Een herdruk van Marga Minco'<
boekje „Het bittere Kruid"
Oude tekeningen: een rijk bezit
TONEELSCHRIJVERS
£aan op school
r
-Mm
ZATERDAG 3 MEI 1958
PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT.
13
KLEINE KRONIEK VAN GROOT LIJDEN
„Maatstaf" opent zesde jaargang
met herdenkingsnummer
DEZER DAGEN HERLAZEN we de herdruk van het boekje „Het
bittere kruid" waarin Marga Minco, 'n jonge Joodse vrouw, haar
herinneringen optekende aan de Jodenvervolging onder de Duitse be
zetting; de herinneringen en ondervindingen van een kind, een op
groeiend meisje. Zij noemde het „een kleine kroniek": in een drieën
twintigtal op elkaar volgende en samenhangende taferelen brengt zij
verslag uit van wat haar wedervoer. Zij doet dit met een zachte, be
scheiden, maar zeer duidelijk doordringende stem, en wie naar haar
luistert, wordt tot in het merg ontroerd door wat zij weet op te roepen
achter schijnbaar argeloze zinnetjes. Het begint al zodra men het boek
je openslaat en de opdracht leest: „Aan de nagedachtenis van mijn
ouders, Dave en Lotte, Bettie en Hans". Dave was haar broer, Bettie
haar zuster, leert men uit de tekst; de schrijfster is de enige overle
vende van het gezin, de jongste.
Het lot van dit gezin treft ons des
te sterker omdat de schrijfster het ons
zo onopgesmukt toont in zijn eerlijke
eenvoud en gewoonheid: goed gesi
tueerde, door en door fatsoenlijke
mensen, levend in een Brabantse stad.
De ouders orthodox, de kinderen los
ser staand van het geloof, zich vaak
generend voor hun niet-joodse kame
raadjes. (Fijntjes noteert Marga Min
co allrlei anti-joodse trekjes in onze
brave gemeenschap, tot bij de mensen
die joden verborgen hielden toe). Dit
is een doodgewoon Hollands gezin. De
vader wacht af. denkt dat alles zo'n
vaart niet lopen zal. dat de Duitsers
hier, in Nederland, niet op zullen tre
den zoals in hun vaderland. Boven
dien: waar moeten ze naar toe? On
derduiken is ook niet alles.
Natuurlijk worden zij niet ge
spaard, en dan begint die kleinë
kroniek van groot lijden, dat des
te schrijnender opgeroepen wordt om
dat de schrijfster, bevreesd als het
ware om te gruwelijke dingen te moe
ten zeggen, haast alles verzwijgt, en
enkel suggereert. Dit stomme, verzwe
gen verdriet is zo ontroerend dat de
lezer elk ogenblik erdoor aangegrepen
wordt. Heel die tijd van ontstellende,
Letterkundige kroniek
door HANS WARREN
onterende mensenjacht, van angst en
gruwelen, komt tot leven. Hoe het de
schrijfster gelukt is, dit te doen zon
der een verstikkend gevoel te geven,
is haar geheim. 'Want „Het bittere
kruid" is, behalve een oorlogsdocu
ment, tevens een zuiver kunstwerkje,
een debuut van een bijzonder helder
denkende, en ook geraffineerde, sti-
liste. Vele scènes zal men nooit meer
vergeten. We noemen er enkele: die
als de vader thuiskomt met een pakje
gele sterren om op de jassen te naaien.
„Mijn moeder nam er een uit het pak
je en bekeek die aandachtig. „Ik zal
eens zien of ik gele zij in huis heb,"
zei ze. ,,'t Is oranje," zei ik, „je moet
er oranje garen voor gebruiken." „Het
lijkt mij beter," zei Lotte, de vrouw
van mijn broer, „om garen in de kleur
van je mantel te nemen." „Het zal af
schuwelijk staan op mijn rode jasje,"
zei Bettie. En alles wat daarop volgt.
De geschiedenis met de kampeer-
bekers, of het buurmeisje dat vrien
delijkjes allerlei dingen komt „lenen";
het hoofdstuk „In het souterrain" met
de in zijn kwasi-nuchterheid zo aan
grijpende passage over de kinder-
laarsjes. In „De mannen" wordt ver
teld hoe de schrijfster ontsnapt.
