CULTUURSPREIDING: „goed en slecht" Van den Bergh breekt de staf over SLAUERHOFF „SCHIP ACHTER HET BOEGBEELD Hoogleraar Gerretson slechts te begrijpen door de dichter ^oncierqe (V[eqev\hom, do beste leerling vau de toneelschool Twee cursussen over beeldende kunst ZATERDAG 1 NOVEMBER 1958. PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT 13 Onwelwillend en nutteloos boek, dat bitter weinig geelt HET IS een algemeen verschijnsel dat de papieren van een schrijver na zijn dood zakken, hóe beroemd hij tijdens zijn leven ook geweest mag zijn. Na de necrologieën, die, zo hij oud was, al op de slotregels na ge reed lagen; na een eventueel eigen posthuum werk of een openbaar ge maakte briefwisseling met die-en-die; na een proefschrift, onthullingen van derden, een aanval van een latere, of, op zijn gunstigst, een officiële bijzetting in „Verzamelde Werken" (zo die, wat tegenwoordig mode schijnt, al niet tijdens zijn leven zijn verschenen) valt de stilte, onherroepelijk. De volgende generatie vindt hem onleesbaar, vele volgende wellicht nóg, tot mogelijk 70 k 100 jaar later een herontdekking volgt, mogelijk ook niet en nooit. In de stilte kiemt metterijd de kritiek, ook als die tijdens zijn le ven vrijwel unaniem zweeg. Wie thans in een bespreking iets onvriende lijks over het werk van A. Roland Holst of Vestdijk zegt, moet oppassen dat hij niet gelyncht wordt. Aan Nijhoff mag men wel al gaan tornen. Du Perron heeft bij velen al aardig aan gezag ingeboet, en Ter Braak heeft dat vrijwel helemóal verloren. Het is een natuurlijk proces. Wat Slauer- hoff betreft, hij is nu al 22 jaar dood, de oorlog en alles wat daarna kwam ligt er tussen dit sterven en heden, nieuwe generaties zijn bewust gewor den en opgegroeid. Het schijnt dat Slanerhoff, wiens werk vroeger vrijwel unaniem en restrictïeloos bewonderd, ja bewierookt werd, en wiens' leven zich in een waas van isolement, geheimzinnigheid en exotisme had gehuld, thans niet veel werkelijk toegewijden meer vindt. K. Lekkerkerker wijdt met een haast grenzeloze ijver een deel van zijn leven (en meer dan dat) aan de figuur Slauerhoff. Hij ontcijferd nauwgezetde kleinste kattebelletjes en zal niet rusten tot alles in druk verschenen is, ook al is geen enke le uitgever meer bereid de boeken uit te geven. (Een feit dat schande lijk genoemd mag worden). Daar we onszelf tot de bewonderaars van Slauerhoff rekenen, hem een van de allermarkantste figuren in onze moderne letteren achten, juichen we dit streven van Lekkerkerker ten zeerste toe. Het is een uiterste, toe gegeven, maar inderdaad, als een schrijver groot of belangrijk is. dan is ook zijn onbeduidendste krabbel nog wel van énig belang in het gro te geheel. Er zijn waarachtig wel onbenulliger dingen in „Verzamelde Werken" verschenen! Er is thans een boek over Sfauer- Iioff verschenen, waarvan de lec tuur niet helemaal prettig aan doet, als is het ontegenzeglijk een boek van kwaliteit waar ware din gen in staan. Het is geschreven door Slauerhoffs tijdgenoot Her man van den Bergh, zelf, zoals men weet een belangrijk dichter, en het heet „Schip achter het Boegbeeld". Van den Bergh verze kert erg nadrukkelijk en veelvul dig (misschien iets té) dat dit 8cherp-kritïsche, om niet te zeg gen haast onbehoorlijk-kritischc boek niet uit rancuneuze aandrif ten geschreven werd. Het is goed dat hij dit zegt en we verklaren gaarne dat we dit geloven. We zien hem niet aan voor een van de „wespen die aan de goede vruch ten knagen", maar inderdaad, zijn terminologie is vaak dusdanig dat zelfs nu nog menig lezer denken zal: toch is Van den Bergh verbit terd van rancune! Letterkundige kroniek door Er blijft van Slauerhoff, eerlijk ge zegd, nadat Van den Bergh al zijn bundels en romans „behandeld" heeft, niet veel meer over. Hij is, om