De dochters van de beul „Cizcn, dagen, Maanden, fazen vliegen als een schaduw keen Een sentimentele Zwolse burgemeester dichtte traditioneel geworden Oudejaarsavondvers Oók in hei vrije veld. PROVIN 01ALE ZEEUWSE COURANT Wie er wel onder leed? Z'n vrouw. Frie zin van geboorte, hoog blond met blauwe ogen. Of ze niet geweten heeft, dat ze de beul trouwde toen hij haar vroeg? Geen mens die er ooit achter kwam. Drie doch ters zijn hun geboren. Drie dochters, die hun troost waren, maar aan wie zich het zelfde lot voltrok als aan haar vader en moeder. Toen ze jong waren, kinderen nog, waren ze op zichzelf aangewezen, want nie mand mocht met ze spelen. Als ze bikkel den op de hoge stoepen langs de Prinsen gracht, verdwenen de meisjes, die er óók Door: H. GREVEN waren, stuk voor stuk tot ze gedrieën over bleven. Soms huilden e daarom: als er kin derpartijtjes waren, waarop ze niet werden genodigd, of haar verjaardagen voorbij gingen zonder vriendinnetjes. En vader was toch de liefste man van heel de wereld...... Ze werden groot en ze werden knap. Knapper dan één van de meisjes, met wie ze vroeger, in een afgunstig verlangen naar vriendschap, van verre omgingen. Alice, die donker was, donkere ogen had, waarin een Zuidelijk vuur smeulde, de oud ste, kind van haar vader. Geertrui, blond, blauw-ogig, mollig, vro lijk van aard, evenbeeld van de moeder. Josien, roodharig, met dromerige ogen, zeer blank, uitdagend in haar kleding, scherp in haar oordeel, de jongste, typische dochter van een vader uit het Zuiden en een moeder uit het Noorden. De blikken van alle mannen zogen zich aan haar vast, wanneer ze op straat liepen, of des Zondags gezamenlijk naar de Jacobs- kerk togen, om de preek te horen. Maar geen van al die flinke kerels, die zo driest durfden te kijken, waagde het haar aan te spreken, laat staan haar te vrijen. Zij wa ren de dochters van de beul. Die wérden niet gevrijd. Het was een lot, waarbij de meisjes zich moesten neerleggen. Zij kenden deze wereld van huichelachtige mensen, die meenden zich te wapenen tegen het kwade, door hun naasten te verachten. Vreemde lingen, in garnizoen in dc stad, op doorreis of met vacantie, die het al eens met een van de drie wilden proberen, waren gauw ge noeg ingelicht. De eigen jongelingschap wódgde zelfs geen avonturen, bang zich te zullen compromitteren. Er is in dat huis aan de Grote Markt veel geleden om deze afzondering, dit ver worpen zijn, maar het felst was die smart op het ogenblik, dat de liefde toch als alsem branden ging in de harten der drie dochters van de beul. Dat was op een kille Decern- historie oeztelie J mij een ouie man, iie ik j op een Quiejaazsmibttag, j ontmeetle op een zoncoez- 1 goten plein, onbez ie j knoestige takken oan een j kastanjeboom j Op de laatste dag van het jaar schijnen de sfeer en de stemming in het vrge veld altijd anders dan op een gewone dag. Eet lijkt wel of alles staat te luisteren en in de bossen heeft de stilte iets bijzonder plechtstatigs. Er is practisch geen sprake van mist of nevel en toch staan de bomen in de onbestemde schemering van de korte dag als schimmige gestalten. Nog zit er leven in deze berkmaar de stormvlagen teisteren hem elk jaar meer en meer. Zwammen verteren zijn laatste krachten: h\j is ten dode opgeschreven, maar nog is hij in dit stadium van een macabre schoonheid. Opnieuw is het zover, opnieuw zijn 365 dagen voorbijgegaan, opnieuw wensen de mensen elkaar een „zalig uiteinde" en een „gelukkig nieuwjaar". Wat er ook gebeuren moge op deze wereld, wat wij in het verleden hebben verricht, hoe onze plan nen zg'n voor de toekomst, steeds moeten wij verder, nimmer is er stilstand, steeds verder De tijd staat niet stil. Onachterhaelbre Tjjdt, wiens heten honger graeoh verslockt, verslindt, verteert al watter sterek mach lijeken, En keert en wendt en stort Stoeten en Co7iinckrijken, Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traechf Zo zong reeds Hooft over de tijd, de „Geswinde grijsart, die op wackre wiecken de dunne lucht doorsnijt." Op oudejaarsavond gevoelen wij altijd meer dan in het dagelijkse, jachtende leven de betrekkelijkheid