~öannackt Waar wonen zij? HET BIGGETJE dat geen naam had Sinterklaas verloor zijn mijter 2ATERDAG 29 NOVEMBER 1958 PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT 21 door JET MERKELIJN Weten jullie ook waar deze mensen wonen 1. S. Vreeke. Klerk. 2. D. M. Alba. Lasser. 3. D. Vange. Boer. 4. L. Nood. Ober. 5. B. de Nij. Bakker. 6. K. Eenheede Sr. Kok. 7. T. Manen. Rechter. 8. W. Winst. Ulcer. 9. R. E. Bregge. Tuinder. 10. B. Bone. Baker. 11. L. Node Az. Stoker. 12. Alleman. Bode. 13. E. Luneij, Smid. 14. M. Made. Arts. „wat gebeurt er nuf" Hij deed een stap achteruit en tuimelde halsoverkop in zijn eigen valkuil. Hihihihigrinnikten twee kleine konijntjes, terwijl ze van eikaars schouders af sprongen en de lange jurk weggooiden, hihihihi, icie een kuil graaft voor een an der..... ja zo gaat het! Vf u is hij heel dichtbij, nu kan 't niet lang meer duren. Hij is in 't land. Hij is op 't dak, misschien al bij de buren. Misschien dat hij mijn liedje hoort van Sinterklaas Kapoentje. Misschien dat hij het briefje ziet hier ligt het, naast mijn schoentje. Misschien kijkt hij nu in zijn boek. Zou hij mijn naam zien staan En staat erbij of ik dit jaar mijn best wel heb gedaan Rits rits gaat het in de schoorsteen. Is dat rook of is het roet Hoorde ik daar paardevoeten Zijn dat stemmen Hoor ik 't goed Ik zal nu maar stil gaan slapen. 'k Denk dat Sint daarboven wacht tot geen kind hem meer kan horen. En dan kómt hij. Vannacht Mies Bouhuys. Maar nee, niet in de mand met oude lappen, niet op de kisten of in de grote leun stoel en de oude wieg nergens was Leo. „Laten we maar gaan", zei moeder, „hij is er toch niet en het is zo afschuwelijk koud". „Ja", zei vader, dat begrijp ik, het zolderraam staat ook open. Ik zal het maar gauw dichtdoen". „Zou Leo daar soms uitge gaan zijn?", vroeg moeder. „Nee, zo'n hoge sprong kan hij niet nemen". „Kom maar vader, kom Lenie De oplossing van vorige week luidt: 4 Spelen Een eindje van de kinderen af blijft ze toch staan. Ze wordt een beetje verlegen. Die kinderen zijn' allemaal al zo groot, de meeste al wel zeven of acht jaar. Ze zijn „Ja, mag dat?" „Natuurlijk wel", zegt een klein blond meisje, „Kan je het wel?' Ja, Lonneke kan het wel, en ze mag meteen. Alleen.... wat moet ze nou met Biggetje? Ze kan hem toch niet vasthouden onder het springen? Maar dan zegt een an der meisje gelukkig al: „Geef dat biggetje zolang maar aan mij, ik wil hem wel vast houden. „Ha, gelukkig. Ze geeft Biggetje gauw aan het meisje, dat Marjan heet. En dan gaat ze springen. Het is wel moeilijk, ze hebben de vakken zo groot gemaakt, en Lon- neke's beentjes zijn nog niet zo erg lang. Maar ze haalt het toch, heen en terug. Daarom mag ze nog eens, maar nu op een been. Oei, dat is nog moeilijker. Ze haalt het tot het vijfde vakmaar dan raakt ze met haar ene hak de lijn. Jam mer, nu is ze af. Marian mag nu, en die geeft Biggetje maar weer gauw terug. Marjan kan goed springen, ze heeft ook veel lange re benen dan Lonneke. Maar dan, als Marjan net die gro te sprong naar het vijfde vak moet maken, die Lonneke niet kon.... glijdt ze uit, en ze komt met een bons op de grond terecht. „.Oooohzeggen een paar kin deren geschrokken. Marjan is ook zo hard gevallen. En ze zegt: „Aaaauuuw". Een van de jongens geeft haar een hand, en ze probeert op te staan. Maar dat gaat niet erg goed, zo'n pijn doet de knie. Hij bloedt