JACOBUS BELLAMY: Vlissings dichter
H'j 31JH 200ste geboortedag
VRIJDAG 8 NOVEMBER 1957
PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT
Hij werd in Vlissingen geboren, was
Zwitser van vader's, Zeeuw van
moeder's kant. Zijn vader en grootvader
behoren tot dat, toentertijd zeer talrijke
en zeer gemengde gezelschap der „gentle
men's gentlemen", lyfknechten van aan
zienlijke heren. De slechtsten onder hen
waren om allerlei schelmenstreken be
rucht. de besten degelijke en betrouwbare
dienarenvelen van hen hadden zich, door
hun aanraking met de hogere kringen
een, althans uiterlijke beschaving eigen
gemaakt, en, op de reizen met hun jonge
meesters, door geheel Europa, hun blik
en mensenkennis verruimd. Tot deze „bes
ten" schijnen grootvader en vader Bella
my te hebben behoord, tenzij de klachten
van de jonge Jacob over een „podagreuze
aanleg" wijzen op een weinig matige le
venswijze van de grootvader. Maar deze
is gezond en sterk, en bereikte de leeftijd
van zeventig jaar, ondanks een zwervend
en avontuurlijk leven, waarvan we enkele
flitsen kunnen opvangen. In Vevey gebo
ren, trad Jacques sr. in zijn jonge jaren
in dienst bij een voornaam Engelsman,
met wie hij door Europa reist en zelfs
Constantinopel bezoekt. Hij schijnt on
danks dit zwervend leven vroeg te zijn
getrouwd. Op 21 mei 1719 wordt zijn zoon
Jacques te Maastricht gedoopt. De vader
is dan 21 jaar. Van de moeder weten we
niets anders, dan dat zij Maria Elisabeth
Sincleer (Sinclair?) heette en een Bra
bantse of Maastrichtse was.
Jaren later (1730) vinden we de oude
Jacques terug als kok in Londen. Hij staat
dan op het punt naar Zuid-Amerika (West-
Indië te vertrekken en maakt voordien
zijn testament, waarin hij zijn elfjarig zoon
tje. tot enig erfgenaam benoemt. Wat op 'n
optimistische levenskijk wijst. Want hij
had de laatste maanden armoe geleden, en
wie Europa een kans bood, vertrok toen
niet naar overzeese gewesten. Intussen
houdt hij zich ook op praktischer wijze met
de toekomst van zijn zoon bezig: hij hoopt
dat deze in het niet onaanzienlijk ambacht
van zilversmid zal worden opgeleid.
Deze wens wordt niet vervuld. Jacques jr.
wordt lijfknecht als zijn vader, maar zonder
diens avontuurlijke levensloop.
IOp ons verzoek schreef de let-
terkundige mej. dr. H. C. M. Ghij-
sen te Domburg een beschouwing *1
over de dichter Jacobus Bellamy,
die tweehonderd jaar geleden
op 12 november 1757 te Vlis-
singen werd geboren.
Op deze pagina vindt men het
eerste deel van haar artikel, waar- K
van wij in de komende dagen de
beide vervolgen zullen publiceren.
W*W*/VW*VWW»A*\**VVVVW
In Vlissingen beland, hoe en wanneer weet
men niet, treedt hij daar in dienst van mr.
Izaak Hurgronje Phenixszn,. de latere ge
committeerde Raad van Zeeland, tot hij in
zijn vijf-en-dertigste jaar in het huwelijk
treedt. Zijn meester, sinds 1745 lid van de
vroedschap en schepen te Vlissingen, slaat
blijkbaar de degelijke eigenschappen van
zijn knecht hoog aan. Hij bezorgt hem een
bescheiden, maar verantwoordelijke baan
als „commies ter recherche", d.w.z. opziener
en vrachtonderzoeker voor verschuldige
konvooien en licenten in de Vlissingse ha
ven.
