JACOBUS BELLAMY: Vlissings dichter
1
L s®
Ac
Donderdag 14 november 19st
PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT
AAA^^A^AAAVvWvWV^AAAf\^AVV^/v\^AA/\^^A^*\^^l^AAl\^l^/V^\AV^AAA^AAA^
V?ij 31JU 200ste geboortedag
In het jaar 1779 krijgt het plan van ds.
Te Water zijn beslag en kan Bellamy
le bakkersoven verlaten* om als leerling
ran rector Van Cruysselbergen op de
icademische studie te worden voorbe
reid.
Hoewel zijn teleurgestelde liefde een
Jomper zet op zyn stemming, is het ge-
roel van bevrijding overweldigend voor
de nu eenentwintigjarige jonge man,
die vol moed begint aan zyn „kleine the
ma's", zeker dat hij in korte tijd „al de
moeiten der Koomsche letterbaan" zal
overwinnen.
Intussen had dominee reeds eerder de
jonge dichter volgens beproefd recept op
sveg geholpen naar de „Nederlandse Par-
aassus". Enige gedichten» zorgvuldig
door Te Water „betutteld", worden naar
het Haagse Genootschap met de veelzeg
gende naam „Kunstliefde spaart geen
Myt" gezonden en, nadat aan de forma
liteiten behoorlyk is voldaan, wordt Ja
cobus Bellamy als „aankvveekeling" door
het genootschap aanvaard. Eén der be-
stuurderen. ds. Van Spaan, wordt zijn
mentor en de kritische beoordelaar van
zijn „harsenvruchten." Deze begint al da
delijk hoe kon het anders? met hem
de bestudering van Huydekoper's Taai
en Dichtkunde aan te bevelen en geeft
ook zelf naar zyn beste weten aanwijzin
gen over zuiver taalgebruik. Iets wat ze
ker zijn nut kon hebben, maar zich tot
poëzie verhield als vingeroefeningen tot
muziek
De toen betoonde voorkeur voor het
rijmloze vers is niet slechts reactie tegen
de conventionele rijmdwang. Ze is een sym
bool van wat zich, nog aarzelend en duis
ter, in de jonge dichter roerde: gevoeligheid
voor klank en ritme in verband met de sfeer
van een gedicht, van de „gevoelsgolving",
die daarin tot uiting komt. De oeroude
waarheden van het wezen der poëzie, die
door het rationalisme, de redenerende rij
melarij van zijn tijd, vergeten waren, wor
den in hem weer bewust: het verband van
vormschoonheid en gevoelswaarde, de inner
lijke betekenis óók van het rijm, het natuur
lijk verband van gedicht en muziek.
Een dichter van later tijd (Albert Ver-
wey) zal van Bellamy's kritisch werk. gé-
tuigen, dat het „misschien alles in kiem
houdt, wat in onze jeugd (die der tachti
gers) uitbotte". Het is aan deze ver
wantschap met een dichterlijk-revolutio
naire groep van honderd jaar later, dat de
oorspronkelijke begaafdheid van deze
achttiende-eeuwer te meten is, meer nog
dan aan de verzen zelf, die dikwijls te veel
aan eigen tijd en taal zijn gebonden. En
dan zijn er de ernst, de onweerstaanbaar
heid van Bellamy's letterkundig streven,
die hem tot dichter stempelen.
Ook na zijn „bevrijding" uit het bakkers
vak krijgt zijn dichterlijk werk weer de
overhand boven de plichtmatige studie van
Latijn, Grieks en retorica, ter voorberei
ding van de theologische studie. Zodat ds.
Te Water zich bezorgd toont over de mati
ge vorderingen, die niet zo zijn, „als men
ze van een zoo schrander vernuft scheen
te mogen verwachten".
Bellamy is in deze jaren allesbehalve
tevreden over zichzelf. In brieven aan zijn
vriend Gabriel Manne, in dagboekfragmen-
Dit is het tweede van een drie
tal artikelen» dat mej. dr. H. C. M.