Terwijl het gezin thee zit te drin
ken, komt de overvalwagen. Haar
vader zegt haar, hun jassen te halen
in de gang. Doch het kind loopt het
huis uit, en vlucht door het tuin-
llll||[|||||llllllliiilllllIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIII!lllll!IIIIIIIIIIIIIIHIIII|
MSlechts enkele meters van het M
=geraas van het grote stadsver-
=k<eer heerst de rust van een
schilderijtentoonstellingdit
beeld is de komende dagen te
=zien in Londen op het „Victo-
Ifria Embankment"waar voor
Mde elfde maal in successie de M
Ezjaarlijke kunsttentoonstelling
sin de openlucht gehouden §i
wordt.
poortje de straat on, naar haar
broer die ergens ondergedoken is.
Vol verwijt dat zij haar ouders „in
de steek had gelaten". Ook deze
broer en schoonzuster, de enige nog
overgeblevenen, worden gepakt (ty
pisch voor Marga Minco's schrijf
trant is het woordeloos adieu van
Dave). Er volgt dan nog een kort
verslag van haar verblijf op ver
schillende onderduik-adressen en
een epiloog: het contact met haar
oom, na de bevrijding, een in leven
gebleven, volkomen gebroken man.
„Het bittere kruid" is een boekje
dat men speciaal in deze dagen van
herdenken, in aller handen en harten
wensen zou.
Ook de nieuwe aflevering van
Bert Bakkers letterkundig
maandblad „Maatstaf" staat ge
heel in het teken van de mei-herden
king. Dit april-nummer is de eerste
aflevering van de zesde jaargang van
dit uitstekende tijdschrift. Het bevat
proza en poëzie zowel als essayistisch
werk. Gedichten zijn er van J. W.
Schulte Nordholt, J. van Wageningen,
J. B. Charles, Sybren Polet en A. Ro
land Holst..Zelden komt het voor dat
de goede bedoeling tevens goede poë
zie voortbrengt, zo ook hier. Wellicht
bereikt alleen deel IV van Polets
„1 minuut stilte" het peil dat men aan
blijvende poëzie stellen moet. Aan
scheppend proza zijn er twee bijdra
gen: een»fragment uit de kampherin
neringen van Nico Wijnen: „In de
schaduw van de galg", ongepolijst en
naakt als leven en taal van Nacht-
und-Nebelmensen, waaruit we deze
treffende passage citeren:
„Hoe kunnen wij later als wij
hier ooit uitkomen nog verkeren
onder gewone, normaal denkende, zo
maar levende mensen. Wij zullen als
doden, mensen die hun ziel al verloren
Tentoonstelling over
Vincent van Gogh
Van 22 mei af zal in ons land een
documentaire tentoonstelling over
Van Gogh circuleren onder de titel
„wie was Vincent van Gogh?" Dit is
een tentoonstelling van foto's en
kleurenreprodukties, die een inzicht
geeft in Van Gogh's leven, zowel als
in de ontwikkeling van zijn kunste
naarschap.
Aan de hand van kaarten volgt zij
Van Gogh op de vele zwerftochten
die hij, eerst als bediende in de kunst
handel, later als evangelieprediker
en kunstenaar, gemaakt heeft. Foto
grafische vergrotingen van een aan
tal handschriftfragmenten tonen hem
als onvermoeibaar briefschrijver.
Talrijke reprodukties laten de diver
se fazen van zijn ontplooiing als te
kenaar en schilder zien. waarbij in
sterke detailverg^otingen de karak
teristieke veranderingen in zijn pen
seelstreek duidelijk worden gemaakt.
Van deze tentoonstelling zijn door
het bureau van de rijksinspecteur
voor roerende monumenten verschil
lende exemplaren vervaardigd, die,
evenals het vorige jaar de tentoon
stelling „Wie was Rembrandt?", in
een groot aantal plaatsen van ons
land te zien zullen zijn.
hebben, onder hen rond gaan en hen
gadeslaan, nauwlettend gadeslaan.
Wij kennen het roofdier dat onder hun
huid schuil gaat; wij laten ons niet
bedriegen door hun fraaie omgangs
vormen; wij weten dat hun normale
denken een fictie is. Wij weten dat ons
eigen bestaan ons nader is dan al hun
levens en wij zijn bij voorbaat al be
reid ieder van hen voor ons te laten
sterven. Dat hebben wij vóór op hen
Voordat zij het roofdier bij zichzelf
hebben ontdekt, hebben wij al toege
slagen. Wij zullen met onze dode licha
men onder hen rondwandelen, met ze
omgaan, praten, lachen; zij zullen met
ons omgaan alsof wij nog leefden, te
rugpraten en lachen, en zij zullen de
zoete weeë geur van onze ontbinding
niet eens merken".
