij een hoogte en een durende intensiteit die zijn proza tot nu toe ontbeerde of slechts op enkele pagi na's bezat. De deugden die Gijsens zeer persoonlijke proza sieren: een voud, soepelheid en heldere precisie zijn gebleven, maar men vindt niet die matte plekken, die overwegend grijzige kleur, de gewichtig-vermelde onbeduidendheden en de oppervlakki ge opmerkingen die in zijn andere boeken wel eens storen. Onder oppervlakkigheden verstaan we in dit verband ook minder juiste precise ringen die juist een accuraat toetsje zou den moeten geven doch in wezen van een onnauwkeurigheid getuigen. Om een voor beeld te geven (niet van Gijsen overigens): een dichter die in de herfst een koekoek zijn klaaglijk afscheid laat roepen is er naast omdat de koekoek al eind juli in on ze gewesten zwygt. We vonden in Gijsens nieuwe boek maar één zo'n onnauwkeurig heid die ons wat argwanend maakte: in het eerste verhaal vertelde hij hoe hij in het ouderlijk huis gedurende het jachtsei zoen de hele week wild moest eten, daar zijn vader een hartstochtelijk jager was- Hazen, konijnen, patrijzen en fazanten. En dan lezen we de zin is al niet erg fraai: „Bestendig was in ons huis de reuk van dat zachte wild aanwezig, ietwat zoet maar gemengd met vinnige kruiden die moeder gebruikte en van dat heel witte vlees, zo mals en week". Nu heeft alleen het konyn, ook het wil de, wit vlees. We zijn er ons van bewust dat vrywel iedereen deze kritiek spij kers op laag water zoeken vindt, maar het gaat ons om de achtergrond waaruit zo'n détail voortspruit. Wanneer een 17- de eeuwse bloemenschilder een pronk stuk samenstelt uit bloemen van alle jaargetijden door elkander, stoort dat in het geheel niet: hij decoreert een opper vlak en beeldt tevens een andere wer kelijkheid uit. Doch een quasi-realistisch detail, ter precisie aangebracht en dat er dan deels of helemaal naast is, kan irriteren, men raakt op zijn qui vive. Het lijkt ondankbaar, hierover uit te wijden, want „Allengs, gelijk de spin" is werkelijk een prachtig boek en dat onbelangrijke „witte vlees" het enige waar wc over haperden. Roept het eerste verhaal „Wild en gevo gelte" herinneringen op aan de vader-jager, het tweede,, Dessert du Saharah" is een ware novelle met als thema de diepste el lende, de doodsangst, die een schoolkind, vooral een „alleenloper" als Gijsen, aange daan kan worden door zijn medescholieren, een angst, zo groot en onvergetelijk dat het slachtoffer voor de rest van zijn leven ongeveer immuun is geworden voor reëel doodsgevaar. „Vader is een dronkaard", een stuk met een sterk humoristische in slag, lijkt iets te fraai van pointe, en hier zal, ter wille van het effect, ongetwijfeld 'n flinke dosis „Dichtung" toegediend zijn. Hoewel, men kan nooit weten, het leven is soms grilliger dan de fantasie! Onze zuster Alice" is een hoogtepunt, een teder-mijmerend verhaal over de wondere schijnwezens, waarmee vele op groeiende kinderen zich omringen. Tijdens een bezoek aan Europa merkt Gijsen, de oom uit Amerika, dat zijn neven en nich ten collectief een mevrouw Pistache ge schapen hebben, en dat alles wat zij over deze dame fantaseren een soort doorlopen de kritiek vormt op het bewind van de ouders. Een spel, waaraan de vader en de moeder op de duur mee gaan doen. Tijdens een gesprek over dit verschijnsel dat de schrijver heeft met zijn broer, opperde de ze: „Misschien is zij een reïncarnatie van onze zuster Alice". En dan volgt een rag- teer verhaal over het zusje dat zij niet hebben gekend, een kind dat twee jaar na Gijsens oudere broer en twee jaar vóór hem geboren was- „Pas toen moeder ge storven was lazen wij in haar trouwboek je dat het kind slechts anderhalve maand heeft geleefd". Doch Alice was voor de moeder blijven leven, en later ook voor de broers, die naast moeder een andere vrou welijke aanwezigheid in het huis fantaseer den. Zo was Alice een persoonlijkheid ge worden. De vader had aan dit vreemde spel nooit