slechts enkele dingen te noemen: een nimmer volwassen geworden puber die links en rechts ontleent zonder dat te zeg gen (het woord plagiaat staat ner- ?;ens, maar k bon entendeur!) die z'n alen slechts gebrekkig kent maar toch in twijfelachtig Frans verzen schrijft, vreemde woorden telkens foutief aanhaalt en boeken vertaalt uit talen die hij onvoldoende beheerst, want voor de 'domme Nederlanders komt het er toch niet zo erg op aan; die steden en landen beschrijft waar hij nooit geweest is, erotisch hopeloos in' de knoop zat (een psychiater, een psychiater, roept Van den Bergh tel kens insinuerend); een man die alleen maar nee en nog eens nee kan zeg gen, vooral op alles wat Hollands en Blank is; een negativist die maar weinig mee kan praten wegens zijn gebrek aan cultuur (hij kende van de „oude stam der Westerse beschaving alleen enkele twijgen en rotte stek jes"); een man die niets begreep van wat er in de wereld rondom hem ge beurde, wel hoog sprak, maar plat dacht, geen humor had en steeds nei ging voelde tot brallen over het Erge, menselijkheid miste in zijn werk, vaak aan wansmaak leed, geen overtuiging had, ach, laten we ophouden, Hoe dan ook, Slauerhoff heeft vol gens Van den Bergh, zijn trek ken thuis gekregen: zijn zorg vuldig geschapen staat van self-out- casf heeft hij moeten betalen met 't feit dat z'n werk (dat Van den Bergh nadrukkelijk gedeeltelijk schoon en groot noemt) nauwelijks een rol speelt in de ontwikkeling van onze let terkunde. „Het staat buiten die ont wikkeling, en deze is continu ook zon der dit werk". Nu is het geschrift van Van den Bergh zó gesteld, dat de schrijver geen vat op zich geeft. Met een supe rieur gemak geeft en neemt hij en laat hij open. Hij steekt de loftrompet om even later des te venijniger (ja, woord dringt zich tóch op) te laken Bii voorbaat zal hij degene die het niet met hem eens is bij de „domme contingenties" indelen (we vinden zijn stelling op pagina zeven geklets, om ook eens een minder keurige term te bezigen), maar wacht, verderop staat dat alles wat hij beweert slechts „zui ver persoonlijke visie" is. Gelukkig, maar ondertussen kan het kwaad ge schied zijn. want de indruk van de hy pothetische lezer, jongere vooral, die niets van Slauerhoff weet dan wat Van den Bergh erover te berde brengt, zal stellig van die aard zijn, dat hij niet de minste lust voelt ook maar ooit een letter van Slauerhoff op te slaan. Maar dan, ook gelukkig, Slauer hoff kan er tegen, en er zijn maar 1200 exemplaren van dit boek ge drukt, waarvan wie weet vele win keldochters worden, want het is duur en heel mooi uitgevoerd op „Haesbeek Antique". Ja, Slauer hoff kan er tegen, we hebben ons, na Van den Berghs essay, nog eens met groot genoegen in zijn werk verdiept. Zou er één bewonderaar van hem zijn die niet toegeeft dat hij vele onzegbaar slechte gedich ten heeft gepubliceerd Van den Bergh spreekt van „berijmde bordeelplaatjes" en „goedgeknipte caféconcert-schund" die „in het verza meld werk van een geprezen dichter in hoge mate compromittant zijn voor onze letteren" (pag. 49). We zijn het volkomen met Van den Bergh eens dat b.v. de verzen die hij op deze pagina 49 van zijn boek met name noemt, be neden ieder-peil zijn. Maar om er dus de schaar in te zetten, neen! We ma ken graag zélf uit wat we van een schrijver verwerpen, gunnen elke le zer die keuze, en vinden dat een groot schrijver zich niet compromitteert, en zeker „onze letteren" niet, als hij zwakke momenten heeft, ook al ko men die veelvuldig voor. Wat blijft er überhaupt, zelfs van de allergroot sten Een handvol gedichten, een en kel boek. En Herman van den Bergh zal de eerste zijn om te verklaren, dat Slauerhoff méér dan een handvol verzen en een roman heeft nagelaten die tot het allerbeste behoren in onze