De grote reis van het
maanmannetje
Niet één keertje in zijn leven
had de koning gedroomd
DE WIND
Stoutertje
(2)
ZATERDAG 1 OKTOBER 1960
PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT
19
Ze landden vlalc naast de pomp. Het mannetje klau
terde van de rug van de kraai af en maakte zicli
meteen een stukje groterwant hij voelde zich nu toch
wel erg klein tussen al die grote huizen.
„Dank U wel", zei hij tegen de kraai, „heel hartelijk
dank".
„Geen dank", zei de kraai, „en als ik je nog kan hel
pen, zeg je het maar. En je mag best „je" tegen mij
zeggen als je dat wilt. Wij vorsten zijn niet bekrompen".
„Oh, alstjeblieft", zei hét maanmannetje, „enne
alsjeblieft, blijf nog iaat bij me, want er is hier nie
mand, en ik wil zo graag weten, wat alles voorstelt
en hoe alles heet. Zeg, ivat zijn al die dingen hierom
heen f Zijn dat nu huizenWonen daar mensent"
men ze al. Ze zullen ons
vangen als we niet oppas
sen." En eindelijk, eindelijk
sprong het maanmannetje
uit de etalage, pakte toch
nog gauw een paar halve
maantjes, en ging er als 'n
haas vandoor.
Nét op tijd, gelukkig. Want
daar, achter uit de winkel,
en uit alle andere huizen
van het dorp, kwamen de
mannen al aanzetten, die al
lemaal wakker waren ge
worden van het glasgerin
kel... en allemaal gingen ze
meteen achter het maan
mannetje en de kraai aan,
de baas van de winkel in
een nachthemd en met een
geruite slaapmuts op voor
aan.
„Houd de dief, houd de
dief!" schreeuwden ze alle
maal. En rennen dat ze de
den. Het plein over, do
dorpsstraat door, aan het
eiud van de straat over een
stukje wei, door een hek,
een heuvel op. Het maan-
ruannetje kon heel hard lo
pen, veel harder dan zijn
achtervolgers. De kraai
vloog braaf mee, en vuurde
hem met zijn gekras aan,
om nog harder te lopen.
De heuvel af ging het. Op
eens was het weggetje ver
dwenen. Er kwam een
weitje PLOEMPÜ!
Het maanmannetje zonk
met een geweldige vaart
naar de bodem. Hij had al
lang begrepen dat het wa
ter was, waar hij in terecht
gekomen was. En omdat hij
heel zwaar was, net zoiets
als een steen, bleef hij daaf
op de bodem liggen, en
schoot hij niet meteen weer
naar boven, zoals jij of ik
zouden doen.
Er was haast niets te zien
"Dcóz: Qet /HezkeUfn J
Ja-ja, dat zijn huizen en
daar wonen de mensen".
„En wat is dit waar we bij
staan 1"
„Dat is een pomp" legde de
kraai uit, „daar halen de
mensen water uit. Kijk, dan
doen ze dit op en neer. „En
hij dacht: „Laat ik nog
maar een poosje bij hem
blijven zodat hij zien kan
hoe knap ik ben".
„Zeg, waarom heeft dat
ene huis zo'n geweldig
groot raam?", vroeg het
maanmannetje, dat naar de
huizen toegelopen was, nu.
„En waarom leggen ze
daar alles achter wat ze
hebben?"
„Dat is een winkel" zei Co-
rax, „en alles wat er in ligt
kunnen de andere mensen
kopen".
Het was een heel leuk win
keltje, waar ze voorston
den. Het was zo'n winkeltje,
waar je alles, maar dan ook
alles kunt kopen wat je je
denken kan, en nog wel
meer. Er waren kleren, rok
ken en jurken en ook schot
se rokken en borstels en
stofdoeken en lampen en
kopjes en schoteltjes en
grote flessen met snoep, en
kammen en mondharmoni
ca's en jam en kaas en al
lerlei lekkere broodjes.
„Hé", zei het maanmanne
tje, „wat zijn dat voor grap
pige broodjes. Zij lijken
precies op mijn goede oude
maan, wanneer die half is."
„Zo heten ze dan ook," zei
Corax, „het zijn halve
maantjes."
„HALVE MAANTJES?"
gilde het maanmannetje,
„die wil ik hebben." En
voor de kraai er iets aan
kon doen, sprong hij dwars
door de ruit heen de etalage
binnen.
Ja, dat arme maanmannetje
had helemaal niet in de ga
ten gehad, dat er tussen
hem en die halve maantjes
nog glas zat. Hij had er
immers nooit van gehoord!
