Montaigne en „Schalkse Jacob" Franse moderne kunst in Utrecht SPREUKEN UIT TIBET. Gedachten van Goethe, Chamfort, V° r oor de zesde maal reeds mochten we ter gelegenheid van kerst en nieuwjaar van de Esso-Nederland N.V. een „Dich- ters-Omnibus" ontvangen, een bundel die deze onderneming in 17000 exemplaren laat drukken en als attentie toezendt aan haar relaties en ook aan vele autoriteiten. Op deze wijze komen heel wat mensen, die anders zelden of nimmer een bundel gedichten in handen nemen, in contact met onze hedendaagse dichtkunst. We juichen dit particuliere initiatief dan ook zeer toe. Het feit dat dit reeds de zesde bloemlezing is en dat de oplage steeds ver groot moet worden, wijst er wel op hoezeer deze originele sei zoensgroet in de smaak is gevallen. Bijval van alle zijden valt deze publikatie dan ook terecht ten deel; het zou een leegte be tekenen, mocht hij ooit komen te vervallen. Letterkundige kroniek door HANS WARREN Schilders qeiuiqen MONTE CARLO: EEN MIJLPAAL Nederlands Ballei wordi iniernaiionaal Mi ZATERDAG 9 JANUARI 1960 PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT Een zesde dichiersomnibus als welkome seizoensgroet De gedichten worden met zorg gekozen door de uitgeverij Stols uit de meest recente produktie van de Nederlandse dichters. Oud en jong zijn er vertegen woordigd en ook de weinig be kenden vinden een plaats. Dat dit verrassingen kan brengen, bewijst o.m. het hier volgende gedicht van Maria van der Steen, die we tot nu toe slechts kenden als begaafd prozaiste. Haar „Ik droomde eens......" is wel het schoonste Nederlandse gedicht, door een vrouw ge schreven, dat we de laatste ja ren onder ogen kregen: Ik droomde eens, nadat lk had ver- [loren mijn enige bezit in gindse grond, dat uit een graf een ander werd ge- [boren en dat ik mijn geliefde vond. Ik droomde dat de deuren open- [gingen van 't huls dat eens voor mij geslo ten [werd en dat ik voor mijn liefste wilde [zingen maar vluchten moest: ik werd een [hert. En toen joeg hij mij over veld en [sloten en door zijn honden werd ik na ge- trend en toen heeft hij mij neergeschoten en pas daarna herkend. In 1660, 300 jaar geleden dus, stierf Jacob Cats eens onze meest gelezen vaderlandse dichter, thans verguisd en vrijwel niet meer gele zen. Toch zal dit gedenkjaar Cats natuurlijk weer even in net zoek licht plaatsen, en een voorloper van eventuele herdenkingsuitgaven be reikte ons reeds, de bloemlezing „Schalkse Jacob" met de uitvoerige ondertitel: „Met Vader Cats en en kele broeders van Sint-Lucas in de Oud-Hollandse Liefdestuin, een licht zinnig, maar niet onvermakelijk oord, waar het tumult van Span jaarden en predikanten slechts ge dempt is te horen en onze grote leer dichter zijn zwarte moralisten-jas verwisselt voor een lichte zomer- dracht". Eén (maar dan ook niet meer dan één) van de redenen die Cats in ongenade hebben doen vallen, is zijn zeventiende-eeuwse ongege neerdheid en platheid op erotisch gebied. In een nabeschouwing or deze bundel wijst J. Vos er op dal men in de 17de eeuw in dit opzicht heel wat vrijmoediger was dan thans, en zeker dan in de vorige eeuw, toen Cats' aftakeling door de kritiek (Potgieter, Huet voor op) begonnen is. Thans schrikken we inderdaad niet meer zo snel, maarof we het echt zeven- tiende-eeuws platvloerse, waar we desnoods nog wel eens even om lachen kunnen maar dat toch te weinig geestig is om te blijven prikkelen, ooit nog met smaak kunnen savoureren, we zeer. In „Schalkse