Jacques trouwt 11 mei 1756 met Sara Hoef
nagel, een Koudekerkse uit Bonendijke on
der Vlissingen. Saartje is heel knap en heet
te in de wandeling „het schoone boerinne
tje". Het paar gaat wonen op de Oude Ha
ven, Oostzijde, het tegenwoordige Bellamy-
park. 12 november 1757 wordt daar hun
zoon Jacobus geboren, die zich in zijn jonge
jaren ook nog wel Jacques noemen zal.
Het huwelijksgeluk is van korte duur; 27
februari 1762, als Jacob nauwelijks vier jaar
is, sterft de vader. Het kind beseft, naast
zijn kinderverdriet, iets van de diepte van
zijn moeder's leed. Zijn grote, blijvende te
derheid voor haar, zijn zwichten voor haar
al te angstvallige bezorgdheid, die herhaal
delijk zijn dadendrang in de weg zal staan,
is wel in deze tijd van eenzaamheid voor
moeder en kind ontstaan.
Tacob heeft in zijn geboortehuis, waarop in
T 1880 een gedenksteen werd geplaatst,
maar enkele jaren gewoond. Zijn jeugd,
zijn geestelijke groei als jonge man door
leeft h(j in hun woning in de Sint Jacobs-
straat, waarheen ze nog in 1762 verhuizen.
Dan duikt ook grootvader Bellamy weer op.
Uit West-Indië teruggekeerd, zal hij tot zijn
dood (1768 of '69) bij hen wonen. Arm is
het gezin niet, hoewel ze doodeenvoudig
moeten leven. Moeder Saartje zal zich later,
tijdens een ziekte gelukkig prijzen, dat ze
zich in zulke omstandigheden kan „wel
doen" en „God zij gedankt" nog voorraad
heeft, „om zich te dekken en te verwar
men."
Misschien had grootvader enige spaarduitjes
van overzee meegebracht, misschien was de
boerendochter Sara Hoefnagel niet geheel
onbemiddeld. Als later Jacob voor de studie
bestemd, wordt en te Vlissingen zijn voorop
leiding ontvangt, kan dit, zonder dat hij aan
bijverdiensten hoeft te denken. En de Sint
Jacobsstraat, uitlopend op het kerkplein,
was geen arme buurt. De woning der Bella
my's staat er naast die van Udemans, de zil
versmid, waarmee ze bevriend raken.
Jacob is een wilde, sterke jongert. Hij
Of was deze laatste wens slechts een
poging, om hoe dan ook uit de kring
te komen, „in wiens engen omtrek mijn
geest als gekluisterd was?" Tekentalent
had Bellamy, het protretje van zijn verloof
de Fransje Baane getuigt ervan. Maar deze
aanleg had niet het onweerstaanbare van
zijn letterkundige gave. Deze zal zich baan-
breken, niet als liefhebberij, als geknutsel
voor de snipperuren, gelijk bij zovele rij
mende tijdgenoten, maar als een natuur
kracht. Schilder en dichter vergelijkend,
zal Bellamy-zelf het zo zeggen: „de eerste
krabbelingen van een jongen dichter zijn
brokken van vaarzen, op alles wat hem
voorkomt": hij zal niet rusten voor hij „een
vaste hand" krjjgt, een „eigen manier van
zich uit te drukken."
De knecht van Baas Kleeuwens zit als
't maar even kan met zijn neus in de boe
ken, heeft het hoofd vol dichterlijke ont
werpen. die hem zo geheel vervullen, dat
hij alles om zich heen vergeet, van de
klanten en bestellingen af, tot een oven
vol pepernoten toe. Zodat dè eersten zich
beklagen en de laatste verbranden en er
tussen baas en knecht harde woorden val
len. Maar de jonge Jacob is onverbeter
lijk en bakker Kleeuwens wonder-gedul-
dig. Stelt U even een dergelijk geval voor
in onze „efficiënte" tijd! De jongen zou
na enkele weken als ongeschikt zijn ont
slagen, en volkomen terecht.
Niet alleen de gezapiger gang der dage
lijkse dingen, ook die typisch achttiende-
eeuwse „eerbied voor de dichtkunst" komt
in deze gemoedelijkheid om de hoek kijken.
