„Van Gezelle tot Kloos", een aanvulling op een fraaie reeks AL fer mi Ue L «mor IH r Geen „groot toneel" zonder concentratie ZATERDAG APRIL 1962 PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT 17 Facetten der Nederlandse poëzie" Vertedering en waardering voor poëzie uit de oude doos A LS VIJFDE EN LAATSTE DEEL iii de reeks „Facetten der Nederlandse Poëzie" is, min of meer bij wijze van toegift, verschenen „Van Gezelle tot Kloos", dat wil zeggen: poëzie, geschreven door dichters die geboren werden tussen 1830, het geboortejaar van Guido Gezelle en 1859, dat van Willem Kloos. Daar recht veel van deze dichters en dichte ressen uit zuid en noord een zeer hoge leeftijd bereikten (zo leefde bij voorbeeld Virginïe Loveling van 1836-1923, Hélène Swarth van 1859-1944 en zij zijn geenszins uitzonderingen), bestrijkt deze bundel een vrij groot tijdsverloop. Het is met deze „oude" poëzie Iiier en daar als met het kopje dat „nog van grootmoeder" is: U gaf het haar mogelijk persoonlijk nieuw in de twintiger of dertiger jaren. Maar toch bevangen U bij het lezen van deze bundel dierbare, haast weemoedige gevoelens: was dit niet de eerste poëzie waarmee velen van ons op de lagere school kennis maakten? Ge leest „Fantasie- en" van Rodenbach en ineens herinnert ge U hoe de dirigent van het kinderkoor, overigens zo doorzettend, het op moest geven de wat zweterige, voor vrij ongeschoolde kinderen niet gemakkelijk te onthouden zangwijze in de hoofdjes te pren ten: gel van het tweede kwatrijn in de terzinen vergelijkt met een vogel die zijn „vaakrige oogjes" nog niet „gans ontsloten" heeft. Wie zijn de „groten", wie de onbedui- denden in die lange reeks? Zal men over honderd jaar nog zo warm lopen voor Achterberg, Pierre Kemp, Vroman? Het drijven watten wolkskens van zonnelicht doorboomd. De jongeling ziet ze drijven en droomt En onbewust elk wolksken na drijft zachtjes een fantasia, doch in de ruimte smelten bei voorbij, voorbij, voorbij. Het drijven blanke zeilen waar 't meer den hemel zoomt. De jongeling zi,et ze drijven en droomt En onbewust elk schipken na drijft zachtjes een fantasia, doch over zee verzinken bei voorbij, voorbij, voorbij. Letterkundige kroniek door HANS WARREN Ge herleest het, en ach, het is poëzie, niet alleen om die herinne ring. Dit is poëzie, al is het slechts één facet, het lieflijk-nostalgieke, van de zo vroeg gestorven, ge niaal aangelegde Rodenbach, de man van de felle flaminganten- poëzie, de jonge dichter die, zelf doodziek, óók schryven kon: „Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen, die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen, le midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan dat 't jammer is van hen van hun lief en van de blaan". En daar zijn andere herinnerin gen, verzen van Hemkes, Winlcler Prins. Krijgt ge niet, nóg steeds, een kleine schok bij Hemkes': Wij zaten neêr in 't heidekruid; daar vloog Een wolk vóór 't zonlicht en een zwarte stip Streek langs het bos, als waar 't een floers van krip, De schaduw van een ziel, die henentoog; Verschrikt schoot ginds een vogel wild omhoog Van uit de lage kant, een schuwe snip, Terwijl de donkere schim, als met een tip Het heiveld scherend, snel zich voortbewoog; Maar hand in hand, toen met zijn schaduwkleed De bi-ede vorm nabijsloop, zalen wij, Gedachtig aan het spook, dat hard en wreed Vaak mensen scheidt, hoe groot hun liefde zij; Daar vlood het schijnsel heen; het was als gleed De schaduw van den Dood langs ons voorbij. In