Ook in de strook der stilte branden kerstbomen Wandeling langs het IJzeren Gordijn Bij de foto's, drie IJzeren Gor- dijnbeelden. Op de bovenste foto, genomen in het Harzge- bergte is de afscheiding over duidelijk. „Slut up" (middel ste foto) is oud 11 ederduits en de plaatsnaam Schlutup bij Lübeck doet daar nog aan denken. Slut up, betekent on geveer „doe open." Foto onder een ydillisch stuk je IJzeren Gordijn in Berlijn, van voor de tijd dat een muur deze stad in txvee delen sneed. de loop naar beneden. Beweging loos staan wij tegenovef elkaar. De Vopo kijkt niet. Hij gluurt, terwijl zijn hand langs zijn kop pel glijdt. Ik vraag mij af wat hij denkt, wat hij zal doen als ik mij omkeer en terugwandel naar Fladungen. Op dat moment stopt een Volks wagen met gierende remmen. Twee mannen van de" Baierisehe Greuzpolizei in helgroene unifor men lopen op mij toe. De Vopo draait zich bruusk om en slen tert in de richting van de toren. „Was machen Sie hier?" „Die Grenze anschauen". „Bitte, steigen Sie ein". De wagen wordt snel gekeerd. Terug naar Fladungen. De poli tieman schudt zijn hoofd. „Das war nicht ohne Gefahr, lieber Herr". DE OBERINSPEKTOR drukt de groene pet op zijn hoofd. Duitser in hart en nieren. Oud-Oostfrontstrijder, politiek goed onderlegd, zelfbewust, maar uiterst hoffelijk. „Vanmiddag zal ik U laten zien, hoe drüben hele bossen worden gepakt om meer schootsveld te krijgen. En of daarmee nou het natuurschoon wordt geschaad, das ist die Her ren ganz egal". De Inspektor zet mij af bij ëen „Gasthof". Om de ronde tafel zitten enkele dorpelingen achter een glas bier. Het gaat er vrolijk toe. De kwink slagen flitsen over en weer. Uit de keuken komen geuren van Bratwurst. Ik wordt opgenomen in de kring. Alleen door mij wordt het gesprek omgebogen naar de problemen rond het IJzeren Gor dijn. De mannen halen hun schou ders op. „Angstpsychose? Kennen wij niet. Die heerst bij de mensen, die honderden kilometers achter de zonegrens wonen. Wij zijn er aan gewend geraakt. Voor ons is het een vertrouwd beeld gewor den. Trouwens, als er een aanval zou komen, dan hebben wij de minste last. Hier trekken ze vlug doorheen. Het dorp blijft onbe schadigd. We praten ook nooit over het IJzeren Gordijn. Alleen als er Vopo's naar het westen vluchten". En daarmee is alles gezegd. De dorpelingen bestellen een nieuw glas bier, stoppen hun pijpen en vertellen de laatste Witz. Aan de overkant is een winkelier bezig zijn etalage op Kerstmis af te stemmen. Er komen groene slin- ters in te hangen, een ster en leurige bollen. In het middel eeuwse kerkje zitten vijftien men sen verspreid. Gaan zij te biecht of bidden zij voor de vrede? In de hal hangt een levensgroot hou ten kruis. Met witte letters staat er op geschreven: „Mein Gott und mein Alles". Oberinspektor Nowak stopt zijn Volkswagen aan de trottoirband.- „Ik zal tl nu een ander gedeelte van de zonegrens laten zien. De heren zijn bezig de zaak nog ster ker te maken. Er is geen doorko men aan. Wahnsinnig! Het gaat je verstand te boven: En het tra gische is, dat het niet nodig was geweest. Die Amerikanen, ach ja, dat zijn argeloze kinderen. Zij be grijpen niets van Europa. Maar Churchill kende de Russische mentaliteit. Hij had kunnen voor zien, dat dit zou gebeuren". De Oberinspektor zit recht achter zijn stuur. „Onderhandelen heeft geen zin meer. Er moeten nu da den worden getoond. Vroeg of laat gebeurt het toch". Wij rijden door de dorpjes en ge huchten over stille landwegen en door uitgestrekte bossen. Opnieuw sta ik voor de cone- grens. Een muur van metershoog prikkeldraad verspert ons de weg Drüben tegen de heuvel brandt een klein vuur. Er Is een kleine vlakte ontstaan. Duizenden bo men liggen geveld in de drassige grond. De aanblik van het bos is zo hopeloos triest en somber, dat ik niet ontkom aan een lichte huivering. Er is geen mens te zien. Straks komen hier mijnen te liggen en boobytraps. Achter het prikkeldraad zal een strook grond worden omgeploegd