Ghijsen te Domburg schreef over
de dichter Jacobus Bellamy, die
tweehonderd jaar geleden op 12
november 1757 te Missingen ge
boren werd. (Het eerste publiceer
den wij vrijdag 8 november j.l.)
De woning in het Vlissingse Bellamy park,
waar Jacobus Bellamy op 1Z november
1757 het levenslicht aanschouwde,
AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA
ten uit het jaar 1780, komt dit tot uiting:
„Wanneer ik vier uuren met matigen
ijver mijne letteroefeningen betracht heb-
be, dan zegt mijn geest mij, dat een wan
deling zoo zeer niet voor mijn vermaak,
als wel noodzakelijk voor mijn gezondheid
is", en zonder dit ironisch bijtintje
„ik had dezen dag een moeilijk werk te
verrichten... ik begon het met ongeloof
lijke traagheid, doch tegen mijn ver-
wagtinge is het redelijk gelukt... ik moet
mij schaamen over mijne onwilligheid
was het niet de hand des Albestierders, die
mij deze taak toeschikte? alle omstan
digheden bevestigen dit." Maar hoe ern
stiger hij zich afvraagt, wat zijn ware
bestemming in dit leven is, waar de kring
is, waarin hij „wezenlijk nuttig" voor de
maatschappij zijn kan, des te meer knaagt
de twijfel, of zijn taak in de theologische
studie, in de bediening van het Evangelie
ligt. „Heeft mijn ziel sterkte en vat
baarheid genoeg tot het opdoen van zoo
veele wetenschappen o! hoe vrees ik
hier voor! ik ken mijn eigen vermogens te
wel, dan dat ik hier gunstiger over mijzel-
ven zou oordeelen „Zal hij zich dan „in
een vak plaatsen", waarin hij zich gedu
rig zou moeten verwijten, te kort te schie
ten Het is geen ongeloof, of zelfs maar
twijfel aan de gronddogma's van de kerk,
waarin hij is groot gebracht, die hem tot
deze moedeloze gedachten brengen, maar
twijfel aan zichzelf en eerbied voor het
ambt waartoe hij bestemd is. De ootmoe
dige smeekbede aan het slot dat God hem
zijn bestemming mocht wijzen, laat geen
twijfel aan de ernst, waarmee hij zoekt en
worstelt. Zonder te vinden; want ook van
„een beroep uit het gemeene burgerlijke
leven" schijnen zijn neigingen „geheel af
te wijken".
Het probleem, hier voor het eerst duide
lijk gesteld, zal nog tijdens zijn stu
die probleem blijven én zal dan ook
de vrienden bezighouden, die het het best
met hem menen. Het oordeel van ds. Kui
pers bv., in 1784 geuit, is: gij moest geen
predikant worden, gij zijt er niet toe ge
schikt, en uw talenten.... zult gij moeten
begraven. Kon ik U een ambt bezorgen,
al was het slechts van 800 hoe groot
zoudt gij kunnen worden", is een echo van
Bellamy's eigen twijfel. Er was eenvoudig
in de toenmalige maatschappij voor een
zo uitgesproken literator als Bellamy geen
plaats. Zijn Amsterdamse vriend-uitgever
Anthony Mens zal het eens, als een vrome
wens, uiten: was het voor Bellamy maar
mogelijk, alléén letterkundige te zijn.
Zo bereidt hij zich dan plichtmatig en
niet over-ijverig op de studie te Utrecht
voor, zijn hoofd vervuld van andere din
gen.
In het voorjaar van 1780, als alles voor
de bruiloft en het huishouden in ge
reedheid is gebracht, sterft plotseling
Fransje Baane's verloofde. Bellamy
schrijft haar; 't is een brief van deelne
ming en niets meer. Maar achter zijn
woorden schuilt de hoop, dat de troost,
van hèm komend, oude herinneringen zal
wakker maken. Een hoop, die vervuld
wordt. Zij ontmoeten elkaar weer, en enke
le maanden later ziet hij de vraag, die
zijn liefde héér, „de vreugde van zijn
leven", stelt, door haar ogen en haar
lachje beantwoord.
