„,0(ivia door &u\rloite Vxokl
Moraliserende dierenverhalen
in „Er zit geen spek in de val"
„BERGENSE SCHOOL" werd
historie
VAN DALSUM: vijftig jaar toneel
DE VAN DER HOOGT PRIJS
ZATERDAG 26 SEPTEMBER 1959
PROVINCIALE ZEETJWSE COURANT
7
Derde bundel van A. Koolhaas
met diepte- en hoogtepunten
ER BESTAAN TWEE soorten van goede dierenverhalen. Het
eerste, en beste, is uiterst zeldzaam. De auteur daarvan
dient ongeveer dierpsycholoog te zijn en het dier dat hij ten
tonele voert in al zijn gedragingen door en door te kennen. Het
spreekt vanzelf dat van deze wetenschappelijke kennis niets
als zodanig door mag schemeren in het verhaal. Doch alles wat
het dier onderneemt en verricht is verantwoord, goed geobser
veerd en waar, en de eventuele spanning, zelfs dramatische
spanning, ontstaat omdat het leven van de mens of het leven
van een ander dier het bestaan van de hoofdfiguur op een of
andere fatale manier doorkruist. Uitgaande van het dier en
zijn natuurlijke omgeving, zal de schrijver zo weinig mogelijk
vermenselijkte trekken gebruiken; hij zal het dier niet laten
denken en reageren zoals mensen gewoon zijn dit te doen, maar
uit de handelingen die het dier verricht zijn „geestesgesteldheid"
laten blijken.
Om een voorbeeld te geven: liij
zal een moederkonijn dat bv.
aangeschoten wordt door een
stroper als zij op weg is naar
de jongen in haar nest niet dra
matisch laten denken en uit
roepen: „wat moet er nu van
mijn arme kindertjes terecht
komen", etc. Maar hij zal uit
beelden hoe die kleinen bij ge
brek aan warmte en voedsel
heel langzaam ten onder gaan,
hoe het aangeschoten wijfje uit
instinct nog naar het nest te-
Letterkundige kroniek
door HANS WARREN
rugscharrelt en daar verbloedt
•boven de verhongerende en ver
kleumende jongen. Hoe minder
vermenselijkend hij daarbij te
werk gaat, hoe groter het effect
zal zijn.
Het is echter niet veel schrijvers ge
geven op een dergelijke wijze te
werk te gaan, omdat het nu eenmaal
uiterst zelden voorkomt dat buiten
gewoon diepe dier enkennis aan een
groot schrijverschap gepaard gaat.
Vele schrijvers hebben in nauw con
tact met hond en kat geleefd, en
daar op deze wijze schone bladzijden
aan gewijd. Hoe verder het dier ech
ter van ons komt te staan, hoe moei
lijker het wordt zó over het dier te
schrijven. Zijn paard of hond in ze
kere zin nog een „open boek", bij
een vogel worden de raadsels al on-
overkomenlijk, om van de insekten
maar te zwijgen.
Men kan evenwel ook op andere
wijze dierenverhalen schrijven en
dan de grootste effecten bereiken
(dit hangt tenslotte enkel van het
formaat van de auteur af), en wel
door de dierenwereld min of meer
als een spiegel, een gewone dan
wel een lach- of huilspiegel, van
de mensenmaatschappij te gebrui
ken en omgekeerd. De dieren wor
den dan, met behoud van enkele
van hun uiterlijke eigenschappen
en eigenaardigheden als mensen
voorgesteld, en zo ontstaat al spoe
dig een karikatuur of een satire,
waarbij zowel mens als dier nog
al eens hun waardigheid verliezen,
doch waarmee men zich kostelijk
vermaken kan. Of er ontstaat een
verhaal met een dubbele bodem, vol
wijsheid, mildheid, ironie, gruwe
lijke effecten of moraliserend be
toog.
A. Koolhaas, wiens derde bundel die
renverhalen „Er zit geen spek in de
val" dit jaar met de Van der Hoogt-
prijs werd bekroond, behoort tot de
laatste categorie. Van dieren heeft
hij bitter weinig verstand; hij weet
dat een haas een leger heeft en hard
lopen kan, dat een muis spek of kaas
lust en achter behang krabbelt; hij
heeft wel eens oppervlakkig naar een
eend gekeken die zich poedelt in een
plas en aandachtig geobserveerd hoe
kalkoenen zich omdraaien als ze
langs een afrastering heen en weer
lopen, maar daarmee houdt het op;
wat elke boerin weet, nl. dat een eend
vier en niet drie weken broedt, is
voor Koolhaas iets nieuws, al ver
stout hij zich dertig bladzijden lang
over een broedse eend te keuvelen.