Van Willem G. van Maanen is er een
zeer zijdelings met de oorlog verband
houdend, knap verhaal „De deputa
tie". De fragmenten van het essay „De
literaire getuige" van S. Dresden zijn
buitengewoon boeiend door de helder-
ontledende gedachtengang. Dresden
behandelt de oorlogs- en kamplitera
tuur, o.a. de boeken van Anne Frank,
Charles, Herzberg, Presser en Marga
Minco, en wel op zo'n ruime, naar alle
kanten verband leggende wijze dat
men belangstellend naar zijn aange
kondigde essaybundel uitziet.
Tenslotte werden nog enkele hoogst
interessante documenten opgenomen
(met commentaren van W. Gs. Hel-
linga en G. H. 's-Gravensande) betref
fende een politiek-literair geschil tus
sen Lodewijk van Deijssel en A. Ro
land Holst, uit 1939.
Al met al een bijzonder goede afle
vering waarmee „Maatstaf" zijn nieu
we jaargang vertrouwengevend heeft
ingezet.
Marga Minco: Het Bittere Kruid
Ooievaar 56, Bert Bakker-Daamen,
Den Haag.
„Maatstaf" 6e jrg. no. 1, dezelfde uit
gever.
Een afbeelding van het ge-
graveerde glasraam, dat door
ae stichting eilandgemeen-
schap Schouwen-Duiveland aan M
het Zweedse Rode Kruis zal
worden aangeboden, als blijk
van dankbaarheid voor de
Zweedse hulp na de water
snood. Het Zweedse volk is
voorgesteld door een figuur,
die een in nood verkerende
eilandbewoner de helpende
hand biedt. De vrouwenfiguur
daarachter symboliseert de
naastenliefde; zij draagt het
nieuwe ziekenhuis de feite-
Ijjke hulp van de Zweden. De
voorstelling is op verschillende
voor elkaar geplaatste glaspa-
nelen gegraveerd naar ontwerp
van W. Hees en.
IIIIIIIIIUIIIIillllllllllilllllllUllüllllllllllllllliillllliiillllllllüllllillllHIIIIII
Weg langs een vaart van A. van
Borssum, een der zeer mooie zeven-
tiende-eeuwse tekeningen uit de ver
zameling van mr. Chr. P. van Eeghen.
r> aJiar j»
(Van onze toneelmedewerker)
'T'oneelschrijven is niet enkel een
-*■ kw estie van talent en inspira
tie; het is ook een vak, een am
bacht, met een veeleisende tech
niek. Een vak, dat in de laatste
eemv in Nederland weinig werd be
oefend, zodat er ook amper „scho
ling" en traditie bestaan gelijk dat
bijvoorbeeld wel het geval is in
Frankrijk of Engeland.
Sedert 1945 is in ons land de- be
langstelling voor toneel gegroeid tot
een veelvoud van daarvoor. De
markt" is groter geworden, het
aantal groepen is toegenomen, maar
het aantal schrijvers volstrekt niet.
Er bestaat een vicieuze cirkel: zo
lang men als auteur zijn ambacht
niet goed verstaat, willen de gezel
schappen de stukken niet opvoeren.
En indien de stukken niet opgevoerd
worden, kan de auteur zijn ambacht
niet leren beheersen omdat hij nooit
de proef op de som van de praktijk
krijgt. Een toneelstuk bestaat name
lijk niet alleen uit tekst, maar ook
uit het spel en uit de wisselwerking
met het publiek.
In toenemende niate zijn in de
laatste jaren pogingen onderno
men om de vicieuse cirkel te door
breken. Men heeft de grote gezel
schappen verplicht jaarlijks twee
Nederlandse werken uit te bren
gen (maar daar kiezen ze vaak
werken uit vorige eeuwen voor).
Men heeft auteurs willen aanmoe
digen door prijzen uit te loven
(maar daar werd vaak amper op
gereageerd, of er kwamen stuk
ken, die juist getypeerd waren
door hun tekort aan ambachtelij
ke techniek). Men heeft nu de to
neelschrijvers maar eens „op
school gezet".
Dit gebeurt in een samenwerking
tussen het Nederlands Toneelver
bond (een groepering van liefheb
bers en vaklieden) en de Academie
voor Dramatische Kunst. Het To
neelverbond heeft een Studiekring
voor Dramatische Kunst opgericht,
met als onderdeel een Sectie Toneel
schrijfkunst. Deze sectie werkt ten
nauwste samen met de Toneelschool,
en daar ligt dus de eigenlijke schooi.