ook hard, erg hard. Marjan huilt van de pijn. Arme Marjan en ook.... wat jammer, ze waren net zo fijn aan het spelen. Dan zegt een van de grootste meisjes: „Kom, jongens, we moe ten wat doen. Marjan kan toch niet de hele tijd met een bloeden de knie blijven lopen?" Wét moeten ze dan doen Weet Emmy zo heet het grote meis je dat? „We moeten naar de dokter", zegt Emmy. En dan gaan ze naar de dokter, Marjan en Em my, en alle andere kinderen lopen dan ook maar mee. Alleen Lonne ke blijft staan, ze moet op Dorus wachten. Wat jammer nou, waarom viel Marjan nou, het was net zo leuk. Er is helemaal niets aan, om op je eentje verder te hinkelen. Lon neke is wel een beetje bedroefd, en daardoor let ze niet zo goed meer op biggetje, en ze houdt hem ook niet zo goed meer vast. En dan gebeurt er opeens iets vreselijks, dan...... (Wordt vervolgd) De opgave van de nieuwe puzzel is:' Deze kip is kampioene eierleggen, maar vandaag staat ze toch zelf ver baasd over het aantal eieren dat ze gelegd heeft. Hoeveel? Dat moeten jullie maar eens uitzoeken. den wortels en brood voor het paard klaarge legd, maar er gebeurde niets. Eén van die kinde ren was Lenie. Ze had nu al twee avonden lang haar schoen gezet en al le Sinterklaasliedjes die ze kende, gezongen. Maar er gebeurde niets. Er kwam geen zwarte hand door de schoor steen en er rommelde niets op het dak. „Zou Sinterklaas me zo stout vinden?", dacht ze, „of zou hij mij vergeten zijn?". Ze werd een beetje ongerust. Nu was het de derde avond al dat ze bij de schoorsteen stond. Zou Sint haar horen? „Kom Lenie, nu naar bed", zei moeder, „zeg vader maar gedag". Vader zat in zijn stoel bij het raam en las de krant. „Dag Pap", zei Lenie. „Dag Lenie", zei vader en hij tilde haar hoog boven zijn hoofd op. De krant viel op de grond. „Zul je gauw slapen gaan?" „Ja pap „En opstaan als de wekker afloopt?" „Ja pap". „En Leo nog een schoteltje melk geven?" „Ja pap". Opeens keek Lenie op. Waar was Leo, de zwarte kater? Hij lag niet op zijn vaste plekje bij de kachel. „Mam, waar is Leo?". Moeder wist het niet. Lenie rende naar de keuken. Mis schien was hij daar bij zijn etensbakje. Nee, ook niet. Ze zocht in alle kamers, toen in de gang, bij de kap stok, op de slaapkamer, op het laatst ook in de schuur en in de tuin. Nergens was hij. „Hij moet in huis zijn", zei moeder, „hij kon toch ner gens uit?". „Misschien is hij op zol derzei vader, die ook meezocht. „Och, wat zal hij rtbu op die nare koude zol der doen?", vroeg moeder, maar ze klommen toch met zijn drieën de trap op. „Leo... ...Leo......", riepen ze. Vader scheen met zijn zaklantaarn in de rondte. „Oh...", riep Lenie opeens en ze wees op twee lichtjes in de hoek van de zolder. „Déér, daar is ie Vader richtte er zijn zak lantaarn op en wat zagen ze? In een mooi warm wit holletje zat Leo, de zwarte kater. Hij keek ze alle drie heel tevreden aan, net of hij vragen wilde: „heb ik geen mooi holletje gevon den?". En toen zagen ze ahe drie wat het w,asde mijter van Sinterklaas! Leo lag te sla pen in de mijter! Met één sprong was Lenie erbij; ze pakte de mijter en holde er mee naar de gang; samen met vader en moeder be keek ze hem onder het licht van de lamp. ,jHoe kan dat? Hoe komt de mijter van' Sinterklaas op onze zolder?" Ze begrepen er niets van. „En hij is nat en vuil ook, kijk eens", zei moeder, „we moeten hem gauw schoonmaken". Bij de