CULTUURSPREIDING: „goed en slecht"
Van den Bergh breekt de staf
over SLAUERHOFF
„SCHIP ACHTER HET BOEGBEELD
Hoogleraar Gerretson slechts
te begrijpen door de dichter
^oncierqe (V[eqev\hom, do beste
leerling vau de toneelschool
Twee cursussen over
beeldende kunst
ZATERDAG 1 NOVEMBER 1958.
PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT
13
Onwelwillend en nutteloos boek,
dat bitter weinig geelt
HET IS een algemeen verschijnsel dat de papieren van een schrijver na
zijn dood zakken, hóe beroemd hij tijdens zijn leven ook geweest mag
zijn. Na de necrologieën, die, zo hij oud was, al op de slotregels na ge
reed lagen; na een eventueel eigen posthuum werk of een openbaar ge
maakte briefwisseling met die-en-die; na een proefschrift, onthullingen
van derden, een aanval van een latere, of, op zijn gunstigst, een officiële
bijzetting in „Verzamelde Werken" (zo die, wat tegenwoordig mode schijnt,
al niet tijdens zijn leven zijn verschenen) valt de stilte, onherroepelijk.
De volgende generatie vindt hem onleesbaar, vele volgende wellicht nóg,
tot mogelijk 70 k 100 jaar later een herontdekking volgt, mogelijk ook niet
en nooit. In de stilte kiemt metterijd de kritiek, ook als die tijdens zijn le
ven vrijwel unaniem zweeg. Wie thans in een bespreking iets onvriende
lijks over het werk van A. Roland Holst of Vestdijk zegt, moet oppassen
dat hij niet gelyncht wordt. Aan Nijhoff mag men wel al gaan tornen. Du
Perron heeft bij velen al aardig aan gezag ingeboet, en Ter Braak heeft
dat vrijwel helemóal verloren. Het is een natuurlijk proces. Wat Slauer-
hoff betreft, hij is nu al 22 jaar dood, de oorlog en alles wat daarna kwam
ligt er tussen dit sterven en heden, nieuwe generaties zijn bewust gewor
den en opgegroeid. Het schijnt dat Slanerhoff, wiens werk vroeger vrijwel
unaniem en restrictïeloos bewonderd, ja bewierookt werd, en wiens' leven
zich in een waas van isolement, geheimzinnigheid en exotisme had gehuld,
thans niet veel werkelijk toegewijden meer vindt.
K. Lekkerkerker wijdt met een
haast grenzeloze ijver een deel van
zijn leven (en meer dan dat) aan de
figuur Slauerhoff. Hij ontcijferd
nauwgezetde kleinste kattebelletjes
en zal niet rusten tot alles in druk
verschenen is, ook al is geen enke
le uitgever meer bereid de boeken
uit te geven. (Een feit dat schande
lijk genoemd mag worden). Daar
we onszelf tot de bewonderaars van
Slauerhoff rekenen, hem een van de
allermarkantste figuren in onze
moderne letteren achten, juichen we
dit streven van Lekkerkerker ten
zeerste toe. Het is een uiterste, toe
gegeven, maar inderdaad, als een
schrijver groot of belangrijk is. dan
is ook zijn onbeduidendste krabbel
nog wel van énig belang in het gro
te geheel. Er zijn waarachtig wel
onbenulliger dingen in „Verzamelde
Werken" verschenen!
Er is thans een boek over Sfauer-
Iioff verschenen, waarvan de lec
tuur niet helemaal prettig aan
doet, als is het ontegenzeglijk een
boek van kwaliteit waar ware din
gen in staan. Het is geschreven
door Slauerhoffs tijdgenoot Her
man van den Bergh, zelf, zoals
men weet een belangrijk dichter,
en het heet „Schip achter het
Boegbeeld". Van den Bergh verze
kert erg nadrukkelijk en veelvul
dig (misschien iets té) dat dit
8cherp-kritïsche, om niet te zeg
gen haast onbehoorlijk-kritischc
boek niet uit rancuneuze aandrif
ten geschreven werd. Het is goed
dat hij dit zegt en we verklaren
gaarne dat we dit geloven. We
zien hem niet aan voor een van de
„wespen die aan de goede vruch
ten knagen", maar inderdaad, zijn
terminologie is vaak dusdanig dat
zelfs nu nog menig lezer denken
zal: toch is Van den Bergh verbit
terd van rancune!