meegedaan. „Er bestaat van on ze zuster Alice geen foto. Moeder had de tijd niet gehad haar naakt op het schapen vacht te laten kieken. Waarom vader niet meewerkte aan het opbouwen van haar astrale gestalte zal ik nooit weten- Wel- Sven Age Larsen, de Deense regisseur van ,My Fair Lady", is naar Amster dam gekomen om de nieuwe Eliza Doolittle (Jasperina de Jong) te coachen. Op het Leidseplein, bij de Stadsschouwburg trachtte Jasperina zich zingend boven het geraas van het verkeer uit, verstaanbaar te maken... licht stond hem nog te levendig voor de geest hoe het kindje, schokkend gelijk een paljas, in de stuipen was gestorven". Dit is Gysen ten voeten uit: nuchter, haast cru, maar vol ingehouden mede dogen en ontroering. Trouwens, om zo iets intiems te kunnen neerschrijven zonder zichzelf of de lezer te kwetsen moet men een begenadigd mens zijn. Want Gijsen vertelt in dit verhaal ook nog over de laatste gesprekken met zyn zo geadoreerde moeder op een volkomen zuivere, onsentimentele wyze. Eerlijke, onvergetelijke bladzyden. Zondagmiddag in het Stedelijk Park" roept herinneringen op aan de af schuwelijke familieuitstapjes naar de „longen der stad" waar de fanfare haar repertoire ten beste gaf. „Zo zaten we ge vieren voor de kiosk... Mijn broer die toen reeds wys en voortuitziend was, las een boek. Ik zat echter ongemakkelijk op die bank want mijn voeten raakten de aarde niet en dikwijls werkte het muziekpro gramma op mijn zenuwen. Het is slechts een vyftal jaren later dat ik muziek ben gaan waarderen want in die periode ver oorzaakte ze me gewoon fysisch onge mak. Ze werkte vooral op mijn ingewan den; orgelmuziek maakte me woest en toen ik voor het eerst werd blootgesteld aan de geluiden van de saxofoon, had dit op mij het effect van een laxatief. Hoe dieper de klank, hoe dieper de weerklank in mijn gedarmte". Daar de moeder op een be paald moment toch meelij met het zich vervelende kind kreeg, mocht hij de beelden in het park gaan bekijken. Waarop ver wikkelingen zijn gevolgd van ongekende aard die maakten dat hij nooit meer mee is gegaan naar de concerten. „Pynlyk debuut van een Archeoloog" ver haalt op dezelfde vermakelijke maar toch heel treffende manier van Gijsens jeugdi ge hang naar het exotische, zich vooral uiende in zyn liefde voor hiëroglyfen en Hebreeuws, twee studies, die falikant uit lopen. Het verhaal heeft een ontroerend slot. „Worstelen in Homerische styl" brengt een pastorale noot; „O, activisme" een politie ke tint in dit scala van bonte jeugdherin neringen. Naar onze smaak zyn deze wat geromantiseerde jeugdmemoires het beste proza dat Marni Gysen tot nu toe schreef. Marnix Gijsen: Allengs, gelijk de spin. Stols/Barth, 's-Gravenhage. (Van een speciale medewerker) 'Temidden van de vele en verscheidene evenementen van het Westberlijnse festival dat „Berliner Festwochen 1962" heet, stond in eenzaame hoogte de opvoering van een werk dat met rond vijfenveertigjarige vertraging tot ons kwam: Arnold Schönbergs „Die Ja- kobsleiter", de eerste helft van een nim mer voltooid oratorium dat Schönberg in 1917 schreef. Schönberg voltooide dit fragment op het ogenblik voordat hij in militaire dienst geroepen werd en het is tenminste een veelzeggend teken, dat hij zelf achter de laatste woorden die de engel Gabriël spreekt: dann ist dein Ich gelöscht (dan is uw Ik uitgewist) heeft geschreven: „onder de wapenen geroe pen". De militaire diensttijd duurde maar kort, maar lang genoeg om Schön berg zo aan te grijpen dat het nooit tot een tweede deel van dit oratorium is ge komen. Stylistisch is het werk belangwekkend omdat het de brug vormt tussen Schönbergs tweede scheppingsperiode (de zuiver atonale periode) en zijn feitelijke twaalftoonsperiode. Misschien is het toeval, misschien ook niet, dat het hoofdthema uit zes tonen van de chromatische toonladder bestaat en dat deze geplaatst zijn tegen een akkoord dat uit de overige zes tonen bestaat. Het werk houdt