Want misschien is „de poëzie" in Neder
land nooit zo algemeen vereerd, als ift deze
eeuw, toen er nauwelijks een dichter leefde,
die de naam verdiende, maar toen alle
voorvallen in familie, stad en land werden
berijmd. Zo kwamen ook in de verhouding
van de bakker tot zijn knecht de verjaars
dichten op Kleeuwens-zelf, zijn vrouw en
kinderen, wel degelijk op Jacob's creditzijde
te staan. Zelfs moet er iets meer zijn ge
weest dan de streling der familie-ijdelheid,
iets van echte belangstelling: er bleven in
de familie Kleeuwens niet alleen de gelegen
heidsverzen, maar veel dichtpogingen uit
Bellamy's jongensjaren bewaard, die thans
nog berusten in het archief van het Zeeuws
Genootschap. En op den duur groeit de
verhouding met het gezin tot een vriend
schap, die blijft, ook als Bellamy andere we
gen is gegaan.
Hoe diepgeworteld moest in de roerige
jongen de drang zijn, om zijn gedach
ten en gevoelens vorm te geven, dat
hij volhardde, ondanks zijn omstandigheden,
zijn gebrekkige schoolopvoedlng (lagere en
avondschool) en een thuis, waar grootva
der nauwelijks behoorlijk Nederlands en
moeder Zeeuws sprak. Stuntelig zijn zijn
eerste dichtpogingen, maar ook ddarin
zingt soms al een enkele regel, als in die
klacht over de felle kou ln januari 1772,
waardoor hij met het brood moet „heen-
marceeren": „Twee dagen heeft de sneeuw
gevlogen, Met vlokken door het gansche
land"
Te hooi en te gras krijgt hij wat boeken
en gedichten in handen. De dichters zijn
meest tweede-rangs: in 1772 dweept hij
met die epigoon van Vondel, Antonidcs
Van der Goes, die eens met zijn Y-stroom
furore maakte, met Poot, Hoogvliet. Ze zijn
hem een openbai-ing; hun nederige navol
ger te worden is vooreerst zijn hoogste
ambitie. En zo zwelgt hij dan in de namaak-
heroïek van quasie Griekse helden, bevolkt
de Westerschelde met mythologische go
dengestalten, en stoffeert het Zeeuwse land
schap naar pastorale trant. „Ik moet nog
lachen", schrijft hij in een terugblik op die
jaren", als ik mij dien tijd te binnen breng.
Niemand bemoeide zich met mij; men zeide.
dat ik zeer zoet begon te rijmen; en ik was
van hetzelfde gevoelen. Van de taal wist ik
niets; en niemand van mijn vrienden wist
er mij iets van te zeggenInplaats van
wezenlijke gedagten. schaarde ik alle Go
den en Godinnen, Nymphen en Najaden, in
rijmende gelederen
Maar, zij het nog zonder eigen toon, al-
In de jaren van Jacobus Bellamy was
het nu in Vlissingen naar hem genoemde
parlc nog een havendie er ongeveer moet
hebben uitgezienzoals op deze uit een
latere tijd stammejide foto is afgebeeld.
gauw weet hij versbouw en ritme te grij
pen van zijn voorbeelden en met de taal.
de „dichtertaal", te spelen in zoetvloeiende
verzen, als in deze Vondel-imitatie:
OP TWEE SERAPHIJNEN,
IN EEN SCHILDERIJ.
Seraphijntjes, Hemelwichtjes
met uw roozen aangezichtjes
Zijt ge op aarde neergedaald
Zijt gij 't Hemelhof ontweeken?
Hebt ge uw wiekjes neergestreeken
hier waar nimmer vreugde praalt?
en wat daar verder volgt.