dit gedicht is een huivering voorgoed gevangen, en al mag deze poëzie dan, geme ten aan Europese maatstaven, niet erg belangrijk zijn, zij is wer kelijk niet minder dan onze hoog bejubelde dichtkunst van heden, die alleen zoveel belangrijker lijkt doordat we het perspectief mis sen. Zeker, de samenstellers van deze bundel, Pierre Dubois, Karei Jonckheere en Laurens van der Waals zullen veel kaf weg hebben moeten blazen om deze goede korrels te vinden, doch dat moet men eveneens wanneer men een bloemlezing uit de moderne poëzie samenstelt. En ook nó. dit wan nen blijven er nog wel voorbeelden van hoe het beslist niet moet, re gels als: ,,'k Wil 't wezen aan den wilden boezem prangen(uit eens vers van Emanuël Hiel), of „Hoe zou 'k U aan den boezem snellen, en vrezend dat ge mij verliet, ontsloot ik U mijne armen niet, maar zou U vaster, vaster knellen!" (Hyppoliet Ledeganck tot zijn gestorven moeder), waarbij we dan moeten bedenken dat het nog wel lang zal duren eer we woor den als „boezem" on „prangen", kennelijk door vorige geslachten misbruikt, zonder bijsmaak kun nen savoureren. Doch geldt dit niet even sterk voor bepaalde ter men uit moderne poëzie, de „don kere driften", het „duistere bloed" e.d. van vóór 1940 de cijfers, m2's, moedwilligheden e.d. van daarna, om slechts iets te noemen? Hoe wordt een eens vergood sonnet van Kloos: „Ik ween om bloemen" (het sluit deze bundel) voor ons lichtelijk belachelijk doordat de dichter zich, na de holle vierde re- We hebben ons reeds lang afge wend, kritiek te oefenen op de keuze in bloemlezingen, als die bloemlezing an-sich goed is. Dat is deze, het is een prachtig boekje zelfs. Gezelle, met wien on ze moderne poëzie inderdaad be ginnen moge, is een reus. W. L. Penning jr., F. L. Hemkes zijn zeer boeiende figuren. Piet Paal- tjens, hors série, is steeds nog even leesbaar en geestig; de ge zusters Loveling, hoe verguisd vaak, vallen vaak mee. Roden bach en Perk, de zeer jonggestor venen, waren mogelijk geniaal van aanleg, vooral Rodenbach. Jac. van Looy is een oorspronkelijker tachtiger-dichter en veel leesbaar der eigenlijk dan Kloos. van wie, voor het huidige geslacht althans, vrijwel niets overblijft. Hélène Swarth wordt, terecht, weer steeds meer gewaardeerd, zij is, met haar kunstzusters vergeleken, een dichteres van Europees for maat. Dan zijn er alleraardigste „vondsten" in de bundel, zoals de verzen van Banck, Frans de Cort, en de beide gedichten van Soera Rana, die, zonder gaaf te zijn, iets groots van visie hebben. Al met al is deze bundel, die men met een mengeling van vertedering en ech te waardering leest, een bijzonder welkome aanvulling op deze als geheel fraaie reeks. Nijgh Van Ditmar, 's-Gravenha- ge-Rotterdam, „Nimmer Dralend"- reéks. Lily der Kuile de Haagse advo- catenvrouw, die in haar kelder grappige plastiekjes maakt, toont hier haar mozaïek ,flerfst". Twee kariloaturen in klei, met in het midden een kaarsenstandaard. Hei leven van alledag als inspiratiebron (Van een speciale verslaggever) ri het kleine en fijne kunsthandeltje van Ina Broerse in de Nieuwe Spie gelstraat in Amsterdam staan op het ogenblik tal van grappige plastiekjes tentoongesteld. Er is een vogeltje dat je met smeken de ogen aankijkt, zijn beide pootjes samengevouwen voor zijn borstje houdend. Het bidt vurig dat het nooit door een kat zal worden opgevreten. Er zijn twee dove vrouwtjes, die arm in arm met elkaar staan te kleppen. Hun nog vrije hand hebben zij achter een oor gebogen. Je hóórt