En daar zat hij nu, in de
etalage, tussen de glas
scherven, en de halve
maantjes, hij was zich wer
kelijk doodgeschrokken. Hij
zag helemaal spierwit, en
kon zich haast niet bewe
gen van de schrik. En om
hem heen fladderde Corax
de kraai, die heel zenuw
achtig krijste: „Vooruit, we
moeten weg, je hebt zo'n
lawaai gemaakt, het hele
dorp is wakker geworden,
ze zullen ons achterna zit
ten, ze zullen ons vangen
en opsluiten, crax-corax."
Maar het hielp niets, het
maanmannetje bleef daar
maar versuft zitten.
„W-w-w-w-wat w-w-w-was
d-d-d-d-dat?" stotterde het
maanmannetje.
„Dat was glas, uil!" riep de
kraai. „Dat is iets waar je
dwars doorheen kunt hij-
ken. Maar dwars er door
heen lópen kun je niet! Uil!
Uil! Schiet op, ze komen."
En ten einde raad pikte
Corax het maanmannetje
maar eens flink in zijn arm.
„Au!" riep het maanman
netje. „Wat is er!"
„We moeten wég, riep de
kraai. „Vooruit. Daar ko-
De wind heeft zin in spelletjes,
hij blaast, hij blaast, hij blaast,
de vijver vol met belletjes
en raast en raast en raast,
zodat de bomen langs de kracht
kaal worden in één nacht.
Opeens vindt hij iets anders uit:
hij fluit, hij fluit, hij fluit!
Hij fluit ons allemaal uit bed
en als we dan naar buiten lopen
dan komt hij op je aangezet.
De muts waait af, je jas waait open,
je moet vooruit, je kunt niet terug,
je wordt een schip met volle zeilen,
je haar een vlag, hoog op de brug
en met een vaart van honderd mijlen
laveer je door de huizenzee,
de wind vaart lachend met je mee.
MIES BOUHUYS
onder water, het Was pik
donker. Vlak bij hem kon
hij nog net een paar rare,
dunne, slungelachtige plan
ten zien. Corax was er ook
niet.
„Corax! Héla, Corax!" riep
het maanmannetje. Maar
het enige wat er gebeurde
was dat er een hele stroom
belletjes uit zijn mond
kwam. Corax kwam niet,
die was wel wijzer, die bleef
veilig aan land.
„Nou, schiet dan maar op,"
zei het maanmannetje een
beetje ongeduldig, en hij
begon op zijn eigen houtje
tussen de waterplanten door
te scharrelen.
Nadat hij daar zo een poos
je doorgelopen had, kwam
hij in een grot terecht, in
een echte onder-water-grot,
heel groot en heel donker.
Hoe het mannetje ook zijn
best deed, hij kon nu hele
maal niets meer zien. Met
kleine schuifelpasjes liep
Nog nooit, nog niet één keertje in zijn leven, nog geen
minuutje van de nacht had de koning gedroomd. Hij
wist niet eens wat het was; dromen kende hij alleen
uit de verhalen van andere mensen en daar was hij
heel treurig om. Iedere morgen liet hij al zijn minis
ters, lakeien en knechten komenen vroeg hen wat
ze gedroomd hadden. Met open mond luisterde hij dan
naar de verhalen die ze hem vertelden en 's middags
liet hij ze allemaal weer een slaapje doen, want wie
weet dacht hij, dromen ze dan weer. Bij een kopje thee
moesten ze hem dan opnieuw vertéllen en 's avonds als
hij ging slapen dacht hij wel een uur lang na over al
hun verhalen en hoopte dat hij nu ook eens een heel
klein droompje zou hébben.
Maar nooit kwam het ervan.
De koning sliep als een roos,
als een blok, als een beer,
maar een droompje was er
niet bij. De koning kreeg
genoeg van de dromen van
zijn personeel; lakeien, mi
nisters en knechten op een
paleis dromen altijd alle
maal hetzelfde en daarom
liet hij nu ook de mensen
van zijn volk met hun dro
men naar het paleis komen.
Voor een hele mooie droom
betaalde hij tien goudstuk
ken, voor een korte droom
vijf en voor een heel klein
droompje een kwartje. Maar
al had hij ook zijn hoofd
vol mannen-, vrouwen- en
kinderdromen, hij zélf kreeg
er niet één. Soms lag hij wel
vierentwintig uur achter
elkaar in bed, wachtend op
de slaap en een droom, maar
nee. Op het laatst kón hij
niet eens meer slapen.
„En nou moet er een eind
aan komen", riep de koning
die nu niet alleen meer treu
rig, maar ook boos werd.
„Jullie", zei hij tegen zijn
uitvinders, dokters en ge
leerden, „jullie moeten een
droom voor me maken."