Ondanks de verkregen vaardigheid be
vredigt de conventionele dichtertaal
hem niet lang: „Ik voelde somtijds
zelfs een soort schaamte, wanneer ik, voor
den een of anderen, mijn Godenvolle ge
dichten voorlas. Mijn smaak was door sleg-
te voorbeelden bedorven; mijn geest was
aangevallen en overrompeld, op een tijd,
dat hij geheel openlag't Staat mij nog
duidelijk voor, dat ik dikwijls, in eenzame
wandelingen, de ondergaande zon, de stille
zee, het gansche rustende landschap, met
een» gevoel van verrukking beschouwde,
die liederen in mij deden opkomen, zoo al
ik er nog geene bij mijne dichters, gelezen
had. Deze liederen gevoelde ik zonder ze
te kunnen uitdrukken; ook was ik te ver
slaafd aan mijne voorbeelden, om niet te
denken, dat de waare taal der dichtkunst
de hunne was."
Wie zichzelf zo beluisteren kon, moest
het wel gelukken zich aan de slavernij der
navolging te ontworstelen. Maar, al is er
weldra een streven naar eenvoudiger taal
en zuiverder beelding, er waren sterke weer
standen te overwinnen, van buiten en
van binnen. Want ook als hij tegenover ge
legenheidsdichters en dichtgenootschappen
zijn eigen weg is gegaan, blijft er in Bel
lamy's dramatische verbeeldingskracht, in
zijn lichtbewogenheid, gevaar schuilen. De
„sterke taal" van zijn Vaderlandse zangen
getuigt dit.
Tot de catechisanten van ds. Jona Willem
Te Water, die sinds 1765 te Vlissingen
stond, behoorde Jacob Bellamy. Algauw
trekt hij de aandacht van deze humane theo
loog als een „kundige, schrandere en weet
gierige" leerling. Wanneer dominee boven
dien de dichterlijke begaafdheid in de jon
gen ontdekt, rijpt 't plan hem voort te hel
pen, hem zo mogelijk in de gelegenheid te
stellen te studeren, „door de milddadige on
dersteuning van anderen", zoals 't ook aan
Te Water in soortgelijke omstandigheden,
was te beurt gevallen.
Bellamy had, bij de ontdekking van zijn
dichterschap door dominee, zelf een handje
geholpen. Op 3 juli 1777 vindt Te Water's
dienstbode bij het opruimen van de cate
chisatiekamer, een dankdicht aan haar
meester, door Jacob „toevallig" verloren.
De dank was volkomen gemeend, de
„ontdekking" even duidelijk bedoeld. Naar
mate het de jongen groter ernst werd met
zijn dichterschap, zocht hij zich te doen
opmerken, in de hoop op deze manier aan
het gehate bakkersbaantje te ontkomen.
Zonder het vinden van een maecenas, een
kunstbeschermer, was dit niet mogelijk
en deze maecenasgedachte, in het buiten
land levend onder de groten der aarde, men
denke aan Voltaire. Rousseau en hun hoge
beschermers) is ook aan de burgermaat
schappij hier te lande volstrekt niet vreemd.
Zo zien we ook de jonge Bellamy herhaal
delijk pogingen doen, met zijn gedichten
de aandacht te trekken van Zeeuwse regen
ten, zoals de geleerd-dichterlijke burge
meester van Zierikzee, Johannes Macquet,
of mr. Daniël Radermacher, oud-Schepen
en Raad van Middelburg, Betje Wolff's be
wonderende vriend.
Er ligt voor de jonge Vlissinger niets
vernederends in, wanneer hij een belonin?
ontvangt voor de tot hen gerichte gedich
ten, of als het hem gelukt, gelijk dit bij
Radermacher het geval is. een inschrijvei
voor zijn studiefonds te winnen.
Hoewel op enigszins ander niveau, door
de persoonlijke relatie met Te Water, past
ook het „verloren" dankdicht in de maece-
nas-sfeer.
Ditmaal is het succes volledig en niet
voorbijgaand. Ds. Te Water, daarin trouw
ter zijde gestaan door mr. Anthony Pie-
ter Lambrechtsen van Ritthem, de Vlis
singse burgemeester, zal enige Zeeuwse
heren bewegen voor een jaarlijkse bijdra
ge in te tekenen op een studiefonds, dat,
gevoegd bij een beurs uit het Amsterdam
se „fonds Zwart", ook door Te Water
aangevraagd, Bellamy in staat zal stellen
te Utrecht theologie te studeren, na een
behoorlijke voorbereiding in de klassieke
talen bij de rector der Vlissingse Latijnse
school Van Cruysselbergen.