zich bezig met de grote levensbeschouwelijke vragen die Schönberg nimmer losgelaten hebben, die men ook in „Mozes en Aaron" vindt, vragen omtrent de verhouding tussen mens en God. Voor zover een half oratorium kan aangeven wat het werk wilde zeggen mag men concluderen, dat Schönberg als tegenwicht tegen de moderne scepsis van zijn tijd tot de slot som was gekomen dat het uitwisselen van het „ik" in het gebed de bevrijding en het antwoord moet geven. De vorm vertoont de neiging van de componist tot gigantische afmetingen, zoals in de eerste scheppingsperiode de Gurre- lieder, zoals veel later „Mozes en Aaron". Verscheidene koren die zingen en spreken, oorspronkelijk gedacht in een verspreide opstelling zodat de klank uit verschillende richtingen komt, groot orkest, zeven solostemmen. Het jaar 1917 wist van geen elektronika en Schönberg dacht aan nevenruimten waar men de koren kon opstellen. De huidige opvoering vond de oplossing in een opname van de nevenkoren op een viersporige magneto- foonband met vier partijen luidsprekers verspreid opgesteld. De uitvoering was in handen van de Westdeutsche Rundfunk, waar door een technische perfectie bereikt werd die de wereldpremière 1961 in Wenen ver achter zich liet. By al zyn ontoegankelijkheid als klankwereld is het werk een aangrijpende gebeurtenis, zowel om zijn geestelijke inhoud als om de byna visionaire wyze waarop Schönberg een mnzikale ontwikkeling tientallen jaren vooruit zag. Op tal van plaatsen realiseert hy een klankidioom dat in onze dagen langs elektro nische weg moeizaam door jongeren wordt veroverd. Dit gaf aan de opvoering anno 1962 een byzonder actueel accent. Want het vraagstuk van de nieuwe klankwerelden zelfs het vraagstuk van de „ruimte-klank", het geluid uit verschillende richtingen, kwam ook in andere opvoeringen aan het woord, zo onder andere op een avond gewyd aan Boris Blacher en de (elektronische) klankexperimenten die onder zijn leiding aan de Berlijnse Hochschule für Musik en de Technische Universitat worden ondernomen. Nog op een andere wijze werd een kring gesloten. In een andere uitvoering kon men een werk horen van Wladimir Vogel, waarmede wij in de lage landen eigenlijk grote affiniteit behoorden te hebben. Het was zijn „Tyl Claes", een episch ora torium op een tekst die aan Charles de Costers Uilenspiegel ontleend is. Het werk is in 1937-1940 geschreven, in opdracht van een destijds in Brussel bestaand spreekkoor dat sedertdien na de dood van zijn beschermvrouwe is ontbonden. Voor zover bekend bezit de wereld op het ogenblik slechts één spreekkoor dat de perfectie heeft die hier vereist wordt: het Kammersprech- chor Zürich. Dit was dan ook de gast der Festwochen voor deze uitvoering. Vogel schrijft geen spreektoonhoogten voor, maar vereist een spreekkoortechniek waarbij de stemmen zorgvuldig in toon hoogten zijn ingedeeld, praktisch in sopranen, alten, tenoren en bassen. Uitgevoerd werd slechts het eerste deel, het tweede dat enkele jaren later ontstond zou nog een avond hebben gevergd. Het onderscheidt zich duidelijk van het eerste deel doordat de invloed van Schönberg Vogel tot uitgesproken atonaliteit, ten T~\e drang, de vorderingen der weten- schap uit te dragen aan grote groepen al dan niet oppervlakkig geïnteresseerden is zeker een op vallend verschijnsel te noemen van de huidige tijd. Onze markten worden overstroomd met populaire weten schapsschrifturen onder de meest fraaie namen. Eén van de takken van wetenschap, die wel het meest in de belangstelling staat is ongetwijfeld de geneeskunde. Begrijpelijk: in ziekten, en alles wat daarmee verwant is, is een ieder ten zeerste geïnteresseerd: psychologen hebben (ook hiervoor) een verkla ring: niets is in staat een mens gees telijk meer te binden dan een stoornis in zijn eigen gezondheid, omdat hier onbewust de dreiging van de dood wordt ervaren. Het feit, dat er grote en algemene be langstelling is voor de geneeskunde heeft ervoor