Aan de HEIKANT van het leven
19QK
uètöas
Een windstille nacht hangt koud en roerloos hoven de
inktzwarte putten. Geen zuchtje doet het water rimpe
len, geen tak beweegt. En toch rolt het vat voorwaarts,
een bewegende vlek in het land, donker en dreigend.
De verveloze duigen schuren over het regennatte gras, over
grond en stenen
Vrolijk nachtbrakende Heikanters staan plotseling, stil, sto
ten elkaar aan, wijzen zwetend van schrik op het vat en
zetten het op een lopen. Weg van de putten. Weg! Met een
loodzware angst in hun benen rennen ze naar huis, naar het
veilige bed. En het vat, schijnbaar doelloos rolt het voort.
Als de wind het niet doet, wie beweegt het vat dan wel?
Waar komt het vandaan? Het rolt door het Vlaamse l&nd bij
de putten. Wellen waarvan niemand weet wie ze heeft gegra
ven, zwijgende donkere vlekken als kratermeren in het land,
listig verscholen achter boomgroepen en struiken. Kapersgat,
Grote Weel, Kleine Weel, de put van den ouwen Maat; zo
heten ze en daar rolt het vat door de nacht.
Spoken! Spoken...?" Cyrils
lach snijdt door het sche
merachtige café Centrum,
waar laat in de middag mannen
van Heikant als samenzweerders
rond de biernatte toog hangen en
met gekerfde vlasserhanden hun
pint vastklemmen. Even grinnikt
Cyril, met een grote grijns op zijn
tanige kop, maar dan wordt de
tengere chauffeur weer ernstig.
De bewegelijke peuk van zijn zelf-
gerolde sigaret vastgeroest in
zijn linkermondhoek hangt en
kele seconden roerloos tussen zijn
lippen. Zoals iemand die op het
punt staat hoogverraad te plegen
buigt hij zich voorover: „Het heeft
er gespookt, bij de putten...
's Avonds, dan moest je er niet
komen..."
„Oussaert... Oussaert... Cyril,
weet je van Oussaert met de
klauwen" probeert Sjors in buig
zaam Vlaams de verteller te her
inneren. Mar Sjors met zijn glad
de achterovergekamde haren is zo
schor als een kikker en niemand
kan hem goed verstaan.
„Oussaert", mompelt hij nog hees
en scherp, maar de mannen heb
ben hun alpinopetten op hun ach
terhoofd geschoven en luisteren
alleen naar Cyril. Cyril, de chauf
feur, die een halve eeuw ronddoolt
in de kleine Vlaamse gemeenschap
die Heikant heet. Alles weet hij
van het vlas van de spoken, de
smokkel en de pintjes... Want
die vier elementen vormen samen
Heikant.
putten met welwater, bronnen van
oeroude duistere verhalen.
„Zjuust, de putten", mompelen de
mannen aan de toog en op da
schonkige krukken draaien ze
dichter naar Cyril toe. Het wordt
donkerder, de natte moddersporen
van hun grote schoenen op de
houten cafévloer glinsteren in het
matte kleurlicht van de juke-box.
„Zjuust... de putten..."
„Cyril...", probeert een van de
mannen, die de hele tijd voor zich
heeft gekeken met een gezicht
alsof het huilen hem nader staat
dan het lachen, „Cyril... heeft het
er gespookt? Geloof je dat het
er spookt?" De mannen bulderen
van het lachen en bestellen een
nieuw glas bier. Schorre Sjors
probeert weer iets te zeggen en
de mannen lachen minachtend om
de putten en de spoken: „Je bent
Heikant: een gehucht van één
straat, enkele minuten van de
grens tussen Koewacht en St.-
Jansteen, Het is geen vrolijke
straat, een sombere evenmin. Een
kerk aan de cue zijde, er tegen
over vier cafés op een rijtje. Op
de regenachtige doordeweekse
middag kruipt er pas omstreeks
vijf uur enig leven in de straat.
Bemodderde vlassers keren terug
van het land of van de roterij en
enkele meters voor de uitnodigend
geopende kerkdeuren staat meneer
pastoor als een zwarte vlek op de
stoep, een donker eilandje in de
regenachtige middag. Hij ziet ze
komen, de ylasserS. Hjj ziet ze
gaan ook: naar de vier overburen
waar ze met bier hun rauwe kelen
zalven, waar ze gaarne vertellen
van de putten, de spoken en de
smokkel.
Vijftig jaar geleden? Toen was de
straat nog een weg, de kerk stond
er nog niet, dat cafés evenmin.