ten einde voetsporen onmiddellijk te kunnen waarnemen. Wie straks de krankzinnige moed heeft om de hechtheid van deze „muur" te beproeven wordt een gemakkelij ke prooi van de dood. Hij wordt verscheurd, vernietigd, een schiet schijf van gretige torenwachters. Door de auto-radio klinkt een kin derkoor. „Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen". De In- spektor legt een hand op mijn arm en wijst naar de top van de heuvel. Als twee hongerige wol ven komen twee Vopo's naar be neden hollen. De Inspektor maakt rechtsomkeert. „Wir fahren zu- rück". LANGS de gehele zonegrens, dwars door Europa branden vandaag kerstbomen. Niet alleen in de kleine dorpjes van het vrije westen, maar ook in de kampementen van de Second Ar mored Cavalry, Louis Carville, do 22-jarige commandant van Camp Gates, honderd kilometer van Neurenberg zal zijn mannen voorgaan in gebed. Er zullen ge schenken worden uitgedeeld en de \TOuwen van de militairen zullen koffie serveren. De wereld zal op dat moment vredig lijken. Maar op de binnenplaats staan de tanks gevechtsklaar. Captain Sandkout zegt het niet zonder trots. „Ons regiment is binnen 45 minuten gereed om uit te rukken". Een aanval zal overigens nooit onver wacht komen, zelfs niet met Kerstmis. Overal langs de zone hebben de Amerikanen observatie posten gebouwd, die constant door vier man bezet zijn. Iedere nacht gaat een van hen ter ver kenning in het voorterrein. Naast de bunker staat een schilderij waarop het voorterrein is afge beeld. De kleine groep is uitge rust met radio, telefoon, jeeps en mitrailleurs. Iedere verandering, elke beweging achter het prikkel draad wordt aan het hoofdkwar tier doorgegeven. Ik hoor weer de stem van sergeant Martin op het moment dat heel hoog een vliegtuig overkwam. „Aeroplane, 12.000 feet, silver lining". In de Amerikaanse kazernes han gen platen aan de muur met de woorden: „Soldier, this is why you are in Germany. Jullie zijn hier in het kader van de NATO en strijden voor het behoud van de rechten van de mens". Ook zonder deze teksten hebben de jongens begrepen waar het hier om gaat. Zij hebben de huive ringwekkende „boarder" gezien met torens en prikkeldraad... Second Armored Cavalry. Voor zichtig, want ze zijn onbereken baar. Ik klem mij vast aan de rood-witte paal over de weg alsof zij mij tot bescherming kan die nen. De weg loopt verder als een onbegaanbaar pad met een diepe valkuil direct achter de slag boom. Recht voor mij zie ik dui delijk het Oostduitse dorpje lig gen. Zelfs van deze afstand maakt net een beklemmende indruk. Een lege, doodgebloede gemeenschap. Een spookachtige verzameling huizen, waarin alle leven ge smoord lijkt. Wereld van de on vrijheid, de knechting, de minach ting voor het individu. Neen, ik schrik niet. Wat ik nu voel lijkt meer op een plotselinge bevriezing. Een jonge Vopo, met het geweer aan de schouder is mij tot op tien meter genaderd. Hij draagt een soort Russische muts met omgekrulde bontranden. Ver der een lange jas, koppel, laar zen. Ik schat hem niet ouder dan negentien jaar. Blond haar, blau we ogen. Zijn geweer hangt met DE OBERINSPEKTOR legt zijn groene pet op tafel. Hij stond op het punt naar huis te gaan, toen ik door twee leden van de Baierisehe Grenzpoiizei werd binnengebracht. Het is twaalf uur in de middag. In de grauwe massieve huizen van Fladungen wordt nu het eten opgediend. De ongelijke, bochtige straatjes van het dorp ademen een atmosfeer van trieste ver latenheid. Een verschrompeld vrouwtje met een hoofddoek schuift als een kleine heks langs de verbrok kelde middeleeuwse kerk. Uit de pomp op het plein sijpelt een dun straaltje bruin water. Een schonkig paard trekt een boerenkar omhoog naar de glooiende velden buiten het dorp. Twee schooljongens met vierkante tasjes op hun rug rennen elkaar schreeuwend achterna en verdwijnen tussen de huizen. Achter het stationnetje klinkt het stampend gehijg van een eenzame locomotief. Ik leg mijn papieren op tafel. In een