Met verschrikte gezichten
keken de wijze mannen elk
aar aan. „Een droom ma
ken? Hoe doe je dat?",
stond op hun gezicht te le
zen, maar ze lieten dat na
tuurlijk verder niet merken,
want de koning was al boos
genoeg en tegenspreken
mocht je hem niet.
Ze bogen beleefd en één van
de oudste geleerden stapte
naar voren en vroeg: „wat
voor soort droom zou U ge
had willen hebben, majes
teit?"
„Man sta niet te kletsen",
riep de koning, „wat kan het
mij nou schelen wat ik
droom. Als ik maar droom!"
„Ja maar, majesteit", zei
een andere wijze man voor
zichtig, „het is voor ons
heel belangrijk om te weten
wat voor soort droom we
moeten maken. Anders gaat
het niet." „Ik zeg je toch",
bulderde de koning, dat het
me niet schelen kan. Voor
mijn part droom ik over de
straatstenen of pannekoe
ken. Doet er niet toe."
„Straatstenen of pannekoe
ken", fluisterden de geleer
den en met witte gezichten
trokken ze zich terug naar
hun studeerkamers.
Maar wat zo ook vertelden
of meebrachten, toen ze daar
ürie dagen en drie nachten
gezeten hadden, géén droom.
Even wakker als anders lag
de koning op zijn zachte
bed. En de volgende mor
gen liet hij alle geleerde
mannen zijn paleis uitzetten
en gaf bevel aan zijn her
auten om op zoek te gaan
naar dromenmakers.
De vreemdste mensen kwa
men naar het paleis; oude
vrouwtjes met flesjes en pil
letjes, oude mannetjes met
snuifjes en pijpjes, moeders
die prachtige slaapliedjes
zongen. Vaders die verha
len vertelden, kinderen die
raadsels en spelletjes wisten
en sprookjesschrijvers die
uit hun eigen boek voorla
zen. Dan nog een hele stoet
van muzikanten die nooit
iets anders deden dan slaap-
en droommuziek spelen.
Maar niet de pilletjes, niet
de drankjes, niet de snuif
jes en de pijpjes, de liedjes,
de spelletjes en ook de ver
halen en de muziek niet,
konden wat de geleerden al
hij, heel voorzichtig, verder
naar binnen.
„Boeoeoeoeh!" zei een hele
zware stem, vlak bij zijn
oor. Het maanmannetje
sprong haast tot het pla
fond van schrik.
„Wie waagt het, mijn ge
duchte grot binnen te tre
den!" gromde de stem
weer. „Welke onverlaat be
zit hiertoe de euvele moed!"
„Oh, n-n-n-neemt U mij
niet kwalijk, Majesteit,"
zei het maanmannetje, dat
vond, dat je in dergelijke
gevallen maar zo beleefd
mogelijk moest zijn en
terwijl hij' dat zei, begon
hij zo vlug en zo zachtjes
mogelijk achteruit te schui
felen in de richting van de
ingang.
„Blijf staan!" bulderde de
stem. „Waarom zei je Ma
jesteit"! Ik ben helemaal
geen majesteit. Wie ben jo
en wat doe je hier. Kom
eens een beetje dichterbij.
Loop niet weg".
„Waar bent U? De zie U
niet", zei het maanmanne
tje een beetje zenuwachtig.
„Ach, ik zal wel even een
lichtje maken", zei de stem
en opeens was er 'n hele
boel vuur in de grot. En
bij het licht van dat vuur
zag het. maanmannetje het
gekste beest dat hij ooit
gezien had.
(Wordt vervolgd).
hadden geprobeerd. Zonder
ook maar een piezeltje van
een droom stond de koning
's morgens van zijn bed op,
nadat hij alles had gepro
beerd.
Toen kwam er op een dag
een man naar hets heel stil
geworden paleis. Eerst her
kende niemand hem, want
zijn kleren waren gescheurd
en zijn schoenen stukgelo
pen, maar toen hij zijn hoed
lichtte en diep boog voor de
koning, merkte die dat het
één van zijn vroegere geleer
den was, die hij uit huis had
gezet. „Majesteit", zei hij,
„de hele wereld heb ik rond
gezworven om een droom
over straatstenen en panne
koeken voor U te vinden. Nu
geloof ik dat ik hem gevon
den heb."
„Vertel op, vertel op!", riep
de koning, „zeg maar wat
ik doen moet of slikken
moet."
De wijze man schudde zijn
hoofd. „Nee, majesteit", zei
hij, „zo eenvoudig is het
niet. U moet hetzelfde doen
wat ik heb gedaan. De
straat oplopen en de grote
straatweg volgen tot liij op
houdt."
„Lopen?" vroeg de koning,
„moet ik lopen?"
Ja, knikte de wijze man,
„daar gaat het om, majes
teit."
„En dan", vroeg de koning.