van alle din gen. Er is even een zij het dan slechts schijnbare stilstand; wij kijken even om envooruit. Wij worden onwillekeurig wat sentimenteel en bij de gratie van de jaarlijks terugkerende sentimentaliteit heeft dit specifieke oudejaarslied zich reeds bijna anderhalve eeuw kunnen handhaven: Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heen. Slechts weinigen van de oudejaarsavond zangers weten, als zij op het gebeier der klokken bij de dreunende twaalf-uur-slag, als het ene jaar in het andere verglijdt, dit lied laten weerklinken, dat het klassieke vers reeds bijna anderhalve eeuw oud is, slechts enkelen weten, wie de dichter er van is. Zjjn naam was Rhijnvis Feith. Rhijnvis Feith werd in 1753 te Zwolle geboren, promoveerde reeds als veer tienjarige te Leiden in de rechten en werd 8 jaar later benoemd tot burgemeester en ontvanger van zijn geboortestad. Als de partij, die hij aanhangt, aan het bewind zag zijn verwarring, zijn angst, zijn be zorgdheid, zijn verwildering en ze wist: het was om de man in hun huis. De vader stotterde zijn waarschuwing: „Alice, die man, die Ruurd, moet weg. Hij moet direct weg. Dat jullie nu net op hem verliefd moesten worden." Het klonk als een klacht, als een beschuldiging. Ze begreep niet alles, maar wel zoveel, dat ze met spoed handelde. Toen het begon te schemeren, verlieten twee vrouwen het huis van de beul. Een van hen was de blonde Geertrui. De ander de, met Alice's en Josiens kleren om gewerkte Ruurd. Met de diligence gingen zij naar Rotterdam en vandaar dieper het Zuiden in, over de Moerdijk, een ongewis bestaan tegemoet. Haar eerste liefde, die ook de eerste van haar zusters was, bleef Geertrui trouw. Op een Belgisch stadhuis staan hun namen en die van hun kinderen ingeschreven. komt, trekt hij zich als goed patriot terug op zijn buitenplaats „Boschwijk" aan de weg naar Dalfsen, bij Zwolle. Al spoedig slaat hj aan het schrijven en dichten rijmelen noemde men het later niet erg eerbiedig en met de uit deze ar beid („Kunst wordt door arbeiden verkre gen", luidde het in die tijd ietwat vreemde devies) verworven romans en gedichten maakte hij grote opgang. Mr. Rhijnvis Feiths werken worden be heerst door sentimentele en zwaarmoedige stemmingen, een verschijnsel dat in die da gen in Europa algemeen was. In Nederland sloeg de Zwolse burgemeester die richting wel het verst in. Hij verheerlijkt de „bleke maan", laat zijn helden op elk uur van de dag „aan de eeuwigheid denken", terwijl zij wandelen langs of rusten op „kille grafzer ken", bij voorkeur in gezelschap van „weg smeltende" schonen. In zijn roman Julia geeft de hoofdper soon Eduard zich bij een oude romantische vijver in een eeuwig-duister dennenbos over aan „wellustige droefgeestigheid". Dan ver schijnt de schone Julia en Eduards hart voert „sprakeloos het tederst gesprek", ter wijl hun zielen, „onafscheidbaar ineensmel ten", hun lippen even later „op elkander beven" en Eduard nog een weinig daarna Julia „al kussende achtervolgt Hoe Feith zich deze laatste prestatie heeft voorgesteld? Enfin, Julia sterft en Eduard verklaart, dat zijn „leger voortaan een doodkist zal zijn Men bemerkt, nogal somber. Van het zelfde laken een pak is zijn roman „Ferdi nand en Constantla" welke twee gelieven elkander „vinden" op het graf van een ze kere al te tedere Secilia. Van zijn gedichten is vooral het leerdicht „Het Graf" (ja, Feiths thema is nogal een zijdig) het meest bekend geworden. Ook daarin zijn het voornamelijk lange bespie gelingen over het leven, de dood en de eeuwigheid die hem bezighouden, terwijl hij tijdens sombere nachten met „vliegend wolkgespan" op kerkhoven toeft, waar zo nu en dan 'de befaamde „bleke maan" het een of andere graf belicht. Om de dichter-burgemeester recht te doen wedervaren, moet verklaard wor den. dat zijn werk in het algemeen blijk geeft van grote belezenheid en ruime ontwikkeling. Ook is vooral de laatste tijd op de betekenis van deze dichter meer de aandacht gevestigd, omdat verschillende de len van zijn verzen toch wel zuiver zijn ge voeld en eerlijk weergegeven. Niettemin blijft het vreemd dat een zo met