Een andere studie dan theologie kwam
niet in aanmerking, om de eenvoudige re
den, dat er geen beurzen voor andere dan
de theologische faculteit beschikbaar zijn.
Wat ons in de verhouding van Bellamy's
„weldoeners" tot hun pupil telkens weer
treft is hun echte belangstelling en haast
vaderlijke zorg. Dit geldt in de eerste
plaats voor ds. Te Water en zijn jonge op
volger in Vlissingen ds. Broes, en voor
burgemeester Lambrechtsen.
In de laatste periode bij baas Kleeu
wens, die te moeilijker is, omdat er
iets anders in de lucht hangt, ont
moet Bellamy Francina Baane en begint
hun beider levensroman, waarvan het
verloop zo tragisch zal zyn.
Fransje, dochter van een zeekapitein,
familie van de rijke Jan Van Der Woordt.
reder-slavenhaler, en Jacob Bellamy, de
half-mislukte bakkersknecht. Zo was de
situatie, bekeken door de zakelijke bril van
moeder Baane, kapiteinsweduwe, eigena
resse van een manufacturenwinkel, waar
mee ze in het onderhoud van zichzelf en
haar drie dochters moest voorzien. De
oudste, Neeltje, is enkele jaren geleden ge
trouwd met Gosardus Udemans, Bellamy's
buurman. Al lag het voor de hand, dat
Fransje in het jonge gezin Udemans de
buurjongen ontmoet, te meer omdat ook
Neeltje „zoet" kon rijmen het zal geen
ogenblik in moeder Baane's hoofd zijn op
gekomen, dat haar jongste dochter een an
dere kijk op hem zou hebben dan zij.
Maar het is niet de bakkersknecht,
het is de dichter, die Fransje ontmoet. Zijn
hulde streelt, ontioc-rt haai en, hoewel ze
hem niet toestaat, te spreken over dieper
gevoelens dan dichter-verering, kan zij 't
toch niet laten weer bekoord te luisteren,
een brief met zijn liefdesbekentenis te le-
Met de hartstochtelijke verliefdheid van
de jongen mengen zich een eerbied en te
derheid, die tonen, hoe diep hem deze eer
ste liefde heeft gegrepen Maar tegelijk
met het geluk, dat hem doet dromen en
dichten, is daar de bittere erkenning, dat
zijn kansen nihil zijn tegenover een rijker
mededinger: „O neen, ik kan op goed noch
hoge afkomst roemen. Men zal hem die 't
bezit een waardig minnaar noemen." Zijn
zelfgevoel komt in het verzet; hij voelt het
immers: „natuur heeft mij wat meer dan 't
los fortuin bedeeld", zou*hij haar dan
niet waardig zijn? Maar deze opstandig
heid botst legen een te harde realiteit van
zijn armoede. Hij weet zijn liefde zonder
hoop, hij wenst haar nooit te hebben ont
moet, omdat zijn hart. „dat U te veel. te
roekeloos beminde", haar nu nooit meer zal
kunnen vergeten.
Bellamy's sombere voorgevoelens wor
den bewaarheid. Fransje, zwichtend voor
de „verstandige" raadgevingen van moe
der, verlooft zich in 1799 met een jonge
man met betere vooruitzichten. Het voor
spel van hun liefde is voorbij. Voor beiden
'eek het een onherroepelijk einde. „k
Heb voor 'fc minnelijkste meisje, dat ik
van mijn leven zag, neergeknield in mijn
gedagten. Ach had zij myn wens ver
staan" klaagt Bellamy.