We zijn de eerste om hitr direct op
te zeggen dat het er weinig of niets
toe doet (behalve dan dat dit een-
denverhaal onleesbaar van banaliteit
is. dat is natuurlijk wel onvergeef
lijk); het zij enkel opgemerkt om te
laten weten dat deze dierverhalen ten
volle antropomorfisch zijn.
Nu is het wel spijtig te moeten
constateren dat dit boekje eigen
lijk alleen drijft op het titelver
haal „Er zit geen spek in do val",
maar dat is de aanschaf van het ge
heel ten volle waard. Het is een heel
mooi, knap uitgebalanceerd verhaal
dat volkomen voldoet aan de hoogste
eisen die men aan dit genre stellen
moet. Een grote rijkdom aan motie
ven, een breed gamma van kleuren
en sentimenten is liier samenge
bracht tot een waar meesterstukje.
De muizen, zijn mensen; nu eens
staan we voor een lachspiegel (de
reacties van de diverse typen vrouw-
Albert van Dalsum als Don Camilla
in ,,Don Camillo en de kleine wereld",
welke rol hij enkele jaren géledei\
speelde bij de toneelgroep Theater in
Arnhem.
tjesmulzen op de Grote Minnaar Ka-
rel), dan weer houden we de adem in
(als Karei in de spekloze val af zal
dalen, een echte acte gratuit) of wor
den we ontroerd door de eenzaamheid
van de oude vrouw die zich moeizaam
naar de zolder hijst en daar door
jeugdherinneringen overvallen wordt
tot ze opeens haar enige aanspraak,
het muisje Karei, in de val ziet lig
gen. Men kan met dit verhaal alle
kanten uit, het is knap, wijs, een
beetje bitter met een absurd inslagje,
kortom: het is gul te loven. Dit ver
haal steekt echter in kwaliteit met
kop en schouders boven de vier an
dere verhalen uit de bundel uit.
Het openingsverhaal „De liefde
schuilt in een doublet van hazen",
schept grote verwachtingen. Het
wordt knap opgebouwd, is humoris
tisch en wijs tegelijk, en het wordt
dan bekroond door een dramatisch-
irreëel slot dat van een zeer bekwaam
schrijverschap getuigt.
Op dit verhaal volgt dan het mui-
zenverhaal „Er zit geen spek in de
val", en de lezer raakt in de wol
ken. Met „Balder D. Quorg, spin"
komt hij dan wel weer op de aarde
terug; dit verhaal mist voldoende
innerlijke spanning om te boeien,
is niet vrij van te lang gerekte pas
sages en goedkope grappigheden
(het telkens voluit vermelden van
de namen van de spinnen e.d.).
Met „Daar gaat Catrien", het eenden-
verhaal, raken we echt in het moe
ras. Om te geeuwen van verveling.
Gerekt, de geestigheden zouteloos, ja,
de schrijver deinst niet terug voor
platituden als „Marie (zo heet de
eendenmoeder) stapte dus ook van
het nest, onzeker, of ze niet wist of
ze het gasstel ja of nee had uitge
draaid". (De kostelijke passage on
der aan pag. 92, boven 93 had beter
lot verdiend dan hier te verdwalen).
Overigens, over platituden gesproken:
we vinden het ook wel een bezwaar
dat Koolhaas zo vaak een studenti-
koos-grove taal meent te moeten ge
bruiken om de lachers op zijn hand
te krijgen. „Lazeren" voor vallen, „ik
lach me rot" en dergelijke termen, ze
zijn bij bosjes te vinden, zijn bere
kend op vulgair effect.
Gelukkig rehabiliteert de schrijver
zich weer in „De Trechter", het slot
verhaal, over kalkoenen die de slacht
afwachten op een grote kalkoenen-
mesterij. Hier weet hij «'eer zijn
sous-entendus op peil te brengen en
bereikt hij zelfs enkele raaien groot
se, lugubere, hallucïnante en fijne ef
fecten. (De conversatie tussen Nuur-
vik en Murbille).