Letterkundige kroniek
door
Er blijft van Slauerhoff, eerlijk ge
zegd, nadat Van den Bergh al zijn
bundels en romans „behandeld" heeft,
niet veel meer over. Hij is, om slechts
enkele dingen te noemen: een nimmer
volwassen geworden puber die links
en rechts ontleent zonder dat te zeg
gen (het woord plagiaat staat ner-
?;ens, maar k bon entendeur!) die z'n
alen slechts gebrekkig kent maar
toch in twijfelachtig Frans verzen
schrijft, vreemde woorden telkens
foutief aanhaalt en boeken vertaalt
uit talen die hij onvoldoende beheerst,
want voor de 'domme Nederlanders
komt het er toch niet zo erg op aan;
die steden en landen beschrijft waar
hij nooit geweest is, erotisch hopeloos
in' de knoop zat (een psychiater, een
psychiater, roept Van den Bergh tel
kens insinuerend); een man die alleen
maar nee en nog eens nee kan zeg
gen, vooral op alles wat Hollands en
Blank is; een negativist die maar
weinig mee kan praten wegens zijn
gebrek aan cultuur (hij kende van de
„oude stam der Westerse beschaving
alleen enkele twijgen en rotte stek
jes"); een man die niets begreep van
wat er in de wereld rondom hem ge
beurde, wel hoog sprak, maar plat
dacht, geen humor had en steeds nei
ging voelde tot brallen over het Erge,
menselijkheid miste in zijn werk, vaak
aan wansmaak leed, geen overtuiging
had, ach, laten we ophouden,
Hoe dan ook, Slauerhoff heeft vol
gens Van den Bergh, zijn trek
ken thuis gekregen: zijn zorg
vuldig geschapen staat van self-out-
casf heeft hij moeten betalen met 't
feit dat z'n werk (dat Van den Bergh
nadrukkelijk gedeeltelijk schoon en
groot noemt) nauwelijks een rol
speelt in de ontwikkeling van onze let
terkunde. „Het staat buiten die ont
wikkeling, en deze is continu ook zon
der dit werk".
Nu is het geschrift van Van den
Bergh zó gesteld, dat de schrijver
geen vat op zich geeft. Met een supe
rieur gemak geeft en neemt hij en
laat hij open. Hij steekt de loftrompet
om even later des te venijniger (ja,
woord dringt zich tóch op) te laken
Bii voorbaat zal hij degene die het
niet met hem eens is bij de „domme
contingenties" indelen (we vinden zijn
stelling op pagina zeven geklets, om
ook eens een minder keurige term te
bezigen), maar wacht, verderop staat
dat alles wat hij beweert slechts „zui
ver persoonlijke visie" is. Gelukkig,
maar ondertussen kan het kwaad ge
schied zijn. want de indruk van de hy
pothetische lezer, jongere vooral, die
niets van Slauerhoff weet dan wat
Van den Bergh erover te berde brengt,
zal stellig van die aard zijn, dat hij
niet de minste lust voelt ook maar
ooit een letter van Slauerhoff op te
slaan.
Maar dan, ook gelukkig, Slauer
hoff kan er tegen, en er zijn maar
1200 exemplaren van dit boek ge
drukt, waarvan wie weet vele win
keldochters worden, want het is
duur en heel mooi uitgevoerd op
„Haesbeek Antique". Ja, Slauer
hoff kan er tegen, we hebben ons,
na Van den Berghs essay, nog eens
met groot genoegen in zijn werk
verdiept. Zou er één bewonderaar
van hem zijn die niet toegeeft dat
hij vele onzegbaar slechte gedich
ten heeft gepubliceerd
Van den Bergh spreekt van „berijmde
bordeelplaatjes" en „goedgeknipte
caféconcert-schund" die „in het verza
meld werk van een geprezen dichter
in hoge mate compromittant zijn voor
onze letteren" (pag. 49). We zijn het
volkomen met Van den Bergh eens dat
b.v. de verzen die hij op deze pagina
49 van zijn boek met name noemt, be
neden ieder-peil zijn. Maar om er dus
de schaar in te zetten, neen! We ma
ken graag zélf uit wat we van een
schrijver verwerpen, gunnen elke le
zer die keuze, en vinden dat een groot
schrijver zich niet compromitteert, en
zeker „onze letteren" niet, als hij
zwakke momenten heeft, ook al ko
men die veelvuldig voor. Wat blijft er
überhaupt, zelfs van de allergroot
sten Een handvol gedichten, een en
kel boek. En Herman van den Bergh
zal de eerste zijn om te verklaren,
dat Slauerhoff méér dan een handvol
verzen en een roman heeft nagelaten
die tot het allerbeste behoren in onze
twintigste-eeuwse literatuur.