kachel poetsten ze de I: Het grote beest heeft: a. een koeielichaam b. de kop van een zwaan c. de staart van een eekhoorn d. de oren van een haas e. de voorpoten van een eend. II. Het kleine beest heeft: f. het lichaam van een haan g. de kop van een kat h. de poten van een kikvors. WIE EEN KUIL GRAAFT. „Ik zal eens proberen een konijn te verschalken", mompelde Flop, terwijl hij bezig was een kuil te gra ven. „Zal je 'ns zien hoe hij schrikt, ha-ha. Flop zette zijn schep in de grond en gooide het zand achter zich neer. „Een paar latjes, tak jes en wat bladeren zullen mijn valkuil helemaal on zichtbaar maken voor dege ne, die over dit pad loopt", dacht Flop, en ik ga na tuurlijk kijken wie er in valt". Maar hij had niet in de ga ten, dat vier ogen keken hoe hij een kuil aan het graven wasEen half uurtje later wreef Flop zijn handen schoon: „Ziezo, aai is klaar, laat nu mijn slachtoffer maar komen, oh-oh, wat zal ik lachen!" „Maar Flop lachte niet, want toen hij zich omdraai de keek hij verschrikt naar een grote gestalte die voor hem uit de struiken op doemde..... „Hemeltje!" riep Flop uit, 3 Naar het dorp Het is heerlijk, om met Do- rus en de wagen naar 't dorp te gaan. Lonneke, op de bok, kijkt haar ogen uit. Ze mag niet zo vaak mee, een poosje geleden zeiden vader en moeder altijd, dat ze te klein was. Maar een maand geleden is ze vijf geworden, dat was op de dag, dat Big getje geboren werd. En nu is ze dan wel oud genoeg om mee te gaan. „Mag ik nu eens sturen", vraagt ze na een tijdje. „Wacht nog maar een klein poos je. Straks", zegt Dorus, „maar kan je dat, als je Biggetje vast houdt?" „Toe, pak jij die dan maar even tjes". Biggetje is heel zoet, soms knort hij alleen een beetje. Dorus kan hem best even vast houden. En Lonneke wil zo graag mennen. O, kijk, daar is de grote weg naar het dorp. Nu mag ze vast wel. Ja, hoor, het mag. Dorus pakt Big- fetje, en zij mag de teugels vast- ouden. „Ju-ju, Bles", roept ze. „Ssssst, dat mag je niet roepen", zegt Dorus, „dadelijk gaat hij nog echt heel hard lopen. En dat mag toch niet? Wil jij graag helemaal ver weg rijden? En zo hard? Als jij of Biggetje er af vallen Lonneke wordt een beetje bang, als Dorus dat zegt. Ze geeft Do rus de teugels maar weer gauw terug, en pakt zelf Biggetje. „Kijk", zegt Dorus, „daar is het dorp". En ja hoor, daar ligt het al. Er spelen kinderen op straat. Dorus laat Bles stilstaan. „Wacht maar even op me, Lonneke", zegt hij, „ik kom zo terug. Ga maar even met die kinderen spelen". Dat wil Lonneke wel. Ze klautert vlug van de bok af en loopt naar hen toe. druk aan het hinkelen, dat kan Lonneke ook wel. Ze heeft dat van een meisje ge leerd, dat vroeger vlak bij hen woonde, en dat ook wel zo groot was als deze jon gens en meisjes. Maar deze kinderen zijn allemaal zo groot, ze durft niet heel goed te vragen, of ze mee mag spelen. Maar dan zegt een van de jon gens, een hele lange, die misschien zelfs al wel tien is: „Dag zusje, wil je ook meespelen?" Nu zien de andere kinderen haar ook, en als ze allemaal zo naar haar kijken, wordt Lonneke nog meer verlegen. Maar toch zegt ze: ik kan haast niét meer, Sint. Ik houd het niet", zuchtte I zwarte Piet. „Volhouden, Piet volhouden!", zei Sinter- 9 9 klaas en hij duwde Piet in zijn rug. Maar Sinterklaas kon ook zelf bijna niet tegen die storm opkomen en vooral hier boven op het dak xoas het erg. De wind