gezorgd, dat speciaal deze tak van wetenschap in een superlatieve vorm van populariteit, leesvoer vormt in alle mogelijke periodieken. Wy lezen (met plaatjes) van de meest wonder bare zaken, op sensationele wijze opge dist en als klap op de vuurpijl vinden we de vragenrubriek, waarbij medische vragen op persoonlijk gebied beantwoord werden door een zich (heel verstandig overigens) in de anonimiteit hullende medicus. Vooral de z.g. damesweekbla den hebben wat dat betreft bij de medici een bijzonder slechte naam! De schade, die hiermee wordt aangericht, is groter dan menigeen zou denken. Ik wil U een voorbeeld geven: wanneer men flink griep heeft, heeft men koorts. Ieder weet dat. Dat impliceert echter niet, dat, wanneer men koorts heeft, hiervoor altijd de griep als veroorzaker is aan te wijzen! Een volkomen logische zaak. Toch moet de arme anonieme medicus, verbon den aan de eerder genoemde vragenrubriek, maar al te vaak afgaan op een dergelijk schaars gegeven. „Dokter, ik heb al twee maanden buikpyn rechts. Wat is dit en wat moet ik doen?" schrijft mevrouw X. „Me vrouw", schrijft de anonymus, „het komt m(j voor, dat uw blindedarm niet in orde is; praat er eens over met uw huisarts." Van dit hele antwoord is alleen de laatste zin een juist advies mevrouw X had zich de moeite kunnen sparen en direct naar haar huisarts kunnen gaan. Die had na onderzoek kunnen bepalen, wat hier aan de hand is. Mogelijk is het de blindedarm maar er zyn nog tientallen andere mo- geiykheden. Wat zien we echter in de praktijk: de schriftciyke dokter heeft gezegd, dat het blindedarmontsteking is, en dus is het zo. Immers, een dokter die zoveel gezinnen bereikt moet een superdokter zijn! De diagnose van de eigen huisdokter, die de patiënt beter kent én veel meer verschijn selen ter beschikking heeft om te komen tot een juiste beoordeling dan zyn collega (die moet afgaan op dat ene versehynsel), wordt in zulke gevallen eigeniyk maar nauweiyks aanvaard. Hetzelfde in iets andere vorm vin den wy by de bezitters van populair-medi- sche boeken en encyclopedieën. De patiënt ontdekt enkele verschijnselen en zoekt koortsachtig waar dat bij kan horen en ziet: strijk en zet komt er iets zéér ernstigs uit de bus. Zo zijn we nu eenmaal... Deze gang van zaken, waarbij zoveel onnodige onrust en angst ontstaat, is de medici reeds lang een doorn in het oog. Het is dus geen wonder, dat elk populaire publikatie op geneeskundig gebied met argwanende blik door de medici wordt bekeken; arg waan door de vele slechte ervaringen! Reeds enkele jaren geleden nam de Ko- ninklyke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst het besluit, zelf een verantwoorde voorlichting ter hand te nemen. Het is geenszins de bedoeling, het publiek onwetend te houden maar iets moest gedaan worden aan het boven beschreven kwaad. Zo ontstond het tijd schrift „Spreekuur Thuis", dat zich mag verheugen in een grote belangstelling, en wat naar onze ervaring voortreffelyk vol doet aan de eisen, door de medici én de lezers daaraan gesteld: goede voorlichting op verantwoorde, niet sensationele wyze; niet alleen maar over ziekten en verbluf fende genezingen, maar ook over het grote terrein, dat inhaerent is aan de medische wetenschap: de preventie, (da. maatregelen ter voorkoming van ziekten), voeding, kle ding, hygiëne, pedagogiek, etc., kortom alle soorten vraagstukken, waarmee de dokter en zijn patiëntenkring dagelijks worden ge confronteerd. Bovenstaande ontboezeming moest mij van het hart bij het kennis nemen van de Mo derne Medische Encyclopedie, samengesteld door de Stichting Excerpta Medica. De eer ste gedachte is: alwéér zo'n schriftuur, met alle narigheid vandien. Men moet echter toegeven, dat by nadere kennismaking met dit zesdelige werk de medische argwaan verdwynt. Allereerst iets over de Stichting Excerp ta Medica. Deze internationale stichting van Nederlandse origine, onder leiding en met medewerking van zeer vele