En zoals reeds gezegd: enkel het ti
telverhaal is de aanschaf van deze
verhalenbundel overwaard
A. Koolhaas: Er zit geen spek in de
val. G. A. van Oorschot, Amsterdam.
er
Zeer veel succes heeft mevrouw Charlotte Kohier geoogst met haar nieuwe
voordracht „Olivia", waarvan zij in de kleine zaal van het Concertgebouw
te Amsterdam de première gaf. Het verhaal, waarmee de schrijfster onder
het pseudoniem Olivia een jeugdherinnering heeft verteld, is uit het Engels
vertaald door A. H. Nijhoff. De geschiedenis speelt zich af aan het einde
der vorige eeuw op een Franse meisjeskostschool.
De voordrachtsknnstenares werd na afloop beloond met een lang applaus
en vele bloemen.
JONGERE*
WEERSPIEGELEN
VERWARRING
VAN ONZE TIJD
(Van onze redaeteur
beeldende kunsten)
Als „Bergense School" is een
groep kunstschilders de his
torie ingegaan, die in de strikte
zin van het woord nooit een
„school" heeft gevormd, omdat
er eigenlijk nooit een „meester"
was. Zelfs die groep kan men
niet nauwkeurig begrenzen.
Schilders als Leo Gestel, A. J.
G. Colnot, D. H. W. Filarski,
Piet en Matthieu Wiegman,
Charley Toorop, Harry Kuyten
en de vrijwel vergeten G. H. van
Blaaderen kan men ertoe reke
nen, omdat zij een tijdlang in
hun werk overeenkomstige ken
merken hebben vertoond: een
voorliefde voor bruine, rode,
donkergroene en blauwe tonen,
voor kubistische vormen maar
ook voor zekere expressionisti
sche tendenzen.
Do Bergense journalist Dirk Klomp
heeft er in zijn in 1943 verschenen
boek over de Bergense school nog
een aantal bij genoemd, die er be
paaldelijk geen enkele verwant
schap mee hadden. Daartegenover
staat een uitspraak van Filarski:
„Er is nooit een Bergense school
geweest!" Men kan hem bepaald
geen ongelijk geven, wanneer men
strikt vasthoudt aan het begrip
„school". De „Haagse school" bij
voorbeeld was als Nederlands facet
van het impressionisme veel meer
een eenheid dan deze Bergense
schildersgroep.
Waarom dan toch dat woord- „school"
in dit verband? Vermoeedlijk wel
voornamelijk omdat een aantal kun
stenaars, sinds 1910 in het romanti
sche en schilderachtige dorp Bergen
neergestreken, vooral onder invloed
van de Franse schilder Henri le Fau-
connier een tijdlang voorkeur heeft
getoond voor bepaalde kleuren en
vormen. Le Fauconnier namelijk, in
1914 als gevluchte Franse militair
hier gekomen, werd in die dagen zeer
bewonderd. In zijn werk waren al
deze kenmerken in aanzienlijke mate
voorhanden, tezamen met een sterke
monumentaliteit, die het voor de nog
zoekende Bergense j*>ngeren tot een
bewonderenswaardig en navolgens
waardig voorbeeld maakten.
Toch zijn er diepgaande verschillen
geweest. Een A. J. G. Colnot staat
Charley Toorop:
Stilleven met appelen.
Nico Berkhout:
Zelfportret.
moet (juwheu
getuigen
Deze maand is het vijftig
jaar geleden, dat de acteur
Albert van Dalsum als 20-jarige
jongeman bij Willem Royaards
debuteerde als de aartsengel
Rafaël in Vondels „Adam in bal
langschap". Zijn naar een uit
weg zoekend schoonheidsverlan
gen, waarvoor hij geen bevredi
ging kon vinden op het kantoor
van de „Hollandsche Spoor",
had hem naar het toneel gedre
ven, dat in zijn h.b.s.-jaren al
zijn belangstelling had.
Met zijn schoolvriendjes Cor Ruys
Adolf Bouwmeester kind
van de geniale Frits Bouwmees-
hij in 1904 al
beoefende
op een Amsterdamse zolder de
toneelspelkunst enhet spiri
tisme. Toen Van Dalsum zich in
die dagen echter tot de vader van
Cor Ruys wendde, was diens be
scheid: „Ik raad iedereen af om
bij het toneel te gaan". Maar dat
antwoord ontmoedigde hem niet,
want korte tijd later klampte hij
Jan C. de Vos aan, die hij meer
malen had zien spelen.
Jan C. zei: „Leer dit gedicht en
kom dan terug. Als het niet naar
mijn zin is, krijg je geen les van
me. Ik denk er niet aan me te
vermoeien met lui zonder talent".