Jacob" nu zijn een aantal gedichten over het vrijen, het huwelijksleven en de verhoudingen tussen man en vrouw bijeengebracht, en verlucht met een aantal aardige oude gravures die helaas slecht ge reproduceerd werden. De spelling is eveneens helaas gemodemi- M 00k weer een viertal Heeltjes aan uit de „Aforismen-reeks" van Boucher, en wel „Gedachten" van Goethe, „Gedachten" van Michel de Montaigne „Aforismen" van Chamfort en „Tibets dichtende Da lailama". We schrijven, gewoonte getrouw, iets over uit die heerlijke boekjes, hopende dat het naar meer zal smaken. Van Goethe: „Wie een schrijver duister noemt, moet eerst eens nagaan of het in hemzelf wel licht is in de schemering kan zelfs het duidelijkste schrift onlees baar worden". „Het leven bestaat uit niet doen wat we willen en doen wat we niet willen." Van Montaigne: „Hoe beter Ik de mensen leer kennen, hoe meer ik van mijn hond houd". „Wie geen goed geheugen heeft moet nooit lie gen". „Ook op de hoogste troon zit de mens op zijn achterste". Van Chamfort: „Grote mannen schrijven hun meesterwerken na de jaren der hartstocht, zoals de aarde vruchtbaarder is na de uitbarsting van de vulkaan". „Veel boeken heb ben succes omdat de schrijvers even middelmatig zijn als de lezers". Het deeltje: Tibets dichtende Dalai lama, spreuken uit Tibet", brengt ons wijsheid uit het Oosten, en wel uit een gebied waarvan de literatuur ten onzent vrijwel onbekend is. M. Ondei, onlangs bekend geworden door zijn uitstekende roman „De grootvorstin", vertaalde deze ge dichten en spreuken. Het boekje laat twee stemmen uit Tibet klinken, die van de dichtende (zesde) Dalailama, die in 1683 geboren werd en wiens sterfjaar onbekend is, en die van Saskya Pandita, een dertiende- eeuwse geleerde, tijdgenoot van Djengis Khan. Van deze laatste ci teren we twee spreuken. Bij de eer ste tekenen we aan dat in Tibet de waterkruik natuurlijk op het hoofd gedragen wordt, en het vrijwel on mogelijk is met een halfgevulde kruik op het hoofd te lopen. „Sluit U aan bij de meest begaafde of bij de meest platvloerse lieden. Hetzij volkomen vol, hetzij volkomen [leeg Is een waterkruik het gemakkelijkst [te dragen". „Een wijs mens wiens toorn je hebt opgewekt kalmeert wanneer je voor hem buigt. Buig je voor een bekrompen mens dan wordt hij nog hooghartiger. Goud of zil ver, al is het hard, kan men smel ten. Probeert men hondendrek te smelten dan stinkt het." Deze werkjes zijn bijzonder aantrek kelijk, in klein formaat uitgevoerd. Dichters-Omnibus, 6e bloemlezing, Esso-Nederland, Den Haag (ver zorgd door uitg. A. A. M. Stols, Den Haag); Schalkse Jacob, uitg. Erven Tijl, Zwolle; Gedachten van Goethe, Gedachten van Montaigne, Aforis men van Chamfort en Tibets dich tende Dalailama, uitgaven van L. J. C. Boucher, 's-Gravenhage. (Van onze redacteur beeldende kunsten) Het Stedelijk Museum in Amsterdam is toch wel een ideale omgeving voor de kunst van Vincent van Gogh. Dat bleek vooral bij de grote Van Gogh-tentoonstellingen van 1953. Onlangs werd het op nieuw duidelijk, toen er een keu ze uit de Amsterdamse collectie te zien was in het Centraal Mu seum te Utrecht. Het weerzien werd bepaald een teleurstelling; de gloed leek gedoofd, de kleur vervaald. De kleuren van de prentjes in de catalogus deden daarbij extra vals aan. Zo kwam er van het getuigenis van Vincent van Gogh minder tot de beschouwer, dan mogelijk was geweest wanneer men het in Amsterdam had gehouden. Een ander getuigenis legden vijf Parijse