Nog zijn er dezelfde moeilijkheden. Hij
weet, dat hij niet in een positie is om haar
wederliefde te vragen; zij beseft, dat de
strijd, met haar moeder en haar innerlijke
tweestrijd weer zal beginnen, als zij hem
trouw belooft. Maar ze is nu zekerder
van zichzelf; ze voelt dat, ondanks alles,
alleen bij hem haar geluk ligt. En er vol
gen, na een verloving in stilte, enkele
gelukkige maanden. Totdat, als moeder het
ontdekt, ze zich weer moeten schrap zet
ten. Meer dan ooit, want nu schaart ook
zuster Neeltje UdemansBaane zich ach
ter moeder en ze zal nog onverzoenlijker
blijken, dan deze. Er is iets van persoon
lijke rancune in Neeltje's felheid, tegen
de buurjongen, die vroeger haar bescher
meling was, met wie ze zich want
ze heeft ook dichterlijke neigingen in
de poëzie placht te oefenen. Vergeeft zij
het hem niet, dat hij haar zo snel over
het hoofd groeit, en met haar gelegen
heidsgedichten een loopje neemt? Dat zijn
gedichten door genootschappen, en tijd
schriften werden geaccepteerd? En ver
schuilt zich achter deze jalousie de métier
een andere, diepere afgunst?
Het wordt, daar in Vlissingen, een stille
oorlog om deze verloving. Een hele
kring vrienden, onder wie ook verwan
ten van de Baane's de Van der
Woordts is op hun hand; ze geven
het paar gelegenheid elkaar te ontmoe
ten en, als in maart 1782 het uur van
vertrek voor Bellamy is gekomen, belo
ven dezelfde vrienden tussenpersoon te
zijn in de geheime briefwisseling. Zij
weten, dat deze beiden bij elkaar ho
ren, en Bellamy's dichterschap het
struikelblok voor moeder Baane t—, is
voor hen een reden te meer om optimis
tisch te zijn over de toekomst, nu de
weg naar studie eenmaal is geopend.
In de eerste tijd van Bellamy's opbloei
ende liefde is de minnedichter ontwaakt,
in hem beginnen die liederen te klinken,
die het meest de stempel van zijn wezen
dragen, onmiddellijke weerklank van zijn
hervonden geluk, van zijn hartstocht en
zijn tederheid. Spontaan klinken ze en
naïef, met hun woordherhalingen, hun
verkleinwoordjes. We kunnen om zo
te zeggen de kusjes tellen, die hij zijn
meisje geeft. En ze zijn van een grote
eerlijkheid in hun hartstochtelijk verlan
gen, zowel als in hun eerbied, die die
hartstocht in toom houdt. Telkens weer
klinkt dit motief in zijn verzen, soms op
standig, soms half weemoedig-schertsend.
Wij begrijpen meer nog dan uit zijn
i woorden het overwicht van „haar lie
ven zagten geest" uit het portret van
Fransje, door Bellamy kort vóór zijn ver
trek naar Utrecht getekend. Het is een
rustig en intelligent gezicht, donker van
oogopslag, met iets van humor om de
mond, die begrijpt en vergeeft.
De dichter Bellamy vindt zichzelf In
deze, meest rijmloze liedjes. Ze zijn Iets
nieuws, wat niet wil zeggen, dat er In 't
geheel geen aansluiting is bij oudere gen
res de idylle, de pastorale. Maar ook die
vormen krijgen nieuw leven.
Met een zekere voorliefde kan hij nog
grijpen naar de oude allegorieën der min
nepoëzie, maar het minnegodje dat door
zijn liedjes dartelt, lééft. Als in dat be
koorlijke: Aan de Wijsheid:.Wanneer
ik op mijn kamer// Uw lessen, edle wijs
heid// In stilte overpeinze// Dan komt de
stoute Liefde// Die dartle, looze jongen
En smijt de wijze schriften// Van uwe
groote zonen// Baldaadig door elkander...