„Onwelwillend", dat is tenslotte het
woord dat zich opdringt als men dit
boek uit heeft. En tamelijk nutteloos.
Men kan nu uitvoerig lezen hoe Her
man van den Bergh over zijn tijdge
noot Slauerhoff, 22 jaar na diens dood,
denkt. Dat is alles, en waarachtig, 't is
bitter weinig.
Herman van den Bergh: „Schip ach
ter het Boegbeeld.
L. J. C. Boucher, 's-Gravenhage.
e dood van
I professor Dr.
Frederik Ga-
rel Gerretson bete
kent voor mij het
vèrlies van een
goede vriend. Hij
was voor mij het
bewijs dat vriend
schap uit genegen
heid en niet uit
achting spruit.
Voorlopig zal deze
figuur, die zeker
een plaats in onze
geschiedenis zal
innemen, een raadsel blijven.
Tot een voorlopige oplossing van dit
raadsel kan ik, die hem veertig jaar
gekend heb, één overweging bijdra
gen. Als politicus was hij ongewoon,
als hoogleraar onorthodox, maar in
vloedrijk en dynamisch, als geleerde
letterlijk hooggeleerd, maar schitte
rend onobjectief. In geen van die
aspecten kan men hem begrijpen als
men niet inziet dat de dichter Geer-
ten Gossaert heer en meester was van
die ingewikkelde, veelvuldige per
soonlijkheid.
Geerten Gossaert was een ontroerend
zuiver dichter. Maar daarover schrijf
ik niet. Was hij maar enkel dichter
gebleven! De ware dichter is even
wel een toeschouwer, en Gerretson
heeft zijn hele leven naar actie ver
langd. Daar is de dichter niet voor in
de wieg gelegd. Gerretson nog min
der dan anderen, want in de letter
lijke en oodspronkelijke zin van het
woord was hij poiètès, maker, snhep-
Eer. Misschien omdat zijn doofheid
em steeds meer isoleerde is hij de
politiek, de wetenschap, de waarheid,
ja, het leven zelf, als poièsis, maak
sel en schepping, gaan beschouwen.
Daarom liet zijn artistiek geweten
hem toe de grootste vrijheid met de
werkelijkheid te nemen. Persoonlijk
heden zowel uit zijn omgeving als uit
de geschiedenis beoordeelde hij met
de waardemeter van een uitsluitend
door scheppingsdrang gedreven geest.
We mogen niet zeggen dat hij de
waarheid verkrachtte: in zijn een
zaamheid maakte hij zijn eigen waar
heid en bleef haar trouw.
De stuwkracht van Gerretsons
scheppend vermogen heb ik zelf
ondervonden. Toen ik in 1948
een boek óver de theorie van de ge
schiedenis aan 't schrijven was heeft
hij me herhaaldelijk in Londen be
zocht. Hij besprak mijn theorieën, las
mijn eerste versie en was hoogst aan
moedigend. Zodra het boek verscheen
zond hij me zijn commentaar. In
Utrecht vertelde hij me dat hij er een
essay over aan 't schrijven was. Hij
was het, zei hij, in alle opzichten met
me eens. Dat de historicus nooit de
zelfde zekerheid kan bereiken als b.v.
de chemicus, en dat hij vaak niet
verder kan komen dan tot voorlopige
conclusies, waarbij dan zijn tempera
ment .een rol speelt, nam hij aan.
Maar hij interpreteerde dit alsof het
betekende dat de historicus zijn eigen
waarheid maakt, en dat de historie
dus het maaksel van de historicus is.
„De historicus schept het verleden"
concludeerde Gerretson. Ik ben maar
blij dat dat essay zoals zovele van
zijn geesteskinderen enkel maar een
Élan is gebleven.
'e laatste keer dat ik hem ontmoette
Een oud woord zegt: waar je mee omgaat, word je mee besmetIndien
men dit in verband brengt met de heer C. J. G. Negenborn, die ruim 32 ja
ren als conciërge-administrateur werkt bij de eerste en oudste Toneel
school in ons land (het Amsterdamse instituut aan de Marnixstraat, waar
veel Nederlandse tonelisten van naam gedurende de laatste decennia ge
vormd werden), dan is dit niet ten onrechte. Als vraagbaak en vertrou
wensman heeft hij de noden en deugden van honderden leren kennen, die
getrokken werden door de (vermeende) romantiek van het lokkende voet
licht En hij blijft dan ook hoe zou dat anders kunnen de vriend
van vele acteurs en actrices. Zo af en toe komen mensen als Mary Dressel-
huis, Han Bentz van de Berg of Wim Kan nog bij hem een kopje koffie
drinken en dan spreekt men over „de goede oude tijd" in deze toneeltempel.