twintigste-eeuwse literatuur. „Onwelwillend", dat is tenslotte het woord dat zich opdringt als men dit boek uit heeft. En tamelijk nutteloos. Men kan nu uitvoerig lezen hoe Her man van den Bergh over zijn tijdge noot Slauerhoff, 22 jaar na diens dood, denkt. Dat is alles, en waarachtig, 't is bitter weinig. Herman van den Bergh: „Schip ach ter het Boegbeeld. L. J. C. Boucher, 's-Gravenhage. e dood van I professor Dr. Frederik Ga- rel Gerretson bete kent voor mij het vèrlies van een goede vriend. Hij was voor mij het bewijs dat vriend schap uit genegen heid en niet uit achting spruit. Voorlopig zal deze figuur, die zeker een plaats in onze geschiedenis zal innemen, een raadsel blijven. Tot een voorlopige oplossing van dit raadsel kan ik, die hem veertig jaar gekend heb, één overweging bijdra gen. Als politicus was hij ongewoon, als hoogleraar onorthodox, maar in vloedrijk en dynamisch, als geleerde letterlijk hooggeleerd, maar schitte rend onobjectief. In geen van die aspecten kan men hem begrijpen als men niet inziet dat de dichter Geer- ten Gossaert heer en meester was van die ingewikkelde, veelvuldige per soonlijkheid. Geerten Gossaert was een ontroerend zuiver dichter. Maar daarover schrijf ik niet. Was hij maar enkel dichter gebleven! De ware dichter is even wel een toeschouwer, en Gerretson heeft zijn hele leven naar actie ver langd. Daar is de dichter niet voor in de wieg gelegd. Gerretson nog min der dan anderen, want in de letter lijke en oodspronkelijke zin van het woord was hij poiètès, maker, snhep- Eer. Misschien omdat zijn doofheid em steeds meer isoleerde is hij de politiek, de wetenschap, de waarheid, ja, het leven zelf, als poièsis, maak sel en schepping, gaan beschouwen. Daarom liet zijn artistiek geweten hem toe de grootste vrijheid met de werkelijkheid te nemen. Persoonlijk heden zowel uit zijn omgeving als uit de geschiedenis beoordeelde hij met de waardemeter van een uitsluitend door scheppingsdrang gedreven geest. We mogen niet zeggen dat hij de waarheid verkrachtte: in zijn een zaamheid maakte hij zijn eigen waar heid en bleef haar trouw. De stuwkracht van Gerretsons scheppend vermogen heb ik zelf ondervonden. Toen ik in 1948 een boek óver de theorie van de ge schiedenis aan 't schrijven was heeft hij me herhaaldelijk in Londen be zocht. Hij besprak mijn theorieën, las mijn eerste versie en was hoogst aan moedigend. Zodra het boek verscheen zond hij me zijn commentaar. In Utrecht vertelde hij me dat hij er een essay over aan 't schrijven was. Hij was het, zei hij, in alle opzichten met me eens. Dat de historicus nooit de zelfde zekerheid kan bereiken als b.v. de chemicus, en dat hij vaak niet verder kan komen dan tot voorlopige conclusies, waarbij dan zijn tempera ment .een rol speelt, nam hij aan. Maar hij interpreteerde dit alsof het betekende dat de historicus zijn eigen waarheid maakt, en dat de historie dus het maaksel van de historicus is. „De historicus schept het verleden" concludeerde Gerretson. Ik ben maar blij dat dat essay zoals zovele van zijn geesteskinderen enkel maar een Élan is gebleven. 'e laatste keer dat ik hem ontmoette Een oud woord zegt: waar je mee omgaat, word je mee besmetIndien men dit in verband brengt met de heer C. J. G. Negenborn, die ruim 32 ja ren als conciërge-administrateur werkt bij de eerste en oudste Toneel school in ons land (het Amsterdamse instituut aan de Marnixstraat, waar veel Nederlandse tonelisten van naam gedurende de laatste decennia ge vormd werden), dan is dit niet ten onrechte. Als vraagbaak en vertrou wensman heeft hij de noden en deugden van honderden leren kennen, die getrokken werden door de (vermeende) romantiek van het lokkende voet licht En hij blijft dan ook hoe zou dat anders kunnen de vriend van vele acteurs en actrices. Zo