Bellamy's minnepoëzie is niet van die
grootte, die de tijdsbarrière tussen
ons en hem zonder moeite door
breekt. Misschien had Verwey gelijk, die
meende, dat zij de levende stem, de voor
dracht nodig heeft om geheel tot haar
recht te komen. Maar zij draagt zozeer
de stempel van haar schepper, dat ze, te
midden van het overwegend onpersoon
lijke gerijmel van de tijd, onmiddellijk
door haar eigenheid aanspreekt. Dit ken
merkt haar ook tegenover Bellamy's Va
derlandse Zangen.
Het is niet verwonderlijk, dat de dich-
ter-zelf zich bewust Is van het „andere"
in deze liedjes van de omwenteling in
zijn dichtersleven. In die aardige allegorie
Bijn Lier (1781) zal hij het uitzeggen:
de dichter, bezig een liedje te tokkelen,
ziet plotseling Amor als criticus tegen
over zich:
„Arme dichter, is dat' spelen!
Riep de jongen schaterend uit.
Koom, ik zal uw lier eens stellen,
Want zij geeft een vals geluid.
Als hij het speeltuig heeft overgenomen
breekt Amor al de snaren. Op het luide
protest van de dichter spant hij er nieu
we op en nodigt hem uit, het nu eens te
proberen:
'k Nam terstond mijn lier
En begon den lof der vrijheid
Doch mijn zang had kragt noch
[zwier.
Wichtje, is dit mijn lier nu
[stellen!
Zij geeft staag een valse toon...
't Is maar, zei de looze jongen,
Dat gij 't nog niet zijt gewoon.
Zij zal straks wel beter klinken,
Speel eens van het zoet der min.
Dan lukt het:
'k Deed gelijk het wichtje zeide:
'k Zong van Fillis' schone leên
En mijn Bnaaren welk een
[wonder!
Klonken beter dan voorheen.
Wis, mijn speeltuig geeft iets
[wonders!
Iets mij onbegrijplijks in,
Want het geeft geen zuivre toonen,
Dan voor Fillis en de min.
We zagen hem in 1772 al het tweede
eeuwfeest van Vlissingens vrijheid herden
ken; tijdens de veepest, die in de vooraf
gaande winter ook Zeeland teisterde, filo
sofeert hij in kreupelrijm over „Gods
slaande hand in Nederland". Of typisch
onderwerp voor een ingezonden stuk
op een wandeling op de wallen ergert hij
zich aan het kromme gelid van de rij
bezig met het graven van een nieuwe kuil
in de rij, onder de aarde een briefje, ge
heel blank en gaaf. Niet zonder huiveren
bomen, die een arbeider daar aan 't plan
ten is. De volgende dag vindt de man,
is er hekserij in 't spel? raapt hij
het op; het is aan de Vlissingse Raad ge
richt. Deze neemt in plechtige zitting ken
nis van de inhoud: een „voorspelling" van
Bellamy's hand, over een slordige aanplant,
die eenmaal het schone Vlissingen ontsie
ren zal. De arheirier wordt op gepaste
wijze op zijn plicht gewezen.
Van nabij is hij betrokken bij de troe
belen, die Vlissingen en Walcheren in 1778
op stelten zetten. Door de Vlissingse Raad
was op verzoek van enige in de stad ge
vestigde Duinkerkse kooplieden, de bouw
van een katholieke kerk toegestaan
handelsbelangen hadden hier een woordje
meegesproken. Onder pressie van een aan
tal predikanten en burgers, die zich in een
deputatie tot de magistraat en met een
petitie tot de Stadhouder wendden, werd
de toestemming weer ingetrokken.
Toen de beroering hiermee niet was ge
stild, maar naar Walcherse dorpen, o.a.
Zoutelande, oversloeg en door al te strijd
lustige predikanten werd aangevuurd,
maakten de Staten van Zeeland er gewa
penderhand een eind aan. De „muitzieke"
geestelijken werden geschorst,
'i! 'M in. 'JLJi VVit. Wj -
li&'M HU-«r*
'i
'i
Een proeve van het handschrift van de
dichtermet zijn handtekening.