schilders neer in twintig werken, thans te zien in de zaaltjes van de Utrechtse Kring aan de Brigittenstraat. De vijf behoren tot een groep, die zich „Schilders, getuigen van hun tijd" noemt. Vincent was een getuige, een gedrevene. Hij voelde zich geroepen, uit drukking te geven aan zijn diep religieus besef, aan zijn naas tenliefde, aan zijn verbonden heid met natuur en kosmos. Dat is het getuigenis, dat in al zijn werk doorklinkt soms ster ker, soms minder sterk, maar toch altijd duidelijk voor wie oren heeft om te horen. Daar om blijft dit werk boeien zelfs in de teleurstellende omge ving waarin het thans hangt. VAVl l\WH Waarvan getuigen deze vijf Pa- rijzenaars? Dat is moeilijk samen te vatten. Want ondanks hun ietwat pretentieuze groepsnaam hebben zij maar weinig gemeen schappelijks. Ze werken alle vijf figuratief, dus met herkenbare voorstelingen. Maar wat bij de een wordt omgewerkt tot 'n decoratie ve vlakvulling in kubistische trant, wordt bij de ander tot een zoe ken naar atmosferische uitdruk king in impressionistische trant, al is de voorkeur voor een wat mistige, lichtelijk melancholieke sfeer in dit werk wel opvallend. Tussen deze twee uitersten be wegen zich de andere drie; een sterk en temperamentvol gebruikt coloriet bij de een, een architec turale opbouw met hier en daar een neiging naar het grafische bij een tweede, een demonstratie van naargeestige leegheid bij de laat ste. Wellicht misleidt ons de term „ge tuigen" en is het hele streven van deze groep erop gericht, onbekom merd eigen artistieke idealen uit te leven zonder zich te laten ringeloren door een bepaalde mode? Op twintig schilderijen van vijf artisten laat zich moeilijk een theorie omtrent hun Bernard Buffet: Port de Beau Lieu ,(Van onze balletmedewerker) y ondag 3 januari 1960 zal in de annalen van het Nederlandse Ballet (en van het ballet in Nederland) een even opmerke lijke datum blijven als 6 oktober 1954. Op laatstgenoemde da tum begon ons „nationaal" ballet zijn openbaar bestaan met een bescheiden voorstelling in Den Haag. Op die 3de januari ruim vijf jaar later was het reeds zover gegroeid en gerijpt, dat het waardig werd bevonden om in Monte Carlo een wereldpremière uit te brengen ter ere van de Diaghilef-herdenking aldaar! GOETHE ...gedachten... DE NEDERLANDSE schilderes Sed- je Hemon zal van 9 tot en met 20 januari een honderdtal van haar schilderijen exposeren in het Paleis des Beaux Arts te Brussel. Aan het werk van Sedje Hemon zijn in de afgelopen jaren te Parijs, Brussel en Hilversum radio- en televisieuit zendingen gewijd en ook nu zullen radio en televisie weer aandacht aan het werk van Sedje Hemon schenken. IN HET Van Abbemuseum in Eind hoven wordt van 15 februari de ten toonstelling „Keerpunten" gehouden, omvattende veertig jaar Nederlandse schilderkunst (19201960). De ex positie zal ook nog in Groningen te zien zijn. Een wereldpremière, door Neder landse dansers uitgebracht in het internationaal-vermaarde ballet seizoen van Monte CarloHet Nederlands Ballet op de befaam de planken, waar destijds de Di- aghilef-groep begon, waar Les Ballets Russes de Monte Carlo hun bakermat hadden, waar nog weer later het Grand Ballet du Marquis de Cucvas ontstond... Er Is ondenkbaar veel veranderd sinds het ballet-traditieloze Ne derland vijf jaar geleden ernst maakte met een eigen danskunst. Zelfs de meest optimistische aan hanger van Sonja GaskeU zal toen niet hebben voorzien, dat de 17- jarige Sonja van Beers met