aardse goederen gezegend en zo gelukkig man en vader als Feith, zich in zijn werken zo som ber en droefgeestig toont. Laat ons echter op oudejaarsavond maar nimmer denken aan „rampzalige gestarn- tes", aan ,,'s hemels woeste trans", aan grafzerken en andere nare dingen. Het leven is niet altijd vrolijkheid, mo menten van bezinning mogen nimmer ont breken, droeve herinneringen zijn er vele, zeker op oudejaarsavond, doch geforceer de sentimentaliteit blijve daarbij verre van ons. „Uren, dagen, maanden, jaren Door dit oudejaarsavondlied is de Zwol se burgemeester toch bij ons volk blijven leven. P DE HOEK VAN DE GROTE MARKT, waar nu een gewoon winkel pand met een hardstenen pui staat, woonde eertijds een drogist. Er zat een steen in de gevel, waarop een tros druiven stond afgebeeld. De winkel heette naar die druiven: „In de blaue druyf". Boven de winkel was een woning, die hagelwitte gordijnen voor de ramen had. Er stonden altijd helrode geraniums in de vensterbanken en als de zon in de kamer scheen, zag je, tussen twee kozijnen in, een glanzende koperen vogelkooi, waarin een kanarieman even ruste loos sprong als zong. Overigens een somber huis. Want in dat huis woonde de stadsbeul, mr. Adriaan Schouwbeen. Niemand kende hem eigenlijk. Doodstraffen kwamen in het begin van de negen tiende eeuw heel zelden voor in ons land. Maar op de beul en zijn huis rustte nog de oude schandvlek, die in vroeger eeuwen immer op de scherprechter en zijn huisge noten lag: men bemoeide zich niet met hen. Meester Adriaan had daar niet veel hinder van. Hij leefde sober, teruggetrokken, was werkzaam in een andere gemeente lijke functie en achtte zich allerminst besmet door het feit, dat hij op last van de hoge justitie gerechtigheid voltrok aan het schuim der natie. Hij was een ernstige, lange man, met sluik haar en felle donkere ogen. in haar leven bracht! Zij dacht er niet aan, dat hij een zwerver was zonder toekomst of mogelijkheden, een zwerver, die van de gaven van de beul en zijn familie leefde. Hij wist overigens niet, dat zijn hospes de beul was, want niemand had hem dat ver teld. In een roes stortte zij zich, om dit geheel nieuwe met hart en 'ziel te beleven, er de intense spanning en vreugde van te -onder gaan. Zij stonden in het holst van de nacht op, om in de stilte van het slapende huis te zeggen, hozeer zij van elkaar hielden. Hij, dat hij nu begreep waarvoor hij in deze stad terecht moest komen. En hij kuste haar ogen toe, die groot van verlangen en ver wachting naar hem opzagen. Zij, dat ze altijd van hem had gedroomd, dat ze met hem wilde gaan, al was het naar de uiterste hoeken van de aarde. Het was een bedwel ming. Alice merkte het 't eerst. Zij zag, hoe haar zuster eens de gemeenschappelijke slaapkamer verliet en zij begreep het doel van haar donker^ wandeling. Even brandde er een felle jaloezie in haar hart. Zij wel, ik niet. Ze kon er een eind aan maken. Door morgen alles te zeggen. Maar ze be dacht het hopeloze van de situatie voor het blonde zusje en voor de jongeman, van wiens leven niemand iets afwist. Zij voelde dat dit een Intermezzo was, schoon voor Geertrui, schoon voor de onbekende gast, maar dreigend en gevaarlijk in zijn uit komst. Doch zo fel prangde haar het weten, dat zij Josien in vertrouwen nam. Sindsdien was het, of de onbekende, die zich Ruurd bleef noemen, niet met een, maar met drie meisjes vrijde, want Gèertrui zag zich van alle kanten geholpen door haar zusters, die het minnen in het kleine huis tot een mo gelijkheid maakten. Natuurlijk wist iedereen in huis, wat er met de jongelui aan de hand was. Het maakte zelfs een ernstig onderdeel van het gesprek, dat mr. Adriaan Schouw been des avonds voor het slapen gaan met zijn vrouw placht te voeren. Mijn bezwaar is, zei de stem van de man uit het donker, dat we van die man niets weten. Is hij een avonturier? Een misdadiger? Waarheen" brengt hij ons kind? Meester Adriaan zou informeren. Buiten praatten de mensen. Wie zal het zeggen, hoe zoiets naar buiten doordringt? De jongeman kwam weinig buiten. En ze ker niet met Geertrui. Een geheimzinnige macht hield hem binnen bq