loeide en gier de, rukte aan de dakpannen en floot door de antennes. „Ik kan niet meer, Sint, echt niet", klaagde Piet. „Kom kom, je hebt toch wel eens meer een storm over je muts zien gaan, Piet?" ,J2en storm Noemt U dit een storm Het is een orkaan, een tyfoon, Sintl". mijter met een borsteltje en warm water. „Geef de krant eens", zei moeder 'te gen Lenie, „daar leggen we hem op te drogen". Lenie raapte de krant op en spreidde hem voor de ka chel uit en toen opeens zag ze iets. Ze zat al in de twee de klas, dus ze kon goed le zen. „Wie heeft de mijter van Sinterklaas gevon den?", las ze en daaronder het adres w'aar Sinterklaas woonde. Nou, je begrijpt dat ze eveu later met z'n drieën op pad waren, ze holden bijna: Lenie met de mij ter voorop, daarachter moeder met Leo, want die had de mijter toch eigenlijk het eerst ge vonden. En vader, die allang begrepen had dat de mijter door het zol derraam naar binnen was gewaaid, liep met de krant achteraan. Wat was Sinnterklaas bUj toen hij Lehie zag aanko men en het hele verhaal hoorde. Hij ging meteen op stap om de verloren tijd in te halen. Alle kinderen kre gen een beurt, maar je be grijpt natuurlijk wel naar welk dak en welke schoor steen hij het eerst ging. Weet je het niet? Nou, vraag het dan maar eens aan Lenie, wa/)it diè .oeet het. MIES BOUHUYS. Sinterklaas hield echter de moed erin. „Voel nou eens, Piet, de wind wordt geloof, ik al een beetje minder. Ja, voel maar Maar net toen Sint dat ge zegd had kwam er een ver schrikkelijke rukwind van achter een schoorsteen van daan en woei recht op Sint en Pièt af. „Oei...... Oh", riepen ze al le twee en ze doken hele maal in elkaar. Maar het was al te laat. De wind rukte de prachtige mijter van het hoofd van Sinter klaas en blies hem ver weg over de daken. „Mijn mijter!", riep Sint. „De mijter", riep Piet en hij holde er achteraan zo hard hij kon. De mijter was al aan de overkant op een an der dak en hij verdween achter een schoorsteen. Toen Piet daar aankwam was er van de mijter ner gens meer een spoor. Hij zocht achter de schoor steen, in de goten en bij de radio-antennes, hij keek of de mijter niet was blijven haken aan een dakrand of een spijker, maar nergens nergens was liij meer te vinden. „Wat moeten we begin nen?" riep Sinterklaas, die in -zijn blote hoofd achter Piet aandraafde. „Mijn zondagse mijter en mijn doordeweekse liggen nog in Spanje! Ut kan toch zó mijn verjaardag niet vie ren?". Piet wist er ook geen raad op. Hij probeerde Sinter klaas nog te troosten. „We vinden hem vast nog wel, Sint. Morgen als het licht wordt ga ilt meteen zoe ken". Hij zocht de hele volgende dag; alle agenten zochten Sinterklaas stil en verdrie tig in een leunstoel zat. „Hier heeft U een minis- terssteek", zei er één, „dat is ook mooi". „Hier heeft U een echte cowboyhoed", zei een ander, „die staat U vast prachtig". Maar Sinterklaas schudde treurig met zijn hoofd. „Een mijter, dat is het", zei hij. „Ik wil niets anders, dan een mijter. Daar ken nen de kinderen mij aan". Ja, die kinderen begre pen er ondertussen niets van. Ze hadden hun schoenen gezet, ze had- ook mee en alle kranten zetten grote advertenties „Wie heeft de mijter van Sinterklaas gevonden?". De meneren en de mevrou wen van de hoedenwinkels brachten hele stapels hoe den naar het huis waar

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1958 | | pagina 13