ze bijna elkaar overschreeuwen. Verderop staan twee Bijbel-lezende paters. De een is van aristocratische, de andere van boerse afkomst. Je hoeft werkelijk niet te vragen wie wie is. De grovere handen, de grote neus en de brede lippen zeggen je direct wie van de twee in het plattelands milieu is opgegroeid. En dan is er het egeltje dat zijn handjes hulpeloos voor zijn buik uit strekt. „Wat moet ik nou? Ik heb toch alleen m'n stekeltjes maar?" schijnt het te zeggen. Zijn maakster werd getroffen door de vele egels, die je vaak plat als een pannekoek op de wegen ziet liggen slechtoffers van het verkeer. En op een dag kneedde zij dit aansprekende plastiekje. De maakster Lilly ter Kuile uit Den Haag, moeder van vier kin deren, echtgenote van een advo caat. Als haar gezin haar niet no dig heeft, duikt zij haar kelder in. Daar vormt zij uit klei grappige karikaturen. Zij draait er. ook sierlijke vazen en schalen, zij legt er kleurrijke mozaïeken en groeft er amusante tekeningen op haar tegels. Maar niet zodra gaat de deur boven aan de trap open om dat een van haar spruiten haar nodig blijkt te hebben, of zij legt haar gereedschap neer. „Ik ben huisvrouw en mijn gezin staat by mij op dc eerste plaats" zegt zij, met iets resoluuts in de stem. Het is begonnen met het willen kopen van een paar keramiek oorknoppen. Met haar zusje neusde mevrouw Ter Kuile (die voor haar huwelijk op een schil dersatelier in Amsterdam werkte en 's avonds op de academie tekenlessen kreeg) er vele winkels in Den Haag voor af. „Veel te duur en eigenlyk nog niet mooi ook" zeiden zij tegen elkaar. „Als het moet kunnen wij die ook ma- keu en misschien nog wel mooi er". Die gedachte liet haar niet meer los. Zij zou het gaan probe ren ook! Een poosje later zat zij in het atelier van haar oom H. H. Kamerlingh Onnes in Delft (be kende keramist en schilder, nu in Voorschoten woonachtig) klei te kneden en te snijden. Fraai gegla zuurde sieraden kwamen het oventje uit. „Laat me nou eens aehty, die draaischijf zitten" vroeg zjj daarna. Natuurlyk: het ging nog wat stuntelig, maar dat belemmerde haai- niet onmiddellijk veel plezier in het werk te hebben. Zij kwam vaak terug in het overvolle atelier in Delft. Spoedig daarna wilde zij thuis graag een draaischijf. Achter de keldertrap werd er een klein hoekje voor vrij gemaakt. Daar beleeft zii nu de vreugde van het onder haar handen voelen groei en van een sierlijke kruik, een schoon gevormde schaal. Om wat van het glazuren van aardewerk aan dc weet te komen, volgde zij twee jaar lang avondcursussen aan de Vrije Academie voor Beel dende Kunsten in Den Haag. „Ik weet nu net zo veel dat ik zelf kan dokteren" zegt zij. „Het moest er tenslotte eens van komen. Je kunt niet altijd lessen blijven ne men. O ja: er mislukt nog een hoop. Maar soms heb je een erg goede pot en daar ga je dan op door. Als ik van te voren geweten had dat het zoveel moeilijkheden zou opleveren, zou ik er nooit aan begonnen zijn. Maar in' het begin was ik fanatiek. Ik zou en ik wil de geglazuurd keramiek maken!" De mozaïeken zijn nu de mo zaïeken gelaten. Er worden bloeiende planten in een bak gezet, voor vanavond, wanneer de kennissen voor het laatst de nieu we collectie in haar geheel komen bekijken. De door haar gemaakte langwerpige plantenbak is rijke- (Van onze medewerker voor toneel) n het jongste nummer van het blad van de Federatie van -Beroepsverenigingen van Kunstenaars wijdt de acteur Ster- neberg een groot artikel aan de invoering van de enkelvoudige