Toen Van Dalsum enige tijd later
zijn gedicht kwam voordragen,
was de reactie van Jan C. de Vos
„met kletsen, wie heeft je daarbij
geholpen?"
Dank zij dit gelukkig verlopen „exa
men" is Van Dalsum dus op 20-jarige
leeftijd aan het toneel gekomen. Op
dat vaderlandse toneel heeft hij een
weergaloos stempel gedrukt. Zijn hele
leven lang was hij een baanbreker.
Zijn sterke persoonlijkheid zocht
voortdurend nieuwe wegen en moge
lijkheden. Meer dau tien jaar voor
de Tweede Wereldoorlog was de
naam Van Dalsum zelfs synoniem
met een bezeten pleidooi voor het op
komend expressionisme.
Zijn debuut In „Adam in balling
schap is welhaast een symbolisch
debuut geweest. Nu. in zijn 70e
jaar. treft het de bezoeker. In de
menselijke warmte, die Van Dalsum
afstraalt, herkent men de innige reli-
gieusiteit. van de oude Vondel, zo
goed als de bespiegelende eenzaam
heid van de uit bet. paradijs verdre-
te maken tot een kunstvorm, waarin
de belangrijke gebeurtenissen van de
eigen tijd zich op artistiek verant
woorde wijze zouden manifesteren.
In 1922 kwam hij met het maskerspel
als uiting van een nieuwe vorm,
waarnaar de jongeren in hun kunst
zochten. En in 1929 richtte hij het
Oost-Nederlandse toneel op om het
expressionistisch toneel op de plan
ken te brengen. De toneelschrijvers
experimenteerden met de vorm en
dit experiment lokte Van Dalsum,
omdat het mogelijkheden bood voor
zijn scheppend vermogen.
In aanleg is Van Dalsum altijd een
creatief kunstenaar geweest. Zijn
rollen heeft hij nooit gezien als
mogelijkheid om in de huid van een
ander te kruipen. Hij zocht en zoekt
altijd contact met de figuur, die hij
wil verbeelden. Eerst wanneer hij in
zichzelf verwantschap met die figuur
heeft gevonden, kan hij hun uiter
lijk verschaffen in grime, kleding en
houding, omdat de scheppende en niet
de reproducerende mogelijkheid van
het toneelspelen voor htm primair is.
Uit diepe overtuiging putte hij steeds
de kracht tot werken. Toneel om het
toneel was hem vreemd, hij moest
kunnen getuigen.
Albert van Dalsum doet dat nog
steeds, als regisseur en speler is hij
verbonden aan de Haagse Comedic;
liet toneelgezelschap dat. in de Ne
en Adam. En daarmee willen welderlaudse toneelwereld een volkomeu
dan tevens gezegd hebben in deze
adelaar uit de Nederlandse toneelwe
reld ook een belangrijk mens ontmoet
te hebben.
Niet alleen bij Royaards, maar ook
bij Verkade heeft de auteur Van Dal
sum in zijn jonge jaren een leer
school gevonden. Maar bij geen van
beiden kon hij met zijn dynamische
persoonlijkheid tenslotte bevrediging
voor zijn ideaal vinden om het toneel
eigeu plaats inneemt. Begin van de
ze maand is deze groep gestart met
„Biedermann en de brandstichters",
een belangwekkend stuk van de hier
nog vrij onbekende Max Frisch. Al-
bert van Dalsum speelt er de rol van
de werkloze worstelaar in. Hij doet
het weer op indrukwekkende wijze,
zodat hem bij de première op 7
september door een kritisch Haags
publiek een ovatie gebracht werd.
bijvoorbeeld met zijn ongeremde
schilderwijze in een uitermate donker
palet vrij ver af van een Matthieu
Wiegman, voor wie een zeer overwo
gen opbouw van het doek een belang
rijke eis is. Zijn oudere broer Piet is
daarentegen in zijn kleur weer be
langrijker en kan in de keus van zijn
motieven een innerlijke trots uit
spreken, die in het werk van Mat
thieu ontbreekt. En hoe kon eigenlijk
Charley Toorop tot deze school beho
ren men vraagt het zich af. wan
neer men zich de harde, heroïsche
stijl van deze schilders in herinne
ring roept.