Toen een oude Heikanter onlangs
na vele jaren Amerika zijn ge
boorteplaats opzocht, werd hij nij
dig: „Dit is mijn Heikant niet
meer! Ik ga terug!" Hij ging te
rug.
Mét-het vlas groeide Heikant. Er
kwamen huizen, in 1928 kwam er
een kerk. Ook kwamen dc vrolijke
Belgische vlassers en Heikant
groeide uit tot een gehucht. Maar
lang voor die tijd reeds lagen de
putten als mysterieuze vlekken in
het Vlaamse land: Kapersgat.
Grote Weel, Kleine Weel, de put
van den ouwen Mdat^, .Oeroude
gek als je het nog gelooft", zeg
gen ze. Maar toch gaan ze niet
zonder meer aan de putten voor
bij. De putten hebben hun histo
rie, hun spookgeschiedenissen en
verdronkenen...
Het Heikanter dagboek kent
zijn grauwe zwarte bladzij
den: de vlasoogst was niet
zelden een grote teleurstelling. Zo
groot dat soms het geknars van
do zwlngelmolens in de plaatselij
ke roterij en verstomde. En dan
waren er de felle branden, dui
velse vuren die plotseling oplaai
den en waardevolle stukken van
de vlasbedrijven wegvraten. Dan
zakten de lonen en de Heikanters
sloegen andere wegen in: geld
moest er komen! Maar het waren
duistere wegen, slinkse paden
over de grens naar België, waar
de „gevaarlijke groenen mannen"
niet op wacht staan. De boter-
transporten waren gevaarlijk,
maar werden goed betaald "en
meer en meer kwamen de inwo
ners van bet gehucht, die wat
hun nationaliteit betreft vaak
tussen kaai en schip vielen, aan
dé I-Ieikant van het leven te staan.
Als de herfst over het land van
Heikant valt wordt de vlasbalans
opgemaakt. Hoe was het seizoen?
Moeten we met veel of weinig
geld de lange donkere winter in
En in die lange winter is het
bovendien weer de tijd waarin de
putten vaker dan anders worden
genoemd. De putten, waarin het
sinds Heikanter heugenis heeft
gespookt. Waar komen die spook
verhalen dan vandaan? De man
nen aan de toog denken na. De
waardin steekt in de hoek van de
gelagkamer een lamp aan.
„D'r zijn veel mensen in verdron
ken", merkt iemand voorzichtig
op.
„De branden..."
„M'n onkel... die heeft het ge
zien..."
„Er waren geluiden..."
Cyril haalt zijn schouders op.
„Verdronken? Spoken? Welnee,
een liefdeskwestie, geldgebrek."
Dan praten en roepen de mannen
door elkaar, bestellen nieuwe pin
ten en schuiven lachend op hun
krukken. Niemand weet waar de
verhalen vandaan komen.
Maar vroeger dachten de Heikan
ters ernstiger over de putten.
Wanneer het zwarte putwater
iemands leven voorgoed had uit
geblust, bleven ze er uit de buurt,
's Zomers zwommen ze er niet,
's winters trokken ze met hun
scherpe schaatsen geen krassen
in het ijs. Ze spraken niet over
de putten, zeker niet wanneer
sombere najaarsstormen door het
land raasden en oude bomen zich
onder de druk van de wind over
het putwater bogen. En ook al
bleken de spoken vaak in lakens
gehulde Heikanters te zijn, dan
nog kwam men liever niet in de
buurt van de putten.
Heikant blijft het gehucht van
spoken en smokkelaars. De
smokkel: een omvangrijk
chapiter in de grillige geschiede
nis van het grensgehucht. Sjors
begint te lachen als hij het woord
smokkel hoort en de mannen we
ten waarom hij lacht. Hij weet
wat het is, smokkelen. Opnieuw
steekt hij zijn hoofd vooruit en
hees probeert hij iets te zeggen,
maar hij kan niet. Hij heeft zijn
stem verloren op de Hulster ker
mis waar hij twee dagen achter
een te hard heeft gezongen. Maar
dan barsten de smokkelverhalen al
los. verhalen waarin ook weer de
putten een belangrijke rol spelen.
Want zo lang Is het toch nog niet
geleden dat een van de Heikanter
smokkelaars met een zak op zijn
nek in het holst van de nacht
door de „gevaarlijke groenen man
nen" in het nauw werd gedreven.
Hij smeet zijn vrachtje weg en
zette het op een koortsachtig ren
nen, de douaniers achter hem aan.