Maar deze oud-rijksambtenaar, die
destijds „door omstandigheden"
zoals hijzelf formuleert in het voor
portaal van het gebouw kwam te zete
len, dat in onze toneelwereld een sleu
telpositie inneemt, heeft naast alle be
smetting ook zijn inzichten gevormd.
Men kan hem onbetwist de „beste
leerling" van de Amsterdamse Toneel
school noemen Het beheren der
sleutels van de kostuumkasten en les
lokalen, het verder uitwerken van het
door de directeur, de heer W. Ph. Pos,
opgestelde wekelijkse lesrooster, het
in de hand houden van het hele „regle
ment van orde" al deze dingen
zouden deze man met de levendige
ogen achter in goud gevatte brillegla-
was in juni van dit jaar, in de hal
van het hotel Des Pays Bas in
Utrecht, waar hij iedere ochtend zijn
kopje koffie kwam drinken en zijn
krantjes las. Hij zag er verwaarloosd
uit, ongeschoren. Maar in zijn ogen
fonkelde de oude geestkracht. Hij ver
telde me van zijn plannen voor een
groot nieuw werk over de regenten
van de achttiende eeuw. Mijn com
mentaar kon hij niet horen: ik schreef
het dus op een blaadjepapier. Het
eindigde met de woorden: „pas maar
op voor „goddelijke" inspiratie!" Tot
mijn verbazing krabbelde hij daaron
der: „Quid sit dêus?" (Wat is God?)
Dat was voor mij het laatste woord
van Gerretson, de man die nergens in
geloofde behalve in de waarheid die
hij zelf gemaakt had.
G. J. Renier.
zen maar matig bevredigen, indien hij
niet in de volle zin des woords een
waarlijk vriend van de wereld van het
voetlicht was
Indien hij niet begreep, wat er in jon
ge mensen omgaat, hoe zij kunnen
strijden voor een begeerd levensdoel,
hoe diep een désillusie kan .wonden,
welke eisen het toneel stelt als vak en
wat er voor en achter de hele toneel
machinerie kan leven
En men mag nu zeggen: de-heer Ne
genborn weet werkelijk iets. En mis
schien is dat „iets" zelfs wel heel veel.
Maar zijn toon wordt steeds weer ge
temperd door zijn bescheidenheid
hij komt er rond voor uit, dat zijn
kennis slechts kon groeien door toe
doen van anderen. Tenslotte heeft een
staf van 20 leraren door gesprekken
hem regelmatig „opgeleid", waarbij
we de directeur (en de leerlingen) ook
niet mogen vergeten.
Toen hij destijds bij de Toneelschool
kwam, die nog niet zo in het brand
punt der belangstelling stond als te
genwoordig, waren er in het hele ge
bouw slechts drie elektrische lampen.
Het was in de dagen, waarin ook een
kleine anekdote over de grote, maar
niet van ijdelheid gespeende Speen
hoff thuishoort, die over de toenmali
ge directeur van de Toneelschool (ten
onrechte) de volgende uitspraak deed:
„Ik, Balthazar Verhagen, directeuv
van dé Toneelschool, wist niet, dat er
in mij toneel school".
„Ik zag hem de volle Haarlemse
tram binnen stappensamen
met zijn vrouw. Hij ging midden in
de wagen staan en zei met een
mooi, voldragen geluid. „Dames en
heren. We zijn de heer en mevrouw
Speenhoff. Wil iemand van U mis
schien even opstaan Dan kan m'n
vrouw gaan zitten
Onze gastheer, die zelf graag goede
stukken gaat zien („Je leert nog iede
re dag") praat graag over vroeger.