pro minente medici, stelt zich ten doel een internationaal informatie- en documen tatiecentrum te zijn op het enorme ge bied der medische litteratuur. De uit gaven van de stichting over de gehele wereld van korte mededelingen en uit treksels van belangrijke medische arti kelen en aanwinsten verheugen zich in een grote belangstelling van medische zyde: zy vormen een goede wegwijzer in 't eneorm grote aantal publikaties op medisch gebied. Deze stichting nu heeft haar medewerking verleend aan het sa menstellen van de eerder genoemde en cyclopedie, verschenen bij de samenwer kende uitgeverijen Em. Querido en We tenschappelijke Uitgeverij. In deze encyclopedie vindt men in opzet en verwerking van de stof de principes terug, die wy noemden by het tijdschrift „Spreekuur Thuis". Men vindt hierin voor al de nadruk gelegd op de samenhang van het weten op medisch gebied. De zes delen hebben elk hun eigen functie en opzet. Deel I bevat hoofdstukken over bouw en func tie van het menselyk lichaam; deel H be handelt onder de titel „de levensfasen" de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van de normale gezonde mens. Deel Hl en IV zyn getiteld „Arts en Patiënt ziek zijn en ziekten" en bevatten een overzicht van de stoornissen, die het menselijk or ganisme bedreigen, de opsporing, voor koming en genezing daarvan. Deel V heeft als titel: „Praktische wenken voor dage lijks gebruik" en voor de gebeurtenissen van elke dag in een gezin bijzonder prak tisch boek. Deel VI bevat tenslotte het register van het gehele werk, alsmede een uitgebreide lijst van verklaringen van me dische begrippen en termen. De lyst van medewerkers completeert dit deel: van enige anonimiteit is dus geen sprake! Het geheel maakt een verzorgde indruk, vooral de typografie. Wat de illustraties betreft: men zou zich kunnen voorstellen, dat men deze beter had kunnen verzor gen, dan nu het geval is. Het formaat 13 x 21 cm mist uiteraard het pompeuze van wat wy gewend zyn van encyclopedieën hierdoor zal men het werk gemakke- lyker ter hand nemen zonder de kans te lopen het spit te krijgen door het hanteren van de encyclopedie-reuzen, die „het zo goed doen in de boekenkast". Al met al: een werk, dat aanbeveling verdient, mits met verstand gebruikt. En met dit advies als slot: uw beste raadsman op het gehele medische gebied is toch steeds uw huis arts! J. STUMPHIUS, arts Scène uit Manuel de Faïla's >yAtlantida" in de Westberlijnse opvoering. Herakles doodt de draak, die de Hesperiden-appels bewaakt. dele tot twaalftoonstechniek heeft gevoerd, die in het eerste deel nog niet aan de orde zijn. In zijn soort is „Tyl Claes" een belevenis, even uniek als de „Jacobsleiter". Vogels volmaakte beheersing van het componis tenvak en de instrumentatie giet het werk in een overtuigende vorm, zijn bezeten liefde voor de spreekstem voert hem tot een essentieel verstandelyke, maar inmiddels zeldzaam ge- inspireerde klankvorm waaraan we een werk danken van zeldzaam dramatische kwaliteiten. Alle bedenkingen die men te gen het werk van Charles de Coster mag hebben vallen hiertegen over weg. Een concert met werken van drie hedendaagse Berlynse compo nisten van verschillende generaties Voss, Tiessen en Trapp deed met een schok erkennen dat, hoe ontoegankelyk voor velen de „moderne" klankwereld ook moge zyn, het componeren met traditionele klankmiddelen eenvoudig niet meer géat en dat een gedegen, bekwaam en grondig werk als Trapps zevende symfonie (een vijfde van Brahms, een elfde van Mahler, een zevende van Tsjaikowski en wat al niet meer, alles in één) hol en macaber blijft. Daartegenover was dan „Atlantida" van de in 1946 gestorven Manuel de Falla een vondst zó uit de rijkste schatkamers. Men zou het werk eigeniyk tussen de opera's moeten bespreken om dat het in de Deutsche Oper Berlin werd uitgevoerd, maar het is, zoals de componist het noemde, een „scenische cantate" en alles eerder dan een muziekdrama. Het is een