af en toe komen mensen als Mary Dressel- huis, Han Bentz van de Berg of Wim Kan nog bij hem een kopje koffie drinken en dan spreekt men over „de goede oude tijd" in deze toneeltempel. Maar deze oud-rijksambtenaar, die destijds „door omstandigheden" zoals hijzelf formuleert in het voor portaal van het gebouw kwam te zete len, dat in onze toneelwereld een sleu telpositie inneemt, heeft naast alle be smetting ook zijn inzichten gevormd. Men kan hem onbetwist de „beste leerling" van de Amsterdamse Toneel school noemen Het beheren der sleutels van de kostuumkasten en les lokalen, het verder uitwerken van het door de directeur, de heer W. Ph. Pos, opgestelde wekelijkse lesrooster, het in de hand houden van het hele „regle ment van orde" al deze dingen zouden deze man met de levendige ogen achter in goud gevatte brillegla- was in juni van dit jaar, in de hal van het hotel Des Pays Bas in Utrecht, waar hij iedere ochtend zijn kopje koffie kwam drinken en zijn krantjes las. Hij zag er verwaarloosd uit, ongeschoren. Maar in zijn ogen fonkelde de oude geestkracht. Hij ver telde me van zijn plannen voor een groot nieuw werk over de regenten van de achttiende eeuw. Mijn com mentaar kon hij niet horen: ik schreef het dus op een blaadjepapier. Het eindigde met de woorden: „pas maar op voor „goddelijke" inspiratie!" Tot mijn verbazing krabbelde hij daaron der: „Quid sit dêus?" (Wat is God?) Dat was voor mij het laatste woord van Gerretson, de man die nergens in geloofde behalve in de waarheid die hij zelf gemaakt had. G. J. Renier. zen maar matig bevredigen, indien hij niet in de volle zin des woords een waarlijk vriend van de wereld van het voetlicht was Indien hij niet begreep, wat er in jon ge mensen omgaat, hoe zij kunnen strijden voor een begeerd levensdoel, hoe diep een désillusie kan .wonden, welke eisen het toneel stelt als vak en wat er voor en achter de hele toneel machinerie kan leven En men mag nu zeggen: de-heer Ne genborn weet werkelijk iets. En mis schien is dat „iets" zelfs wel heel veel. Maar zijn toon wordt steeds weer ge temperd door zijn bescheidenheid hij komt er rond voor uit, dat zijn kennis slechts kon groeien door toe doen van anderen. Tenslotte heeft een staf van 20 leraren door gesprekken hem regelmatig „opgeleid", waarbij we de directeur (en de leerlingen) ook niet mogen vergeten. Toen hij destijds bij de Toneelschool kwam, die nog niet zo in het brand punt der belangstelling stond als te genwoordig, waren er in het hele ge bouw slechts drie elektrische lampen. Het was in de dagen, waarin ook een kleine anekdote over de grote, maar niet van ijdelheid gespeende Speen hoff thuishoort, die over de toenmali ge directeur van de Toneelschool (ten onrechte) de volgende uitspraak deed: „Ik, Balthazar Verhagen, directeuv van dé Toneelschool, wist niet, dat er in mij toneel school". „Ik zag hem de volle Haarlemse tram binnen stappensamen met zijn vrouw. Hij ging midden in de wagen staan en zei met een mooi, voldragen geluid. „Dames en heren. We zijn de heer en mevrouw Speenhoff. Wil iemand van U mis schien even opstaan Dan kan m'n vrouw gaan zitten Onze gastheer, die zelf graag goede stukken gaat zien („Je leert nog iede re dag") praat graag over vroeger. Toen was alles nog „zo anders"; de „sfeer was meer en familie". De leer lingen zaten binnen op de trappen hun lessen te leren of kwamen zijn huis kamer-bureau binnen. Een man als Wim Kan zat bij de dampende kan nen van moeder Negenborn („Ja, ze was een echte moeder voor allen in de keuken en toonde zich toen reeds een op en top cabaretier, die een schare soep lepelende en koffie drinkende luisteraars kon laten scha teren Nu is e r een „foyer" en het mense lijke contact, dat éen twintig jaar ge leden nog heerste, is in meer „offi ciële