blijft trots op zijn forse bouw, zijn leng
te, zijn grote spierkracht. Zijn houding is
recht, martiaal, hij houdt van wandelen,
vechten, exerceren. De sterk-geaccentu-
eerde „enigszins ruwe" trekken, de forse
neus horen bij deze geweldenaar; de don
kerblauwe, zeer sprekende ogen, de fijn-
getekende mond vertellen van andere din
gen
Hij is schrander en heeft een sterk-drama-
tische verbeeldingskracht. „Mijne verbeel
ding, schryft hij later, „vervulde de ledige
velden met strijdende legers, en de zee met
vlooten; het was mij ondragelijk, als mijne
jonge vrienden niets van dit alles konden
ontdekken." In de verhalen uit het Oude
Testament, die moeder hem voorleest, treft
hem allereerst het heroïeke; hfl houdt met
zijn lange grootvader spiegelgevechten als
David en Goliath, verslaat met zijn Vlis
singse kornuiten de Philistijnen, of doet,
dood op z'n eentje op moeder's zolder, de
muren van Jericho vallen, voorgesteld door
een opeengestapelde hoop potten en pan
nen met een touw erom. Een bodemloze
kruithoorn dient hem tot bazuin, drie
maal loopt hij er,'luid schallend, omheen;
dan storten, dankzij een handige ruk aan
het touw, de geduchte stadsmuren. Zijn
jongensverlangens gaan uit naar een leven
van avonturen. Hij vereert De Ruyter,
Tromp, en bezingt, lang voor hij met de
klassieke talen kennismaakt, de helden der
Oudheid: Achilles, Ajax. Moeder ziet die
neigingen van haar jongen met groeiende
onrust.
Op 6 april 1772 zal de herdenking van
Vlissingen's opstand tegen de Span
jaarden en de geboorte van Neder land's
vrijheid luisterrijk worden gevierd. Jacob
Bellamy is één der veertig „kadetten", die
gestoken in kleurige uniformen, de Ram-
mekenspoort bewaken, waarop plechtig de
vrijheidsvlag Is gehenen. De deputatie der
Edelmogende Staten van Zeeland, in stati
ge optocht van Middelburg gekomen, wordt
feestelijk ingehaald en door dezelfde ka
detten naar het Stadhuis begeleid, waar
het „vrijcorps" tijdens het gastmaal weder
om staat aangetreden.
De dichter Jacobus Bellamy (fotorepro-
duktie naar een oude tekening
Heel dit kw&si-militaire feestgedruis,
met kanonsalvo's en klokgelui, is voor de
jonge Bellamy een wild-opwindende wer
kelijkheid en verwekt een krijgshaftige
vrijheidsroes. In gedichten over Vlissin
gen's en Nederland's „edele Vrijheid"
geeft hij er uiting aan. En vergeet daarbij
niet dat, al viel Den Briel de Geuzen wat
eerder in handen, het zijn Vlissingen was,
dat niet bevrijd werd, maar zichzelf be
vrijdde!
Nog ln 1783 schrijft Bellamy over deze
onvergetelijke dag, toen zijn jongenshart
zoveel te verwerken kreeg, toen hij, naast
de welbewuste trots, dat zijn „kindse vuist"
de „blanke sabel" voor de vlag mocht voe
ren, een nog machtiger, uit het diepst van
zijn wezen opwellend gevoel hem vervulde,
een nog slechts halfbewuste vrijheidsdrang:
„toen wist ik niet wat mij de borst be
woog"
De dagelijkse werkelijkheid van zijn leven
was wel anders! Sinds een paar jaar reeds
is hij als knecht bij bakker Kleeuwens in
de leer. Hij zal het er negen jaar uithou
den, waarvoor overigens de baas een even
luid eresaluut toekomt, als de knecht.
Hij had andere dingen gewild, naar zee
gaan, of in krijgsdienst. Maar voor de angst
van zijn moeder, voor haar wanhoop, dat
ze dan in volslagen eenzaamheid achter
blijft, was hij gezwicht. Tot hij nog eens
was het in 1772? wil uitbreken en haar
toestemming afdwingt; over enkele dagen
zal hij aanmonsteren. Maar 's zondag's on
der de preek die gaat over het vijfde
gebod geeft hij zich tegenover haar ble
ke gelatenheid, gewonnen. Zo zal hij in al
te week toegeven aan moeder's bezwaren,
ook die andere illusie laten varen: kunst
schilder worden zoals zjjn vriend Gabriël
Manne.