werk met over heersend koorpartyen en relatief kleine solistische zangstemmen, verhaalt van de ondergang van Atlantis, de werken van Herakles en de ontdekking van Amerika door Columbus, te zamen be schouwd als oertijd, mythologische tyd en historische tijd van het „Atlantische gebied"; Manuel de Falla heeft en een mensenleven aan gewerkt, het nooit voltooid en slechts het Pule libretto, som mige voltooide fragmenten en verder geschetste gedeelten nage- laen. De voltooiing, aaneenschakeling, aanvulling en instrumen- tering werd verircht door De Falla's leering Ernesto Hafftler. Gustav Sellner, intendant van de Deutsche Oper, voerde de regie al rangschikt hy zich in het programma gelijk met de decoront werper Michel Raffaelli en de choreograaf Deryk Mendel. Bedoeld om niet alleen te klinken maar ook om zichtbaar te zyn is „Atlantida" een stuk dat onoplosbare problemen stelt, die het driemanschap Sellner-Faffaelli-Mende in het visuele hebben willen oplossen. Zichtbaar gemaakte cantates en oratoria lijden er meestal onder, dat het zichtbare bij het hoorbare ten achter blyft en dat het visuele gaat vervelen. In deze opvoering heeft men dan alle, schier onbegrensde, mogelijkheden gebruikt die het nieuwe Berlijnse operatheater biedt. Er is vrijwel geen soort van „Bühnenzauber" die men niet toepast. Het zichtbare blijft daardoor kinderlijk, speels, amusant en wordt toch nergens klatergoud la Folies Bergère, al heeft het heel wat meer gekost. Het is, ondanks de lange ontstaantjjd, een late en relatief „mo derne" De Falla die hier aan het woord is, geen dramaticus en ook geen balletcomponist niaar essentieel een koorcomponist die zijn werk de enig jniste naam gaf. Eugen Jochum gaf het werk als dirigent een perfecte opvoering. Met deze drie zo verscheidene hoogtepunten verdient het Ber lynse festival een ereplaats in de rij van twaalf die in deze stad nu reeds gegeven zyn, maar ook in de rjj van vele die over de wereld worden georganiseerd. Op 1 januari 1963 hoopt de acteur, regis seur en toneeldirecteur Ko Arnoldi de tachtigjarige leeftijd te bereiken. Ko Arnoldi werd in Groningen geboren en na het behalen van het einddiploma der Hogere Burgerschool werd hij inge schreven aan de toneelschool in Am sterdam. Reeds een jaar later werd hem al een plaats aangeboden by de Neder landse Toneelvereniging, die toen het hoogtepunt van haar bloei bereikt had. Na drie jaar ging hy over naar het ge zelschap van Louis Bouwmeester, waar mee hy twee tournees door Nederlands- Indië maakte. Vervolgens kwam Arnoldi bij Royaards, waarna hy in 1915 naar Verkade over ging. Na vervolgens nog by Van der Lugt Melsert en het Schouwtoneel te hebben gewerkt, stichtte hy zyn eigen gezelschap, „Het masker", dat een zeer goede reputatie kreeg. Na een periode van leiderschap by „De start" begon nen in 1945 trad Arnoldi, die ook deel had uitgemaakt van de „Toneelgroep 5 mei 1945", op als leider van het „Rotter dams Toneel". Arnoldi is docent geweest aan de toneel school en hy heeft zyn taak in deze bre der betekenis willen geven dan alleen maar het leraarschap. Zo trok hij er met zijn leerlingen op uit om met demonstra ties het publiek een inzicht te verschaf fen in de kunst van het toneelspelen. Van de talloze, uiterst gevarieerde rollen die hy vertolkte zijn te noemen: Lan celot Gobbo uit de Koopman van Vene tië, 't Goet in Elckerlyc, dr. Cyprian in Schnitzlers prof. Berhardi, Kobus in Heyermans Op Hoop van Zegen, Jasper in diens Eva Bonheur. Met Else Mauhs als Marceline en Jan Musch als Clotai- re heeft Arnoldi Jef gespeeld in Marcel Achards Jean de la Lune, waarmee „Het masker" zyn werk is begonnen. 'oorts voerde hy onder meer de regie van „Vorstelyke emigranten", waarin Else Mauchs als Tatjana Petrovna optrad. Niet onvermeld blijve de onder zijn di rectie gegeven voorstelling van Rostands l'Aïglon met Else Mauhs in de hoofdrol.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1962 | | pagina 13