Het (berijmde) verslag aan een vriend,
dat Bellemy van deze troebelen geeft, is
zakelyk. De muitzucht keurt hij uitdruk
kelijk af, maar overigens lijkt hij meer
rechts, dan links te staan. Anders dan
zyn leermeester ds. Te Water, die met
enkele andere predikanten het goed
recht van vrijheid van godsdienstoefe
ning voorstond.
Maar als de volkshaat zich tegen Te
Water keert, wiens kerken leeglopen en
tegen wie het smaadschriften regent,
gaat Bellamy de zaak anders bezien. Te
Water, tot professor in de geschiedenis
benoemd aan de Illustre schole te Mid
delburg, verlaat Missingen in 1779.
In 't „Vaarwel" dat zijn pupil" hem toe
roept klinkt een diepe teleurstelling, dat
de »,twistharpij" zijn vriend tot deee stap
heeft gebracht. Hiermee is de grondslag
gelegd voor Bellamy's afkeer tegen on
verdraagzaamheid, waarvan latere ge
dichten getuigen.
In 1779 (24 juli) strandt het O.I. Com
pagnieschip „De Woestduin" op de Noorder
rassen voor Zoutelande. In twee gevaar
lijke tochten naar het wrak gelukt het de
Vlissingse vissers Jacobus en Frans Naere-
bout een deel van de bemanning veilig aan
land te brengen. Heel Vlissingen leeft
mee, en zo diep is de indruk, die deze
dappere redding ook buiten Zeeland maakt,
dat de Naerebouts het volgend voorjaar
plechtig worden gehuldigd uit naam van
dat eigenaardige, half-idealistische, half-
praktische lichaam, „de Economische Tak"
der Hollandsche Maatschappij van Weten
schappen te Haarlem.
Dat Bellamy van de redding en de hul
diging is vervuld, behoeft nauwelijks ge
zegd, te meer daar Frans Naerebout tot
zijn vrienden behoort. Helaas wordt hij
door zijn lectuur verleid, zijn indrukken in
„poëtisch proza" weer te geven, in een
zo gezwollen stijl en met zoveel mytholo
gische versieringen, dat er van de realiteit
bitter weinig overblijft. Maar zijn tijdge
noten stortten tranen bij het lezen van
de „dichterlijke" stukjes, die in De Vader-
landsche Letteroefeningen gaarne worden
geplaatst. De invloed van deze wansmaak
.duurt gelukkig kort. In 1780 al vermijdt
Bellamy in zijn prozabeschrijvingen, elke
overbodige versiering.
Dat getuigt deze Avondstemming: hij
is tegen zonsondergang de Middelburgse
poort uitgewandeld, om over Oud-Mis
singen de duinen in te gaan: „aan de
eene zijde een verbazende waterruimte,
rimpelloos... hier en daar een scheepje,
dat zich beweegloos in den vloed spie
gelt. Aan de andere kant een bekoorlyk
landschapAchter mij de door de
nederdalende zon vergulde hoogten der
stad. Hoe heerlijk werkt het licht op
dien kant van het verschiet...-.."
Dit is „gezien", al klinkt het wat styf
en statig.
De snelle opgang van zijn roem, die hij
nog meer om zijn tijdzangen dan om zijn
minnepoëzie oogstte, en die zijn eigenliefde
streelt, zal hem niet beroven van deze ge
zonde zelfkritiek: hij weet, dat soms „een
valse toon klinkt op zijn snaren", wanneer
„zijn hand zijn hart niet volgen kon".
Als de moeilijkheden met Fransje's fami
lie weer toenemen, kent Bellamy ogenblik
ken van opstandigheid en beklemming:
„Ach, waarom zijn de liefde, En 't noodlot
niet eenstemmig", klaagt hij. Tijdens een
ziekte van Fransje vinden we hem moede
loos. Hij beklaagt haar, omdat zij hem
liefheeft: „in 't midden van mijn donkere
omstandigheden", hij kan niet werken: bij
zijn „ernstige bezigheden komt de gedagte
van mijn liefde mijne rust verstoren.