Temeer, waar ditmaal voor het eerst
een tweetal leerlingen aan de Toneel
school is ingeschreven, dat er niet
...jongeren krijgen de kans om te
ex per i men teren....
kwam om acteur te leren zijn,
maar als schnjver-in-de-dop, die het
metier wilde leren kennen.
Zo is dan nu werkelijk een soort
school voor schrijvers ontstaan.
Niet dat ze er leren „schrij
ven"; dat moeten ze in zich hebben,
en al doende ontwikkelen. Maar de
ambachtelijke kant van de toneel
schrijverij leren ze nu in theorie en
praktijk. In theorie, door kennis van
het toneel, van het spel, van de dra
maturgische geschiedenis, en vooral
ook door analysering van bestaande
werken. In praktijk, omdat ze in
overleg met de leerkrachten en met
de acteursleerlingen, werkstukken
moeten maken die dan ook door die
toneelleerlingen worden opgevoerd.
In het openbaar worden opgevoerd,
opdat ook het laatste maar zeker niet
onbelangrijke „aandeel" aanwezig is
in de vorm van publieke reactie.
De eerste serie werkstukken is on
langs in Amsterdam voor het voet
licht gekomen. Dat het publiek be
langstelling heeft voor dergelijke
experimenten, bleek uit de eivolle
zaal. Maar ook uit de gespannen
aandacht en de warmte, waarmee
men de werkstukken ontving, hoe
„schools" ze naar aard (en uitdruk
kelijke opzet) ook waren. Er waren
vingeroefeningen van leerkrachten,
zoals W. Ph. Pos, directeur van de
Toneelschool en van Manuel van
Loggem, leraar aan dit instituut.
Maar er waren ook vingeroefeningen
van jonge mensen; de dichter Erik
Brent Besemer, die nog wat erg
vaag-lyrisch bleef; Magda Berg, die
een psychologisch geanalyseerd
soort perversie op de planken bracht
maar er zelf niet uitkwam; en de
jonge Berend Boudewijn, die in
soort (toneel-)schoolopstel zon
der enige pretentie tot rake en fleu
rige dialoogjes kwam.
Uiteraard heeft het geen nut, en
was het ook allerminst de bedoeling
er gave toneelwerken te willen ont
dekken. Zelfs over het talent valt
voorlopig geen mening te vormen.
Maar het experiment was geslaagd
in die zin, dat van de kant der
auteurs en van het publiek een inte
resse bleek te bestaan, die de basis
vormt voor bevruchting en dus uit
eindelijk voor vruchtbaar werk. Als
het idee van de „school" maar in
gang vindt, kan de rest vanzelf ko
men. Potentieel schrijftalent is er
wel in ons land.
(Van onze redacteur beeldende kunsten)
Onlangs was er in het Rijksprentenkabinet
in Amsterdam een tentoonstelling van
oude tekeningen te zien. Deze was geheel
en al opgebouwd uit bladen uit de collectie van
mr. Chr. P. van Eghen. Deze verzamelaar, een
der laatste rasechte magistraatsfiguren uit de
hoofdstad, heeft in de loop van een lang en zeer
bezet leven een duizendtal tekeningen bijeen
gebracht voor de helft van Italiaanse en
Zuidnederlandse herkomst, voor de rest van de
hand van zeventiende- en aclittiende-eeuwse
Noordnederlandse meesters. Al meer dan eens
is materiaal uit deze verzameling tentoonge
steld. Velen hebben dus van liet uitzonderlijke
gehalte van deze tekeningen kunnen genieten.
Nu is de verleiding groot, om opnieuw de lof
te zingen van de tekenaars uit de Gouden Eeuw
en hun navolgers. Want Rembrandt en Net-
scher, Van Borssum, Jan de Bray en Doomer,
Jurriaan Andricsscn cn Jacob van Strij inspi
reren daartoe evenzeer als begaafde amateurs
als een Goll van Frankensteyn. Maar daarom
gaat het nu niet. Het gaat om een aspect van
de collectie-Van Eeghen, dat minder opvalt,
maar zeker van evenveel belang is als het ar
tistieke.
De waarde van deze collectie en van elite
kunstverzameling van behoorlijk gehalte is
zeer groot. De waarde van een goed opgezette
en beheerde verzameling is deze, dat zij een
verrijking betekent van Nederlands kunstbezit.