de jonge vrouw. De moeder sprak er op een middag met Alice over, toen zjj samen de vaten in de keuken schoonmaakten. „Hij móet weg", zei de oudere vrouw. „Het gaat zo niet lan ger. Er komt opspraak in de buurt. Wij moeten toch al zo voorzichtig zijn!" „Gunnen ze ons zelfs dit niet?" vroeg de jonge vrouw en tot haar verwondering merkte de moeder, dat de liefde meer ver overingen maakte, dan alleen haar tweede dochter. Toen Adriaan Schouwbeen die oudejaars middag op het raadhuis kwam om als naar gewoonte zijn werk te doen, legde de bode hem een plakkaat voor. „Eindelijk weer eens werk voor u, mr. Adriaan!" riep de man goedgemutst. „Hier lees!" En voor Adriaan Schouwbeens nieuws gierige ogen eerst, later verdwaasde blik ken, ontstond een beeld, dat hij kende. Een jongeman werd gezocht, als afschrikwek kend voorbeeld voor anderen ter dood ver oordeeld wegens brandstichting in Gelderse bossen, voortvluchtig, vermoedelijk verblij vende in het Westen van het land. Alsof een wesp hem stak, zo verschrok de stadsbeul. De bode riep: „Wat is het nu, mr. Adriaan. Teergevoelig nu het weer eens om de uitoefening van het handwerk gaat?" En de dwaas lachte luid en verschrikkelijk. Meester Adriaan hoorde hem nog schate ren, toen hij al op de Grote Markt liep, in de richting van zijn woning. Voor hem was alle twijfel uitgesloten. Die jongen bij hem thuis, die zijn dochter vrijde, op wie zich de liefde van zijn kinderen samentrok, die jongen was de vluchteling uit het plakkaat, de ter dood veroordeelde. Hij moest hem hangen. Hij moest de liefde van zijn kind hangen! Als een dwaas viel hij zijn woning binnen. Alice was de eerste die hij ontmoette. Ze berdag. Als naar gewoonte waren de drie meisjes gezamenlijk naar de markt ge weest. Zij hadden vis en vruchten, groente en stoffen gekocht en haastten zich tussen de marktbezoekers op de korte weg naar huis, waar moeder zeker met de koffie zou wachten. Ze negeerden de bewonderende blikken van vele mannen, omdat ze die beledigend vonden, maar toen ze bij haar woning kwa men, vonden zij daar een bleke jongeman tegen de pui van de winkel geleund, die haar vroeg, of zij hem niet helpen konden. Hij was van ver komen lopen, wist heg noch steg en was door een straatjongen hierheen gebracht. Het was gebeurd, toen hij in een volksbuurt had gevraagd, of er geen loge ment dichtbij was. De mensen hadden elkaar aangekeken en tenslotte een jongen gezegd, de vreemdeling naar de-woning boven „In de blaue druyf" aan de markt te brengen. De vreemdeling meende dan ook, dat hij in een volksherberg zou aanlanden, maar de .drie zusters hielpen hem snel uit de droom. Geen logement hadden zij, doch een gastvrij huis, al was het aantal bezoekers dan ook gering. Zo kwam er in ik weet niet hoeveel jaar voor het eerst een vreemdeling in hun woonkamer. De kanarie in z'n kooi schrok ervan, de moeder eveneens en de vader niet minder. Zij waren dergelijk bezoek nimmer gewend, maar deden hun best het de bezoeker zo goed mogelijk te geven. De drie meisjes noemden de man „hun vondeling" en het was hem reeds na enkele dagen aan te zien, dat hij de invloed van de goede zorgen onder ging.. De lijkwitte gelaatskleur maakte plaats voor 'n blos hij werd voller en krachtiger, maar niet spraakzamer. Ze hadden hem gevraagd, vanwaar hij kwam en waar hij heenging. Ze waren nieuwsgierig naar zijn naam en hij had gezegd dat hij Ruurd heette en dat niemand er belang bij had te weten, wat hij in het verleden deed of in de toekomst doen zou. Bij vertrouwelijke gesprekken zei h\j: ik ben een reizend handswerkman. Het kon niet uitblijven, of met hem had de liefde intrek in het huis boven de blauwe druiven genomen. Van het be gin af, had hij zich erg aangetrokken ge voeld tot de moederlijke, blonde Geertrui en op een avond, voor het naar bed gaan, toen hij haar in een stil deel van het huis tegen kwam, trok hij het meisje heftig tegen zich aan en vertelde haar. wild van verrukking, dat hij om haar eeuwig zou willen blijven, want hij had haar zeer lief. De verandering, die dat simpele woord

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1955 | | pagina 24