nevenvertrek loopt iemand met zware stappen. Ik hoor een schrijfmachine rafelen en een man die zegt: „Aber nein". De Oberinspektor slaat langzaam de blaad jes om. Naam van de houder, signalement, geldigheidsduur, aanvullingen. Intussen informeert hij naar de reden van mijn komst. Zijn gezicht heeft een ernstige uitdrukking. „Waf U deed, was bijzonder gevaarlijk. Die Leute drüben zijn onberekenbaar. U zou niet de enige zijn die over de grens wordt gesleept. Het is goed, dat U iets gezegd heeft, anders hadden ze U misschien neergeknald. Vorige week hebben ze een beambte van ons doodgeschoten. Het zijn fanatieke Halb- starken met een intense haat jegens het westen. Wees voorzichtig". VOORZICHTIG. Dat zegt ook captain Sandkout van de Second Armored Cavalry, met wie ik een tweedaagse pa trouille langs de Tsjecho-Slo- waakse grens heb gemaakt. Door zijn kijker heb ik het IJzeren Gor dijn slechts gezien als een verre donkere streep. Vanuit een helikopter heeft hij mij de torens gewezen die achter het vlijmscherpe zwaard liggen dat oost en west gescheiden houdt. Maar het blijft allemaal nog te ver van mijn aanwezigheid. In geen enkel opzicht voel ik de hui veringwekkende stilte in de val leien des doods. Ik kan niet zeg gen, dat het IJzeren Gordijn mij imponeert. Het landschap van Tsjecho-Slowakije verschilt niet van het Duitse, de kleuren van de bodem zetten zich voort in een natuurlijke harmonie. Neen, van beklemming is bij mij geen spra ke. De juffrouw van het station in Neurenberg heeft gezegd: „Ga naar Fladungen. De Beierse tele visie heeft er onlangs een repor tage aan gewijd. Halverwege de uitzending moesten de heren ver dwijnen, want de Vopo's dreigden te zullen schieten. U kunt met de trein die hier om zes uur ver trekt. Dan bent U elf uur daar". De trein is vol. Arbeiders, kan toorbedienden, scholieren, winkel juffies en soldaten van de Bun- deswehr zitten stijf tegen elkaar gedrukt. Een stemming van geeu wende mensen, rillerig en bleek van huis gegaan, mopperend over de grijze regensluiers, die boven de stad hangen. De man in de krakende leren jas tegenover mij is in zijn krant verdiept. Op de achterpagina is een pin-up afge beeld. Zij is als kerstmannetje verkleed en steekt de kaarsen aan, terwijl ze ons een stralende glimlach toezendt. „Fröliche Weinachten" luidt het bijschrift. De trein raast voort in noord westelijke richting. Zesmaal moet ik overstappen. Er zallen open plaatsen in de coupés. De werk dag is begonnen. Tot mijn be vreemding worden de treinen slechter, minder comfortabel. Stoomlocs nemen de plaats in van dieselpaarden. Voor de laatste veertig kilometer word ik verwe zen naar een prehistorisch boe- meltje. Drie zwart-berookte hou ten rijtuigjes met open balkonne tjes. De compartimenten zijn in tweeën gedeeld door houten deu ren zonder glas. Aan de zoldering brandt een zwak lampje. Ik ben de enige passagier. Even later stapt nog een bejaarde man in met een bedroefde, neerhangende snor. Ergens op het perron klinkt een schril, onverbiddelijk fluitje. De rijtuigjes schieten piepend en krakend naar voren als reuma patiënten die tot lopen gedwon gen worden. De locomotief fluit. Een benarde, wanhopige kreet. De trein rolt weg van het station en ik voel mij alsof ik de laaste ban den met de wereld heb verbro ken. Een lange magere conduc teur met een waggelende stap knipt mijn kaartje. Hij heeft een onheilspellend gezicht, dat half verborgen gaat onder de klep van zijn dienstpet. Hij knort onver staanbare woorden in zichzelf en sluit de houten deuren met een venijnige klap. Het treintje zon der veren kreunt en knarst in al le richtingen. Een kakofonie van tientallen ondefinieerbare stem men, die samenvloeien tot een hels lawaai. Soms stopt het boe- meltje langs verlaten stationne tjes en wacht vergeefs op passa giers. De locomotief scheidt dik ke watten rook af, die als spook achtige gedaanten over de lan derijen lanas de snoorbaan krui pen Ik steek een sigaret op en neem de houding