de neger Billy Wilson voor een in ternationaal publiek een Othello ten doop zou mogen houden op het toneel, waar Pavlova haar eerste Europese roem behaalde Hoezeer het Nederlands Ballet in de buitenlandse achting is gestegen blijkt niet slechts uit die vier voor stellingen, waarvoor het naar Mo naco werd genood, maar ook uit het verzoek om in komend voorjaar de Nederlandse eer te komen verdedi gen tijdens het jaarlijks theater-fes tival in Parijs, als in het Thé&tre des Nations een dertigtal landen uit alle windstreken ter aarde hun bes te voetje komen voorzetten op het gebied van opera, toneel en dans. Optreden en succes in het Thé&tre des Nations vormen een toetssteen voor internationale erkenning. En ze vormen een springplank naar eer volle uitnodigingen in Londen, Ro me, Wenen of diverse festivals. Twee kwaliteiten zijn beslissend gebleken voor de snelle op komst van het Nederlands Bal let: ernst, .en vakmanschap. Een ernst en tóewijding, die verankerd liggen in het gedegen Nederlands karakter en die meegebracht hebben dat de (vaak zéér jonge) dansers en danseressen minder uit waren op snel persoonlijk succes dan wel op het verwerven van de zo moeilijke techniek en vakkennis, waarmee bij buitenlandse groepen nog wel eens de hand wordt gelicht. Voordat men zelfs maar probeerde te „zingen" wijdde men zich eerst en ten volle aan het leren beheersen van „per fecte zuiverheid", van „stemtech- niek en adembeheersing". Juist die „zuiverheid" is het die, versterkt door het frisse en prille van de groep in het buitenland bewondering ge wekt heeft. Voor een land, wiens or kesten en koren beroemd zijn om de zuivere vaktechniek en het dienende ensemble-spel, méér dan om sterren met persoonlijk-schitterende presta ties, lag deze ontwikkeling ook bij het ballet in de lijn. Aan Sonia Gas- kell komt de eer toe, dat zij deze mogelijkheid ten volle onderkend en uitgebuit heeft omonze jeugd in amper vijf jaren op te drijven naar internationaal peil. Dit laatste voor al ook op het gebied van het reper toire, want zonder enige concessie aan de publieke smaak of aan de kassa heeft Gaskell bij het Neder lands Ballet een veertigtal werken doen instuderen, die evenzovele „museumstukken" uit het wereldre pertoire zijn en die bij zelfs de grootste balletgroepen slechts spora disch te zien komen. Het program ma in Monte Carlo getuigt ervan met werken van beroemde choreo grafen als Lifar, Skibine, Massine. de moderne Béjart, en de beroemdste van allen, Balanchine. Isis Kischka: La Piazetta. opvattingen bouwen. Maar het „ge tuigen" moet hier dunkt me toch wel worden verstaan in de zin van een ongeremd „zich-uit-schilderen" waarbij de nog herkenbare voorstel ling wordt vereenvoudigd tot een symbool voor eigen innerlijke nantie met betrekking tot dez reld. Vijf jaar is kort in de geschiedenis van de balletkunst. Vijf jaar is ex tra kort voor een land zonder enige dans-traditie. Daarom is Monte Car lo zulk een opmerkelijke mijlpaal voor onze kunst: ons ballet wordt internationaal, wordt tot het soort culturele visitekaartje waartoe juist de aan geen taalgrenzen of cultuur geschiedenis gebonden danskunst zich bij uitstek leent. Onze jeugdige dan- en Billy Wilson in sers en bovenal Sonia Gaskell heb ben er vele offers voor moeten bren gen aan energie, aan eindeloze werk dagen en aan persoonlijke eerzucht. Offers, die nu hun loon gaan vinden in nationaal en internationaal suc ces. Dat ïs niet een lijnrecht contrast met het „getuigen" van Vincent van Gogh. Want deze heeft per saldo niet veel anders gedaan dan deze vijf „ge tuigen van hun tijd" hij heeft als alle kunstenaars in zijn kunst een portret van zichzelf gegeven: van zijn geloof en zijn wanhoop beide. Hij gebruikte zeer bewust zijn kleu ren als tekenen voor die gesteldhe den, en brak dusdoende met een oude traditie. In zekere zin werken deze vijf getuigen nog nadrukkelijker naar dat artistieke zelfportret toe. isschien maakt Yvette het ons nog wel het gemakkelijkst. Zij laat zich drijven op haar tem perament en haar kleurgevoel maakt dan wel, dat er een mooi, levendig en briljant geschilderd doek ontstaat. Daarbij doet het er niet zoveel toe, of zij een bloemstilleven of een land schap als uitgangspunt kiest; het bloeit allemaal en het is mooi. An- dré Hambourg is verstilder, meer in gehouden. Zijn coloriet is overwegend gebouwd op een warmgrijs met hier en daar een sterk sprekende kleur- noot; hij sluit zich aan bij een figuur als Albert Marquet, maar is petillan- ter en tegelijkertijd mefancholi- scher. Isis Kischka is in zijn werk min of meer een gedrevene. Stads gezichten en bloemstillevens kunnen een architecturale opbouw vertonen, hier en daar zelfs grafisch aandoen, maar tegelijkertijd is er in dit werk een eruptie van schrale kleurvegen, een vlammenzee, die de verlatenheid en de tragiek nog te intenser maakt. Inderdaad doet dit werk tragisch aan. Het anders zo zonnige Venetië is hier gezien vanuit een ondergangs stemming; het is alsof het laatste oordeel zich al aankondigt. Dramatisch is hier en daar ook het werk van Gabriël Zendel. Misschien nog het minst in zijn stillevens en landschappen; hierin overweegt hel zoeken naar een ritmi sche opbouw, waarbij Zendel graag steunt op bepaalde elementen uit het kubisme. Aangezien Zendel houdt van een stralende kleur, waarin geel en oranjerood overheersen, en hij aan de „huid" van zijn schilderij graag iets fluweligs geeft, overweegt hierin het esthetische. De dramatiek spreekt vooral uit zijn schilderingen in zwart-wit, doorgaans sterk ver eenvoudigde figuurstudies. Tenslotte de vijfde in dit gezelschap: de zeer omstreden Bernard Buffet. Misschien is hij nog het meest „ge tuige" zijn „gemeente" is in elk geval het grootst. Waarom eigen lijk? Uit de vier doeken, die op deze „getuigenis"-tentoonstelling hangen, is dat nog niet duidelijk geworden. Twee bloemstillevens zijn maar vrij slap en leeg. Een havengezicht met drie witte zeilbootjes valt vooral op door de nadrukkelijke wijze, waarop die spierwitte scheepjes in het don kere geheel zijn geplaatst. Maar te gelijkertijd is deze „Port de Beau Lieu" van een haast vijandige ge slotenheid en verlatenheid, een ge steldheid. waarvan de voorstelling het symbool, de doodse kleur de ver sterkte uitdrukking is. In zoverre is dit werk knap. Maar wat moet een mens aanvangen met de bijna boos aardige decadentie, waarmee een „Spaans naakt" is geschilderd? Dit werk is groot in het louter negatie ve, een Kwaliteit, die in bepaalde kringen als een bijzondere deugd wordt beschouwd. Vandaar het enor me succes. Zo blijkt deze groep getuigen een eenheid der tegendelen te zijn. Daar in steekt het boeiende ervan. Zij be wijst bovendien, dat er uit Parijs nog andere zaken komen dan uitsluitend abstract en experimenteel werk, maar dat men onk in verstaanbaar der tekens uitdrukking weet te ge ven aan zijn artistieke impulsen.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1960 | | pagina 5