Maar waar de man ook liep, over
al doken zijn achtervolgers op:
voor hem achter hém en als een
opgejaagde haas zigzagde hij door
het ihodderïge zwarte land. Tot
hij bij de putten verzeild raakte.
Overal probeerde hij zich te ver
schuilen maar steeds luider hoor
de hij de stemmen van zijn achter
volgers, steeds nauwer sloten ze
hem in. Hij zag maar één oplos
sing: de put... Zachtjes, zonder
spettergeluiden te maken, stapte
hij in het stille koude water. Tót
zijn knieën en toen kwam hij tot
een afschuwelijke ontdekking: de
bodem van de put was boterzacht
en dieper zakte hij weg in het
koude water, in de blauwzwarte
modder, zonder zich ergens aan
vast te kunnen klemmen. Hrj
dacht niet meer aan zijn achter
volgers toen hij wild spetterend
pogingen deed om zich uit de zui
gende modder los te werken. Hij
filde, schreeuwde en de douaniers
adden weinig moeite met het op
sporen van de zielepoot, die enkele
minuten tevoren nog een rap
smokkelaar was. Met grote ang
stige ogen, tot zijn middel in het
water fen bibberend als een bange
natte hond. Zo vonden ze hem.
En in Heikant? Daar werd om de
trieste smokkeltocht smakelijk ge
lachen.
Oussaert, Oussaert", siste de
hese Sjors weer en hij wijst
op een ouwe baas die op
pantoffels het café binnenschui-
felt. „Een pint Van Acker?" roept
één van de mannen, maar de oude
Van Acker wil geen pint. Hij
kluift aan zijn sigaar en blijft stil
naar de mannen kijken.
„Van Acker sprong vroeger in een
berenvel op de kermis rond en
het hele dorp sprong achter hem
aan", vertelt Cyril grijnzend.
Waarom Oussaert? Oussaert, eens
een bizarre en gruwelijke klank in
het Vlaamse land, want Oussaert
was een bandiet in berenvel met
berenklauwen die in bomen klom
en argeloze wandelaars onver
hoeds krijsend op de nek sprong.
Oussaert zette zijn klauwen
klemmend op de strot van zijn
slachtoffer, want Oussaert wilde
geld. En Oussaert liet niet los
voordat de beurs tevoorschijn
kwam. Dan klom hij weer in zijn
boom.
„Weet je nog wel, Van Acker?
Van de kermis?"
„Van Acker speelde ook wel eens
voor Oussaert...", fluistert iemand
aan de toog.
Oussaert, een legendarische figuur
in Vlaanderen. Even legendarisch
als de vos Reinaert, wiens spoor
misschien ook wel langs de put
ten liep.
De putten zelf, de veelbesproken
gutten, listig en onopvallend heb-
en ze zich in het landschap ge
nesteld. Boomgroepen geven de
Elaats aan. Op de druilerige okto-
ermiddag ligt het Kapersgat als
een liefelijke bron in het vergrijs
de groen van de herfst.
Op de achtergrond staat de kerk
van Heikant roerloos tegen de ho
rizon en fijne regendruppels trek
ken een triestig en nat gordijn
over het land. Het Kapersgat...
eigenlijk alleen maar een put,
donker en stil, zonder dat iets op
spoken of geheimzinnigheid wijst.
En dan de Kleine Weel met het
glasheldere water en de glibberi
ge boomstronken aan de kant.
Vanuit een hokje loopt een buis
over een serie grillige staketsels
naar het midden van de put. In
secten scheren over het water.
grijpen diep in him zakken
naar geld. Ze grinniken nog na
over het spookgesprek met de
vreemdelingen. Ze gaan naar huis,
Cyril, Sjors, Van Acker en alle
anderen. Het café loopt leeg, het
wordt stil en donker in Heikant.
Als een grote sombere deken valt
de avond herfstig over het ge
hucht. Maar de putten leven. Vis
sen komen uit onbekende diepten
omhoog en nijdig prikken ze met
onregelmatige tussenpozen gaten
in de gladde waterspiegel. In-
sekten gonzen, een enkel water
hoentje strijkt op het putwater
neer.
De Heikanters, ze geloven niet
meer in spoken. Maar hoeveel
oudere inwoners van het grensge
hucht zijn er niet, die zich in
het donkerst van de nacht voor
geen geld in de buurt van de
putten zouden wagen?
Het café is leeg, maar het is
alsof de scherpe lachende
stem van Cyril er nog na
klinkt: „Dat vat? Dat rollen
de vat? D'r zat een vent in,
die zijn maats de stuipen op
het lijf joeg. Dat is alles!"