banen" weggeëbd. Natuurlijk de school is er niet slechter van ge- (Van onze redacteur beeldende kunsten) Met elk beschikbaar middel der moderne techniek probeert men op bet ogenblik de beeldende kunsten populair te ma ken. De radiocursus Openbaar Kunstbezit mag men zien als de eerste groots opgezette poging om radio, beeld en gedrukte tekst met elkaar te verbinden, tot een goed werkende eenheid. Men kan zeggen, dat deze poging is geslaagd. Misschien niet in alle opzichten zo, als dat de initiatiefnemer, Johan G. Wertheim, voor de geest heeft gestaan, maar toch in elk geval wel zo, dat men van een succes kan spreken. De educatieve afdeling van het Rijksmuseum heeft nu een tweede, veel eenvoudiger opzet gemaakt, die geheel en al gericht is op de mid delbare scholen. Deze opzet is evenwel een schoolvoorbeeld van de manier, waarop zoiets bij voorkeur niet moet worden aangepakt. Waarom de een nu wel, de ander niet? „Openbaar Kunstbezit" is een paar jaar gele den na veel moeite gesticht met de bedoeling, een stuk esthetische vorming op het gebied der beeldende kunsten te verschaffen aan grote delen van het Nederlandse volk, die daarvan tot dan toe verstoken waren gebleven. De or ganisatoren moeten daarbij vooral hebben ge dacht aan de bewoners van het platteland die oolc door kleine reizende tentoonstellingen niet te bereiken waren en in het algemeen aan die groep ménsen, bij wie de belangstelling voor beeldende kunst slapende was gebleven. De poging ondervond veel weerklank. Aan het einde van het eerste jaar waren er ongeveer tachtigduizend cursisten, nu, tegen het einde van het tweede jaar, bijna honderdduizend. Gaat men echter na hoe deze honderdduizend zijn verdeeld over de verschillende maatschap pelijke groepen, dan blijken de handarbeiders en de zelfstandige middenstanders en am bachtslieden het slechts vertegenwoordigd te zijn. Zeer veel beter is de belangstelling bij-de intellectuele en leidinggevende beroepen en de administratieve en technische beroepen in loon dienst. Blijkens een rapport, dat hierover voor het Prins Bernhardfonds werd samengesteld, is de verdeling aldus: intellectuelen 19 pet., zelfstandige middenstand 6 pet.; middenstand in loondienst 54 pet., handarbeiders4 pet. Ook blijkt het platteland veel minder verte genwoordigd te zijn dan de organisatoren mis schien wel zouden wensen, gelet op hun uit gangspunt. Want hoewel meer dan de helft van het Nederlandse volkt woont in gemeen ten met minder dan twintigduizend inwoners, komt slechts 27 procent van de cursisten uit deze gemeenten. Maar bij deze groep zijn de intellectuelen relatief sterk vertegenwoordigd, hetgeen bewijst, dat men daar zijn Culturele belangstelling probeert te bevredigen met de uitstekende gekleurde reprodukties met toe lichting. Kunstwerken en de kieurenreprodukties Het zou de moeite waard zijn geweest, eens te onderzoeken hoe het met dc belangstelling van de scholen voor deze cursus staat. Van de zijde van de stichting Openbaar Kunstbezit is er herhaaldelijk op gewezen, dat een vrij groot aantal inrichtingen van voortgezet onderwijs als cursus is ingeschreven en dat de cursus daar als leermiddel voor het kunstonderwijs wordt gebruikt. Misschien is dat een van de oorzaken, waarom een poging van de educatieve dienst van het Rijksmuseum, om voor scholen een reeks reprodukties met toelichting beschikbaar te stellen, betrekkelijk weinig weerklank gevonden heeft. Het museum be klaagt zich daar tenminste over in een circu laire, waarin het nog eens aandacht vraagt voor zijn pogingen. Het zendt eens in de maand een fotografische reproduktie met een zeer korte toelichting toe aan diegenen, die er zich op hebben geabonneerd. Een school, die is geabonneerd op Openbaar Kunstbezit zal echter niet nog eens abonne menten afsluiten op de