In zekere zin heeft de bezetter het
uiteenspatten van de Bergense
school veroorzaakt. Want nadat
Bergen geëvacueerd is geweest, heb
ben verschillende kunstenaars blij
vend elders hun woonplaats gevon
den. Sindsdien is de Bergense school
een historisch begrip geworden, ook
al omdat vrijwel allen, die er toen
toe werden gerekend, hun stijl ingrij
pend hebben veranderd, dan wei niet
meer schilderen of overleden zijn.
Toch woont er nog êen vrij grote
schilderskolonie in Bergen.
Kan men nu spreken van een nieu
we Bergense school'?
Dat zou mogelijk ziju, wanneer een
van de ouderen een vrij grote in
vloed op een aantal jongeren had.
Van die invloed is nauwelijks iets
te bespeuren. Men kan hiervan mis
schien Matthieu Wiegman uitzon-
deren, wiens overwogen opbouw
van het schilderij en wiens felle
kleur men ietwat gematigd terug
vindt bij een jonge schilder als
Nico Berkhout en bij diens leerling
Kees den Tex. Toeh blijkt Wieg
man bij kritische beschouwing
meer vakman en meer kunstenaar
te zijn dan deze twee, hoeveel ge
rechtvaardigde bezwaren men ook
vaak tegen zijn nogal branderige
kleur kan inbrengen.
Een jongere als Karei Colnot heeft
zich moeizaam ontworsteld aan de in
vloed van zijn vader en zoekt nu in
een expressief weergeven van zijn
reisindrukken naar eigen wegen. Kees
Jansen vecht al evenzeer om een
eigen stijl in schilderijen, waarin na
tuurimpressies worden vertaald in
een ritmisch patroon van vlakken en
lijnen. Voor het overige vertoont de
Bergense kunstenaarsbent een beeld
van de grootst mogelijke verwarring,
wanhoop en onmacht.
Begaafde kerels als een David Kou-
wenaar en een Jaap Mooy zijn
volkomen vastgelopen in hun ex
perimenten. Van de een heeft nie
mand al in jaren meer iets gezien, de
ander valt van het ene experiment in
het andere, zonder ooit tot een eigen
stijl te komen. Jaap de Carpentier
heeft teveel goede smaak om in ex
cessen te vervallen, maar heeft toch
ook zeer duidelijk moeite, om zich
innerlijk staande te houden in de hui
dige warwinkel va,n stromingen. Hij
maakt sinds een paar jaar ook kera
miek; in de decoratie en de glazuren
toont hij zich toch no§; een rasschil
der. Een uiterst begaafde en diepreli
gieuze figuur als Jaap Min is voor
de vrije schilderkunst vrijwei verlo
ren gegaan, nadat hij enkele jaren
geleden werd benoemd tot hoogleraar
aan de Jan ve>i Eyck-academie te
Maastricht. Hij is de meest harmoni
sche in dit gehele gezelschap. Maar
wat verder te' denken van een figuur
als Lucebert, in Amsterdam nog dich
ter en hier plotseling als schilder en
tekenaar opgedoken? Er zijn er. die
hem hogelijk bewonderen. Naar mijn
smaak ten onrechte. In zijn water
verfschilderingen zijn de ontleningen
aan de grote voorbeelden hinderlijk
opvallend, in zijn - meestal slechte
tekeningen vertor hij een sterke
voorkeur voor aan het obscene gren
zende erotische motieven. Moet men
hierin een protest zien Eerder kwa-
jongenswerk, al moet tot ziin verde
diging worden aangevoerd, dat hij in
zijn vaak zeer mooie foto's een sterk
sociaal sentiment aan de dag legt. In
de stilte van het kleine dorp Groet
werken dan nog kunstenaars als Dirk
Trap, een schilder van ,een steeds gro
tere verfijning, die met name Braque
en Matisse als zijn voorbeelden heeft
gekozen, en Thijs Sterk, die in tor-
nemende mate zijn heil zoekt in de
monumentale kunst cti nog pas veel
lof oogstte met een pracht ig glas-in -
betonraam voor een school in Noord-
wijkerhout.
Er is geen sprake meer van een nieu
we Bergense school. Men kan nog
slechts spreken van een groep schil
ders, van wie de ouderen vaak teren
op de roem van hun beste jaren en
van wie de jongeren wanhopig pro
beren, uit de huidige botsing der stro
mingen iets wezenlijks te behouden,
zonder daarin altijd even goed te Ja
gen. In dit opzicht wijkt het beeld
niet af van wat men elders in het
land en in de wereld opmerkt.