Toen was alles nog „zo anders"; de
„sfeer was meer en familie". De leer
lingen zaten binnen op de trappen hun
lessen te leren of kwamen zijn huis
kamer-bureau binnen. Een man als
Wim Kan zat bij de dampende kan
nen van moeder Negenborn („Ja, ze
was een echte moeder voor allen
in de keuken en toonde zich toen
reeds een op en top cabaretier, die
een schare soep lepelende en koffie
drinkende luisteraars kon laten scha
teren
Nu is e r een „foyer" en het mense
lijke contact, dat éen twintig jaar ge
leden nog heerste, is in meer „offi
ciële banen" weggeëbd. Natuurlijk
de school is er niet slechter van ge-
(Van onze redacteur beeldende kunsten)
Met elk beschikbaar middel der moderne
techniek probeert men op bet ogenblik
de beeldende kunsten populair te ma
ken. De radiocursus Openbaar Kunstbezit mag
men zien als de eerste groots opgezette poging
om radio, beeld en gedrukte tekst met elkaar
te verbinden, tot een goed werkende eenheid.
Men kan zeggen, dat deze poging is geslaagd.
Misschien niet in alle opzichten zo, als dat de
initiatiefnemer, Johan G. Wertheim, voor
de geest heeft gestaan, maar toch in elk geval
wel zo, dat men van een succes kan spreken.
De educatieve afdeling van het Rijksmuseum
heeft nu een tweede, veel eenvoudiger opzet
gemaakt, die geheel en al gericht is op de mid
delbare scholen. Deze opzet is evenwel een
schoolvoorbeeld van de manier, waarop zoiets
bij voorkeur niet moet worden aangepakt.
Waarom de een nu wel, de ander niet?
„Openbaar Kunstbezit" is een paar jaar gele
den na veel moeite gesticht met de bedoeling,
een stuk esthetische vorming op het gebied der
beeldende kunsten te verschaffen aan grote
delen van het Nederlandse volk, die daarvan
tot dan toe verstoken waren gebleven. De or
ganisatoren moeten daarbij vooral hebben ge
dacht aan de bewoners van het platteland die
oolc door kleine reizende tentoonstellingen niet
te bereiken waren en in het algemeen aan
die groep ménsen, bij wie de belangstelling
voor beeldende kunst slapende was gebleven.
De poging ondervond veel weerklank. Aan het
einde van het eerste jaar waren er ongeveer
tachtigduizend cursisten, nu, tegen het einde
van het tweede jaar, bijna honderdduizend.
Gaat men echter na hoe deze honderdduizend
zijn verdeeld over de verschillende maatschap
pelijke groepen, dan blijken de handarbeiders
en de zelfstandige middenstanders en am
bachtslieden het slechts vertegenwoordigd te
zijn. Zeer veel beter is de belangstelling bij-de
intellectuele en leidinggevende beroepen en de
administratieve en technische beroepen in loon
dienst. Blijkens een rapport, dat hierover voor
het Prins Bernhardfonds werd samengesteld,
is de verdeling aldus: intellectuelen 19 pet.,
zelfstandige middenstand 6 pet.; middenstand
in loondienst 54 pet., handarbeiders4 pet.
Ook blijkt het platteland veel minder verte
genwoordigd te zijn dan de organisatoren mis
schien wel zouden wensen, gelet op hun uit
gangspunt. Want hoewel meer dan de helft
van het Nederlandse volkt woont in gemeen
ten met minder dan twintigduizend inwoners,
komt slechts 27 procent van de cursisten uit
deze gemeenten. Maar bij deze groep zijn de
intellectuelen relatief sterk vertegenwoordigd,
hetgeen bewijst, dat men daar zijn Culturele
belangstelling probeert te bevredigen met de
uitstekende gekleurde reprodukties met toe
lichting.
Kunstwerken en de
kieurenreprodukties
Het zou de moeite waard zijn geweest, eens te
onderzoeken hoe het met dc belangstelling van
de scholen voor deze cursus staat. Van de
zijde van de stichting Openbaar Kunstbezit is
er herhaaldelijk op gewezen, dat een vrij groot
aantal inrichtingen van voortgezet onderwijs
als cursus is ingeschreven en dat de cursus
daar als leermiddel voor het kunstonderwijs
wordt gebruikt.
Misschien is dat een van de oorzaken,
waarom een poging van de educatieve
dienst van het Rijksmuseum, om voor
scholen een reeks reprodukties met toelichting
beschikbaar te stellen, betrekkelijk weinig
weerklank gevonden heeft. Het museum be
klaagt zich daar tenminste over in een circu
laire, waarin het nog eens aandacht vraagt
voor zijn pogingen. Het zendt eens in de
maand een fotografische reproduktie met een
zeer korte toelichting toe aan diegenen, die er
zich op hebben geabonneerd.