Daarover moet men niet te gering denken. Het
zou er in ons land slecht uitzien, wanneer er
geen mensen rondliepen, die het eenvoudig niet
kunnen laten, goede kunst te kopen. Zeer veel
belangrijk werk zou naar het buitenland ver
dwijnen en wij zouden er vermoedelijk nooit
meer van kunnen genieten. Een belangrijk deel
van het bezit onzer openbare musea is verwor
ven uit particulier bezit, hetzij door; aankopen,
particuliere veryaiwelirq
in Act AhmsI hejiï
hetzij door schenkingen. Daarbij gaat het de
ware verzamelaar al lang niet meer om een
vruchtdragende belegging van zijn geld. Inte
gendeel: hem boeit in de eerste plaats de tijd
loze schoonheid. De prijs mag hem dan nog wel
eens bezig houden, de waarde als beleggingsob
ject doet dat nooit.
Mr. Van Eeghen is bijvoorbeeld veiling na
veiling afgelopen, om mooie tekeningen
te vinden. Soms kocht hij ze voor een
krats, vaker telde hij er een flink bedrag voor
neer. Maar altijd boeide hem de kwaliteit; een
mooi stuk kon hij maar zeer moeilijk laten lo
pen. Daardoor kwam hij in het bezit van zeer
belangrijke bladen. Dc betekenis als object van
kunsthistorische studie daarvan was vaak even
belangrijk als de artistieke. Meer dan eens heb
ben tekeningen uit zijn bezit nieuw licht doen
schijnen over belangrijke wetenschappelijke
vraagstukken. Andere lieten ons een artiest zien
van een heel andere kant dan die, welke in zijn
meer bekende en officieel meer gewaardeerde
werk tot uiting kwam. Een schets van Parmi-
gianino bijvoorbeeld heeft een relatie duidelijk
gemaakt tussen een muurschildering van deze
meeester en werk van Raffaël. Landschapsteke
ningen van Doomer bewezen, dat deze meester
veel meer betekende dan zijn wat provinciale
regentstukken zouden doen vermoeden.
Dat zijn dus al twee kanten van zulk een col
lectie: het behoud van het Nederlandse kunst
bezit en de waarde als studie-object. Nog een
ander aspect is, dat zij naar beide kanten een
belangrijke aanvulling van het werk der mu
sea vormen. Het is de musea als gevolg van
hun zeer beperkte budget volslagen onmogelijk,
zeer grote aankopen te doen. Maar vaak kun
nen zij door bruiklenen uit particulier bezit toch
hun eigen collectie afronden, dan wel voor grote
tentoonstellingen uit deze „reserve" putten.
Maar bovendien heeft de ware verzamelaar
voor zijn bezit zulk een hartstocht, dat
zijn belangstelling voor de kunstgeschie
denis er door wordt gestimuleerd. De besten
van deze categorie veroveren in de loop van hun
leven een belangrijke kennis op het gebied van
hun liefhebberij, die hun in staat stelt tot waar
devolle wetenschappelijke arbeid. Men denke
maar aan hetgeen Fred Lieftinck op het gebied
van de Japanse kunst presteert en wat al
weer Van Eeghen door zijn aankopen, zijn
speurwerk en zijn publikaties voor de kennis
van de oude Nederlandse kunst heeft gedaan.
Dat is waarlijk niet zo heel weinig. Dergelijke
persoonlijkheden verzetten een belangrijk stuk
werk, dat anders door de toch al overbelaste
staf van onze openbare musea had moeten wor
den verricht. Niet alleen dus uit een oogpunt
van kunstbezit, maar ook uit een oogpunt van
wetenschapelijke ontwikkeling doen deze ver
zamelaars dus een zeer waardevol aanvullend
werk.
En wie zal tenslotte de levensvreugde peilen,
die de enthousiaste verzamelaar put uit het
voortdurende verkeer met zijn collectie? Deze
persoonlijke kant spreekt misschien niet zo
sterk maar voor wie dag in dag uit wordt
geconfronteerd met de toenemende massificatie
van het menselijk bestaan, is dit toch wel een
zeer belangrijk aspect. Al te weinigen weten
zich op een zo persoonlijke manier aan de ni
vellerende werking van een collectivum te ont
worstelen. Ook daarom al zou Nederland zuinig
moeten zijn op zijn belangrijke verzamelaars.