Uitkomst zie ik niet, niets dan donkerheid
is rondom mij," schrijft hij in zijn dag
boek (nov. 1780). Hij kan die avond niet
inslapen, gekweld door de gedachten aan
zijn armoede, door angst om haar ziekte,
de mogelijkheid van haar dood. Soms
tracht hij zichzelf te ontvluchten in sen
timenteel gedroom. Hij wil zich wijsma
ken, dat ware liefde niet van deze wereld
is en eerst in de „vereeniging der gelie
ven in de Eeuwigheid" haar ware ver
vulling vindt. Maar voor deze dweperij
la mode Feith zal ze hier in navolging
van de Fransman d'Arnaud, in zwang bren
gen is hij te gezond en in de realiteeit van
zijn gedwarsboomde liefde te echt. Zijn late
re veroordeling van deze kunstmatige over
gevoeligheid hij spreekt van Feith's
„sentimenteel lè. la" en noemt het nauwe
verband tussen liefde en godsdienst „onna
tuurlijk" wortelt in de werkelijkheid
van zijn gedwarsboomde liefde.
Soms, in een rebelse stemming, zou hij
zijn meisje willen overtuigen, dat kinder
lijke gehoorzaamheid te ver kan gaan:
liefde is een dochter altijd aan haar moe
der verschuldigd, onderwerping niet; -
maar meer dan eens ook staat hij op het
punt Fransje haar woord terug te geven,
als hij ziet hoe het verzet tegen moeder
en zuster haar pijnigt en afmat en de hei
melijkheid, waartoe ze gedwongen zijn,
haar kwelt: „Ik wil uw liefde niet, ten
koste van uw rust". Maar hoe zou zij
dit offer kunnen aanvaarden?
Als hij, enige jaren later te Utrecht
met het voornemen rondloopt, als vrijwil
liger dienst te nemen in het Amerikaanse
rebellenleger, schuilt achter dit dolle plan,
naast bewondering voor de vrijheidsstrijd,
dezelfde moedeloosheid: zijn liefde maakt
Fransje ongelukkig, als hij eenmaal ver
weg is, zal zij hem kunnen vergeten.
Maar hij luistert graag naar de vriend,
die hem wijst op het eens gegeven woord
en hem tot geduld maant. Er zuilen vier
jaar nodig zijn eer hij predikant is: Blijft
uw meisje getrouw, dan is die tijd niet
lang. En is het zover, dan zal Fransje
de leeftijd hebben, om ook zonder moe
ders toestemming te trouwen. Toch
is daar telkens weer de depressie en
de ergernis, vdat hij, de dichter, voor wie
zoveel kringen zich openen, in de vakanties
te Missingen als een ondeugende jongen,
door moeder Baane wordt geweerd.
Zelandus noemde Bellamy zich als
dichter van de Yaderlandsehe Zan
gen, die hem in zijn tijd bovenal populair
hebben gemaakt. Het is inderdaad vaak
de Zeeuw, de Vlissinger, die er in aan 't
woord is. uitgroeiend tot de Vaderlan
der.
Van jongs af had de jongen meegeleefd
met al wat zijn stad bewoog, en meeleven
betekent voor hem, gelijk voor zoveel van
zijn tijdgenoten, bezingen of althans
berijmen. Het was nu eenmaal zo, dat
veel van wat nu in de vorm van courant-
of tijdschriftartikel, vlugschrift of inge
zonden stuk uitkomt, toen als tijdzang de
ronde deed, hetzij gedrukt, hetzij geko
pieerd.
Het Album Amicorum", samengesteld
door toenmalige bewonderaars i>an de
dichter Bellamy, dat thans berust bij het
gemeente-archief in Vlissingen.
m
1 ;ir.a. -■
.:'uM t
i J-
W
i,t a'm'k j