Een school, die is geabonneerd op Openbaar
Kunstbezit zal echter niet nog eens abonne
menten afsluiten op de reeks „Kunstwerken
uit het Rijksmuseum" al dadelijk niet. om
dat dat dubbel-op zou zijn. Afgezien daarvan:
dit materiaal is beneden de maat. Bij alle be
zwaren die men tegen kieurenreprodukties kan
aanvoeren: als ze goed zijn uitgevoerd, geven
ze een vreemdeling in het Jeruzalem van dè
beeldende kunst een beter beeld van een
kunstwerk dan een foto in zwart-wit. En de
reprodukties van Openbaar Kunstbezit zijn
over het algemeen uitstekend. Alleen al uit dat
oogpunt dus heeft deze cursus een voorsprong.
Ten tweede zijn haar toelichtingen over het
algemeen voortreffelijk: als gesproken woord
bevattelijk, als gedrukte tekst de moeite van
het achteraf rustig nalezen meer dan waard.
Daartegenover zijn de toelichtingen bij de
prentjes van het Rijksmuseum uiterst sum-'
mier en vaak meer op de beschrijving, en op
het verhaaltje toegespitst dan op de kunste
naar en zijn werkwijze en bedoelingen.
Hier staan twee vormen van cultuurspreiding
tegenover elkaar. Beide hebben de bedoeling,
door een verbinding van woord en beeld ons
kunstbezit onder de aandacht te brengen van
een publiek, dat de gelegenheid mist het in
de musea te gaan zien. Beide ook hebben zij
de bedoeling, belangstelling te wekken voor
beeldende kunst bij mensen, bij wie deze nog
slapend is.
Bij Openbaar Kunstbezit gelukt deze opzet,
dank zij het uitstekende materiaal, dat voor
een zeer klein bedrag beschikbaar wordt ge
steld. Bij „Kunstwerken uit het Rijksmuseum"
gelukt dat zeer veel minder goed. omdat het
materiaal eigenlijk beneden de maat is. Voor
de leerlingen van de middelbare school is het
in deze vorm onbruikbaar, omdat het hun ei
genlijk geen stap verder brengt. Voor de leer
krachten is er niets mee te beginnen, wanneer
ze althans niet uit eigen fonds aan kennis kun
nen putten om aan te vullen wat de toelich
ting niet geeft. Maar wie gaat dan hier nog
mee werken?
Concier ge-admini-strateur
Negenborn.
worden, want de „strakkere lijnen",
die o.l.v. de heer Pos werden
getrokken, zijn het hele leerplan ten
goede gekomen. Maar één ding is toch
zo gebleven als vroeger: de heer Ne
genborn is en blijft voor velen en
stellig voor dc plm. 28 leerlingen, die
in „huis" zijn een levende toneel
encyclopedie.
ANDER SOORT LEERLINGEN
„Wanneer studenten van een jaar of
tien geleden de school nog eens bezoe
ken zeggen ze wel eens: wat een an
der soort leerlingen is dat toch ge
worden ja, ik weet ook niet, waar
in dat zit
De existentialistische jeugd van de
laatste jaren (nozempakjes en af ge
vreten rattenkapsels) houden volgens
hem een vrijage met de kunst, maar
komen aan werkelijke liefde niet toe.
„De jonge dames laten hun haar grijs
verven en later hebben ze spijt als
haren op hun hoofd, dat ze werkelijk
grijs wordenis dat niet dwaas
En door die vreemde verkleedpartij
krijgen de mensen allemaal masker
gezichten ach ja, misschien wor
den we ook wel te oud
De heer Negenborn zet enkele brie
ven in een daarvoor bestemd vakje.
Ja. er is dagelijks veel correspon
dentie alles gaat hier ook zo an
ders, dan bij een gewone school
Deze man wil dan ook anders zijn
en is ook meer dan een bureaulist
sleutelbewaarder, die b.v. een boek uit
de veeltalige eigen toneelbibliotheek
uitleent als een machine.
De school, die het individuële element
op de voorgrond stelt (wat ook al
blijkt uit de collectie zuinig bewaar
de door de directeur opgestelde
rapporten van iedere leerling, waarin
alle persoonlijke antecedenten en het
verloop van de hele opleiding opgete
kend staan) vond ook in hem een indt-
viduële persoonlijkheid. Een welwil
lend en kundig dienaar van het toneel,
die bij de poort staat van de toegangs
weg, die naar het begin en 'helaas
ook dikwijls naar het einde van
menige jeugdige toneeldroom leidt