bespeling bij de voornaamste Nederlandse gezelschappen. Een bespeling, die dus moet leiden tot kleinere groeperingen met minder speelbeurten, waardoor met name de toneelsprei ding in de provincie in het gedrang komt. Sterneberg, vanouds eep voorgan ger in de toneelorganisatie en strijder voor de sociale belangen van de acteurs, wijst terecht op nog andere gevaren of proble men, die de „verkleining" van de grote gezelschappen meebrengt. ■Zo zal bijvoorbeeld een gezelschap als de Nederlandse Comedie of de Haagse Comedie, indien dit wordt gereduceerd tot hooguit dertig man, niet meer in staat zijn 0111 groot-bezette werken zoals bij voorbeeld die van Shakespeare uil eigen krachten te bezetten. Dal zal, volgens Sterneberg, leiden tot pogingen om bepaalde acteurs of actrices als „gast-solist" te enga geren. En dat zal dan niet alleen ten kóste gaan van andere groe pen, waaraan die spelers zich an ders wellicht zouden verbinden, maar ook ten koste van de sociale zekerheid die uit dc jaarcontrac ten voortvloeit. Hiermee raakt Sterneberg een centraal probleem, dat de huidige toneelconstellatie in de artistieke kern raakt. Enerzijds kan men begrip hebben voor be langrijke gezelschappen, die van het doublure-systeem af willen en die, met minder reizen en min der verdeelde energie, hopen tot indringender prestaties in belang- ryke stukken te komen. Maar an derzijds betekent inkrimping van dc .gezelschappen tot ca. dertig man een beperking van de spelca- paciteit, die wel eens funest kan worden. Want men is er niet mee klaar indien men zwakkere krach ten laat afvloeien naar andere groepen en slechts zijn eerste- en tweede-plans spelers overhoudt. In elk normaal stuk namelijk zijn rollen, die voor grote spelers te „klein" zijn, en die door dc krach ten van derde- of vierde plan moe ten worden bezet. Omgekeerd zul len de groepen, waarheen de min dere krachten afvloeien, nóg on evenwichtiger van samenstelling worden dan ze nu al zijn. Omdat de beperkte hoeveelheden eerste rangskrachten, die een klein land kan opbrengen, verdeeld zijn over al te veel groepen. In wezen komt het artikel van Sterneberg neer op een ver huld pleidooi voor concentra tie van gezelschappen. Terecht. Onze paar honderd bruikbare spe lers zijn momenteel verdeeld over twaalf groeperingen! Er zijn dc zeven(ü) gesubsidieerde gezel schappen: Haagse Comedie, Ne derlandse Comedie, Rotterdams Toneel, Theater, Ensemble, Cen trum en Nieuwe Komedie. Dan zijn er Studio, Amsterdams Volks toneel, Speelkamer en Vestzak- theater. En ten slotte heeft ook het musical-gezelschap voor My Fair Lady een aantal reguliere toneelkrachten onder engagement. Maar alleen al die zeven eerstge- noemden zijn in artistieke zin een teveel. Omdat die elk, in eigen be lang, streven naar vaste verbin tenis van enkele der hooguit twin tig topspelers, die er in Neder land zijn, zodat deze versnippe- perd zijn over de groepen. Zozeer versnipperd, dat zelfs de groepen met de sterkste bezettingen, zo als Nederlandse Comedie, Haag se Comedie, Rotterdams Toneel en Theater, elk voor zich onvol doende gesorteerd zijn in spelers- Twee dove vrouwtjes. Mevrouw Ter Kuile sag se zo eens op de hoek pan een straat staan kleppen. materiaal voor belangrijke rollen op hoog niveau. Tegen deze achtergrond mag men amper artistieke verbe tering verwachten indien met name de vaste bespelers van Amsterdam, Den Haag en Rotter dam tot enkelvoudige bespeling overgaan. Want al krijgen ze meer tijd voor bezinning, rust en energie vrij, ze