aan van de wande laar. Het wegdek is slecht. Er hebben zich kuilen gevormd. Een kille bries beweegt langs mijn jas. Het landschap maakt een vredige indruk. De horizon is aan alle kanten afgesloten door heuvels. Van het dorp achter mij zie ik al leen nog de kerk. Wat mij opvalt is de stilte, die zich hoe langer hoe meer verdiept. Deze stilte is gewapend. Zij ligt op de loer, heeft bijna een gezicht. Zij staat roerloos op de weg, in de velden, tussen het struikgewas. Zij knelt om mijn nek als een onzichtbare gorilla. De sfeer van de wande laar vloeit uit mij weg. Hoewel het beeld van het landschap on veranderd is gebleven, krijg ik de neiging om te gaan sluipen. 11c voel de stilte nu ook in mijn rug. Zij kruipt langs mijn lichaam om hoog en begint zwaar op mijn schouders te drukken. De smalle landweg maakt een bocht naar rechts en onmiddellijk weer naar links. DE TOREN! Op een af stand van vijftig meter staat hij in de uitloper van een heuvel ge plant. Een houten stellage met drie trappen, een platform en een grijs wachthuisje. De toren wordt dag en nacht door twee man bewaakt, maar ik kan niemand onderscheiden. Toch moeten ze er zijn. Die wetenschap doet mij aar zelen. Kan of mag ik nog ver-, der? De slagboom met het witte bordjes: „Halt Grenze!" staat evenwijdig met de toren. Er is dus niets op tegen om door te lopen. Doorlopen. Het is meer voorzichtig naderen, terwijl mijn pogingen om een zekere argeloos heid of quasi onverschilligheid voor te wenden jammerlijk mis lukt. Ik weet dat er naar mij gekeken wordt. Ik weet dat vier ogen nauwlettend mijn bewegin gen volgen. In deze gruwelijke verlatenheid wordt mijn aanwe zigheid voor hen een dankbare afleiding. Dit is een incident. Een man van hot westen komt de grens bekijken. Misschien wil hij ontkomen aan het „juk" van Ade nauer. Misschien is het een spion, een bloedhond uit de kapitalisti sche wereld. Tien passen scheiden mij nog van de slagboom. Voor zichtig. zei cantain Sandkout van FLADUNGEN is het onherroe pelijke eindpunt. De rails lopen nog een stukje door, maar verdwijnen tenslotte in nie mandsland. Daar liggen ze over woekerd door boog opschietend gras, verzonken onder slagbomen en prikkeldraad. De oude man is al eerder uitge stapt. Als enige passagier sla ik het portier achter mij dicht. De lange conducteur steekt mijn kaartje in zijn achterzak. Tegen over het station lees ik de half vergane letters op een bord, dat tientallen jaren geleden tegen een boom werd gespijkerd. Dat was in de dagen dat toeristen het mid deleeuwse dorpje kwamen bekij ken met zijn verbrokkelde kerkje, het museum, de burcht, de pomp en het beekje dat grillig door het dorp scharrelt. Toen er in de Gaststatten gezongen werd onder het genot van een glas bier. Het bord is zinloos geworden. Be halve de lugubere trein is er prak tisch geen verkeer meer dat Fla dungen aandoet. Het dorpje ver glijdt zijn jaren in eenzaamheid aan de voet van do zonegrens. In de Gasthof waar ik een Kop kof fie wil drinken komt niemand opdagen. De donkere tafels en stoelen, glanzend opgewreven, staan als ongebruikt meubilair in een vale schemering. De winkelier in de deuropening van zijn kruidenierszaak trekt zijn wenkbrauwen omhoog. „Kaf fee? Vielleicht bei Schmidt. Ge- rade aus und dann..." Mevrouw Schmidt zet een kanne tje voor mij neer en wijst uit het raam. „Deze weg op en dan ver der de landweg volgen. Ongeveer twee kilometer lopen. Wollen Sie drüben?" Ze bekijkt me argwanend alsof ik een communistische spion ben. die nai gedane arbeid terugkeert naar de heilstaat. Twee kilometer lopen. De weg ligt met een boog om het dorp en schiet dan plotseling de glooi ende velden in. De laatste man die ik spreek is de chauffeur van een vrachtwagen. Hy is bezig te keren op het erf van een boerde rij. „Het dorpje dat U daar ziet is al Oost-Duitsland. Het is bijna uitgestorven. Alleen de echte communisten wonen er no?*"

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1961 | | pagina 23