reeks „Kunstwerken uit het Rijksmuseum" al dadelijk niet. om dat dat dubbel-op zou zijn. Afgezien daarvan: dit materiaal is beneden de maat. Bij alle be zwaren die men tegen kieurenreprodukties kan aanvoeren: als ze goed zijn uitgevoerd, geven ze een vreemdeling in het Jeruzalem van dè beeldende kunst een beter beeld van een kunstwerk dan een foto in zwart-wit. En de reprodukties van Openbaar Kunstbezit zijn over het algemeen uitstekend. Alleen al uit dat oogpunt dus heeft deze cursus een voorsprong. Ten tweede zijn haar toelichtingen over het algemeen voortreffelijk: als gesproken woord bevattelijk, als gedrukte tekst de moeite van het achteraf rustig nalezen meer dan waard. Daartegenover zijn de toelichtingen bij de prentjes van het Rijksmuseum uiterst sum-' mier en vaak meer op de beschrijving, en op het verhaaltje toegespitst dan op de kunste naar en zijn werkwijze en bedoelingen. Hier staan twee vormen van cultuurspreiding tegenover elkaar. Beide hebben de bedoeling, door een verbinding van woord en beeld ons kunstbezit onder de aandacht te brengen van een publiek, dat de gelegenheid mist het in de musea te gaan zien. Beide ook hebben zij de bedoeling, belangstelling te wekken voor beeldende kunst bij mensen, bij wie deze nog slapend is. Bij Openbaar Kunstbezit gelukt deze opzet, dank zij het uitstekende materiaal, dat voor een zeer klein bedrag beschikbaar wordt ge steld. Bij „Kunstwerken uit het Rijksmuseum" gelukt dat zeer veel minder goed. omdat het materiaal eigenlijk beneden de maat is. Voor de leerlingen van de middelbare school is het in deze vorm onbruikbaar, omdat het hun ei genlijk geen stap verder brengt. Voor de leer krachten is er niets mee te beginnen, wanneer ze althans niet uit eigen fonds aan kennis kun nen putten om aan te vullen wat de toelich ting niet geeft. Maar wie gaat dan hier nog mee werken? Concier ge-admini-strateur Negenborn. worden, want de „strakkere lijnen", die o.l.v. de heer Pos werden getrokken, zijn het hele leerplan ten goede gekomen. Maar één ding is toch zo gebleven als vroeger: de heer Ne genborn is en blijft voor velen en stellig voor dc plm. 28 leerlingen, die in „huis" zijn een levende toneel encyclopedie. ANDER SOORT LEERLINGEN „Wanneer studenten van een jaar of tien geleden de school nog eens bezoe ken zeggen ze wel eens: wat een an der soort leerlingen is dat toch ge worden ja, ik weet ook niet, waar in dat zit De existentialistische jeugd van de laatste jaren (nozempakjes en af ge vreten rattenkapsels) houden volgens hem een vrijage met de kunst, maar komen aan werkelijke liefde niet toe. „De jonge dames laten hun haar grijs verven en later hebben ze spijt als haren op hun hoofd, dat ze werkelijk grijs wordenis dat niet dwaas En door die vreemde verkleedpartij krijgen de mensen allemaal masker gezichten ach ja, misschien wor den we ook wel te oud De heer Negenborn zet enkele brie ven in een daarvoor bestemd vakje. Ja. er is dagelijks veel correspon dentie alles gaat hier ook zo an ders, dan bij een gewone school Deze man wil dan ook anders zijn en is ook meer dan een bureaulist sleutelbewaarder, die b.v. een boek uit de veeltalige eigen toneelbibliotheek uitleent als een machine. De school, die het individuële element op de voorgrond stelt (wat ook al blijkt uit de collectie zuinig bewaar de door de directeur opgestelde rapporten van iedere leerling, waarin alle persoonlijke antecedenten en het verloop van de hele opleiding opgete kend staan) vond ook in hem een indt- viduële persoonlijkheid. Een welwil lend en kundig dienaar van het toneel, die bij de poort staat van de toegangs weg, die naar het begin en 'helaas ook dikwijls naar het einde van menige jeugdige toneeldroom leidt

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1958 | | pagina 5