„Dan zult U verder wel
zien", zei de wijze man en
meer zei hij niet. Even aar
zelde de koning nog, maar
hij verlangde té veel naar
een droom en liep dus op
zijn goudleren pantoffels het
paleis uit, langs de verbaas
de schildwachten en mensen
voor de poort, die de koning
nog nooit hadden zien lopen.
Hij liep en liep, drie dagen
en drie nachten, zodat zijn
goudleren pantoffels waren
doorgesleten en zijn jas hem
veel te ruim was geworden.
Maar hij verlangde zó naar
zijn droom dat hij stap stap
als maar verder liep over
de zware keien van de
straatweg. En eindelijk, nét
toen hij dacht dat h'ij niet
meer kon, hielden de keien
op en begon er een smal
bospad. „MMM", snoof de
koning. ..Wat ruikt het hier
heerlijk!" Hij snoof nog
eens en merkte toen dat het
niet de bomen van het bos
waren die zo lekker roken,
maar pannekoeken.
Kijk dat stoutertje eens aan,
die is'zo maar naar een winkeltje gegaan.
Hij zéi een rol drop,
en van marsepein alstublieft zo'n
hondekop.
De winkelier zei 15 cent betalen.
Toen zei stoutertje even gaan halen
hij pakte zijn buit
en stapte zo de winkel uit
Toen hij 't fijn opgegeten had
ging hij naar de winkel terug
En zei dat hij geen cent bezat
Toen liep hij weg, heel vlug.
De winkelier ging hem achterna
Maar hij vond hem niet
toen ging hij naar zijn pa
stoutertje was nog een tijdje zoek
maar toen hij thuis kwam,
kreeg hij op zijn broek.
O. ja, beslist, met zijn hon
gerige maag kon hij zich
niet meer vergissen. Hij
rook pannekoeken.
Hij rende op het sliertje
rook af» dat hij tussen de
bomen omhoog zag kringe
len en ja, daar tussen net
groen van de struiken ont
dekte hij een heel grappig
huisje. Een pannekoekenn-nis
dat eigenlijk alleen maar 'n
grote keuken was met ton
nen vol beslag, een fornuis,
een koekepan en bordjes om
de pannekoeken op te leg
gen.
„O, een pannekoek! Geef me
een pannekoek!" riep de ko
ning tegen het oude vrouw
tje dat met een wit schort
je voor midden in die pan-
nekoekenkeuken stond.
„Hihi", lachte het oude
vrouwtje, „wie pannekoeken
wil moet ze eerst verdienen.
Jé komt als geroepen, oude
zwerver. Er, moeten van
daag duizend pannekoeken
naar de stad en ik sta hele
maal alleen voor alles. Kom
maar gauw.
Nog voor de koning kon ver
tellen dat hij helemaal geen
oude zwerver was.en nog
nooit in zijn leven een pan-
nekoekenmes had vastge
houden en bovendien veel te
moe was om iets te doen,
had het vrouwtje hem al een
witte schort voorgebonden
en een muts op zijn hoofd
gezet. En wat kon de ko
ning anders doen dan pan
nekoeken bakken, zoals het
vrouwtje hem dat voordeed
Beslag roeren, klontje in de
pan, beslag in de pan schud
den, omkeren en op de bor
den doen. Tien, honderd,
vijfhonderd, duizend panne
koeken bakte de koning.
Toen was het laatste scheut
je beslag uit de tonnen en
kwamen de wagens uit de
stad de pannekoeken halen
voor het grote pannekoeken-
feest.
De koning viel doodmoe op
het stoeltje dat midden in
de keuken bij een klein hou
ten tafeltje stond; het oude
vrouwtje schoof een bordje
onder zijn neus vol met zijn
zelfgebakken pannekoeken,
maar hij at ze niet. Hij was
zó moe, dat hij boven dat
dampende bordje in slaap
viel.
En toennog geen twee
lellen later klonk er opeens
een klaterlach door de stille
pannekoekenkeuken.
De koning lachte hardop in
zijn slaap: de koning droom
de! Hij droomde dat hij een
lange weg van allemaal pan
nekoeken liep en dat hij toen
in een koekepan duizend
straatstenen moest bakken.
Maar die straatstenen wer
den vlindertjes zo gauw ze
in de pan lagen. Ze dans
ten door het open raam naar
buiten en maakten de hele
wereld vrolijk. Ook de ko
ning. „Ik heb gedroomd!"
riep hij tegen het oude
vrouwtje en samen met haar
danste hij over de tegels
van de keuken.
„Jaja", zei het oude vrouw
tje wijs, „wie een droom wil,
moet hem eerst verdienen,
oet als een pannekoek!"
Met een mond vol panne
koek knikte de koning dat ze
gelijk had.