worden" er niet beter van in hun bezetting, hoog stens onevenwichtiger en ontoc- reikender voor stukken met veel rollen. Waarlijk groot toneel, represen tatief voor het land, kan pas ko men door concentratie, door stich ting van een Nationaal Theater, zoals men dat momenteel in En geland probeert, te bereiken, en zoals men dat in Frankrijk (rui mer gesorteerd dan wij) welbe- wnst heeft nagestreefd in Comé- die Francaise, Theatre Francais en Theatre National Populaire: drie zeer grote gezelschappen, elk met een eigen genre en gezamelijk vrijwel alle eerste- en twecde- plans-spelers van Frankrijk om vattend maar evenzeer ruim ge sorteerd in de beste krachten op liet derde of vierde plan. Gezel schappen, die regelmatig op toer- nee gaan langs regionale centra in eigen laud, en die aldns een be perkte toneelspreiding verrichten, dat in kwaliteit vergoedt wat het misschien in aantal tekort komt: lijk voorzien van siermotieven: vogels. Mevrouw Ter Kuile is dol op deze diertjes. Vele van haar vazen en schalen en doosjes (voor deze laatste smeedt zij zelf de ko peren deksels) zijn er mee ge sierd. In de hal zag ik een mo zaïek van kiezelstenen waarop vogels staan afgebeeld. Boven mijn hoofd schettert een blauwe parkiet. Het beestje heeft een open kooitje. De zithoutjes zijn gehandhaafd, maar de tralies en het glas zijn weggenomen. Toch blijft het diertje gehoorzaam op zijn plaats. In de tuin is verleden jaar herfst een vogelbad aange legd. De vogels die hier iedere dag op gezette tijden hun ochtend-, middag- en avondmaal komen ha len, kunnen straks, als de vorst voorgoed het land uit is, prins heerlijk een bad nemen. Mevrouw Ter Kuile houdt er van in haar werk niet milde humor bepaalde situaties over de liekel te halen. Zij toont me een tegel. Er staat een juf frouw achter een kassa op af gebeeld. Voor de toonbank staan twee brave huisvaders, beiden met een boodschappen tas in de hand. „Dat is de vrije zaterdag" zegt mevrouw Ter Kuile. En wie glimlacht er niet? Op de tentoonstelling is ook een flat te zien. Het is een lang werpig aardewerk raam waar in in kleine vakjes poppetjes met moeite een plaats hebben gekre gen. Er zijn er die met hoofd en voeten tussen de zijwanden liggen geklemd. Andere zitten naar een klein vierkantje te staren juist ja: de televisie. In twee vakjes hangen gele bollen. Dat zijn de lampstellen die je tegenwoordig wel in ieder huis aantreft. „Flat neurose" heeft mevrouw Ter Kuile dit werkstuk genoemd. Zij heeft nog zoiets te tonen: in een bijna vierkant raam staan daar vele mensjes schouder aan schouder: de dominee, de ambtenaar, enkele huisvrouwen, een musicus, een paar kinderen. Het draagt de titel „Overbevolking". Gewone alledaagse tafereeltjes geven haar inspiratie deze le venslustige en actieve advocaten- vrouw. Zij put er humoreske en sierlijke dingen uit. In vier maan den tijd heeft zij zestig grote en kleine werkstukken gemaakt. Zij is er gemiddeld vier uur per dag aan bezig geweest. Zij liecht zïeli aan haar produkten. Maar zij kan er ook gemakkelijk afstand van doen. Vele malen zijn vrienden en kennissen reeds met een werk je verrast. Dat weggeven gebeurt soms in zo sterke mate dat de kin deren vragen: „Mama, wanneer houdt F nou eens wat?" ,Je werkt om de mensen een ple zier te doen" zegt zij. „En als de dingen de deur uit zijn heb je een stimulans om weer nieuwe te gaan maken. Na de tentoonstelling (half mei) zien we wel weer".

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1962 | | pagina 9