de van Amt $kybvand$doc!)fev c MARIE GEURTSE is zich de hele avond een vage ongerust heid bewust. Het gaat om moe der Anne. In tijden is die niet zo weg getrokken geweest. Gedurig staat ze op, loopt naar de deur en morrelt aan de klink. Blijf toch zitten moeder, zegt Geertrui, de dochter, die van Naerden gekomen is. Ik moet weg, fluistert de oude vrouw. Toe nu moeder, zegt Marie over redend, we gaan lezen uit het Boek, nog wat eten en dan naar bed. Maar Anne is koppig als een verwend kind. Nee, zegt ze, ik moet weg. Het klinkt dringend, steeds drin gender. Maar tenslotte laat ze zich weer neerzetten op haar stoel bij het vuur en het is Marie's stem, die door het vertrek klinktweyden zal. Herodes alsdan de Wijzen heymelick gheropen hebbende, onderzocht naerstlick van hen de tijd Wanneer de sterr verschenen ware. End hij zand ze na Bethleem, end zyde: Gael hén en onderzoucket naerstlick na den kindeken Dan is Anna niet meer te weerhou den. Ze springt op, in haar ogen glanst een vreemd licht, dat niet van j de kaarsen komt. Ja, zegt ze kalm, ik heb altijd geweten. Nu moeten we gaan, an ders is het misschien te laat en Marten Vastbesloten loopt ze naar de deur en opent die. De anderen weten niet wat te doen tegen de starre overtui ging van de oude vrouw, kijken elkander besluiteloos aan. Maar de weerstand van Marie is door het laat ste woord gebroken. Schrijnend voelt ^TILAAN valt het duister over K.S het grauwe veld; het schijnt aan te waaien van een verre einder waar het bos, nauw zichtbaar, de he- melrand kartelt. De takken van de bomen, eerst zwaar en scherp-om- lijnd, vloeien allengs ineen, verdwij nen ten slotte geheel als onder een zwarte mantel. Slechts de ruiten van de hoeve lichten flauw op. Binnen is het schijn sel van het vuur in de schouw. De hand, die van tijd tot tijd een nieuwe stobbe in de knisterende vlam men werpt, is smal en verweerd: de hand van een oude vrouw. Zou je de kaarsen niet aanste ken? vraagt een moede stem. Marie Geurtse, jong en vlug, is al opgestaan, schut met naar holle hand een vlammende spaander. Wat later gloort mild het licht onder de lagé zoldering; de kleine kamer ziet er opeens anders uit. Hoe lang is het leven al zo voorbij gegaan? Marie werpt een blik op de oude vrouw, die bij het vuur zit, de ruwe, rode handen bij uitzonde ring werkeloos in de schoot. Nu snort niet het spinnewiel en plukken de vinger-s in de warrige wolstapel, nu vormt zich geen eindeloze draad. De oude vrouw staart in de vlam men. De gloed kleurt haar gelaat. Oud Ze is van '53 en nu schrijft men het jaar ons' Heren zestienhon derd en acht. Maar, in de laatste ja ren van die halve eeuw heeft Anne Seybrandsdochter meer mee gemaakt dan anderen wellicht in al hun le vensdagen. Eens noemde men Anne Sey brandsdochter mooi als de Mei verge leek men haar met de bloeiende boek weitNu is haar gelaat grauw, doorploegd van diepe rimpels. Het haar ligt plat langs het hoofd en zelfs onder de muts is te zien, hoe dun het wordt Hoe kan het anders, peinst Ma rie, een man en twee jongekerels ver loren in zo'n korte tijd. Of eigenlijk drie. Maar aan die laatste wil ze van avond niet denken, want dan wordt ook haar blik nevelig en zou ze de nacht niet slapen. Lambert Ketel was meentmeester geweest. Een rechtschapen en vroom man, had de dominee gezegd bij de uitvaart; bij hem vond men nooit baatzucht of vuilgewinzoekerij. Groot, breedgeschouderd, sterk, in zijn zwart buis met de donkere broek, de blonde haren altijd ongedekt. Al waren die van Gooiland geen gemakkelijk slag om mee om te gaan, zeker niet in hel dorp, Lambert Ketel klaarde het; zijn lach werkte aanstekelijk, hoewel ze niet spoedig tot lachen geneigd waren in die tijden. Lambert was anders, al woonden zijn voorvaderen óók sinds mensen heugenis in Laren; hij had niet dat stugge, afstotende. Als een der eer ste wilde hij zijn woonvertrek niet meer met de beesten delen. Hovaar dig noemden ze hem eerst, maar nu volgde men zijn voorbeeld. Lambert brak ook met de gewoonte door een meisje uit Hu'zen te vrijen. Hij had er voor moeten vechten, maar ze wés zijn vrouw geworden. Marie gaat met een schok rechtop zitten. Wat droomt ze vanavond toch Ze doet alsof haar handen geen be zigheid kunnen vinden. En trouwens: waar is al dat peinzen goed voor? Lambert Ketel stierf. Op een wolven jacht, kort nadat die van Naerden een premie stelden op elke gedode wolf, die binnen de vesting zou wor den gebracht. Hij. was meegegaan om gemakkelijk een dertig gulden te verdienen er waren heel wat wol ven toen en door de strenge winter leden ze honger werd op de Dreu- vik door een paar beesten aangeval len en de wond die hij opliep, had hem het leven gekost. Dat was het begin van het onge luk geweest. De zoons, die voor de hoeve zouden zorgen, stierven kort na elkaar: de pest sleepte toen velen naar het graf. Aert en Pieter nooit zou ze hen meer zien. Nog al tijd kan Marie het nauwelijks gelo ven. Maar dan valt haar blik op de vogels en konijnen in de hoek en haar gedachten laten het verleden schie ten om zich met het heden bezig te houden. Gretig doen ze dat, want peinzen geeft kommer en is de dood niet onverbiddellijk Als de zon morgen ondergaat za.l de Kerstnacht aanbreken en hoewel de meesten van het dorp ondanks de plakkaten de vasten houden, zullen ze er hiér goed van smullen, want Geertrui komt, de dochter van moeder Anne, met haar man, die dra- penier is. Gezamenlijk gaan ze op Kerstmorgen ter kerke en heel de dag zullen de gasten blijven. Het moet een goede Kerst wor den, denkt Marie. Moeder Anne leeft zo eenzaam. Zij, Marie, heeft genoeg van doen met de hoeve, de oude vrouw spint onvermoeid tot de avond. Voor Marie is dat een geruststelling, want moeder Anne doet soms zo vreemd. Het vertrek van haar jong ste zoon Marten, lang geleden, heeft iets beschadigd van binnen. Soms kan ze plotseling naar buiten lopen en aan het hek staan uit te kijken. Soms ook dwaalt ze rond in de om trek, tot heel bij Blarinchem, over de heide, een ander maal langs de mulle zandweg. Zacht voor zich heen spreekt ze dan Martens naam uit. Marten! Ineens is Marie's oog vol tranenMarten Lambertzoon. Hoe lang is hij al weg Zeven jaren moe ten het zijn, want kort voor het be leg van Oostende begon is hij van hier gegaan. In Mei, toen alles zo mooi scheen, ze had zichzelf als zijn huisvrouw gedacht. De horizon trok te sterk. Het was waér: altijd had hij gezegd, dat hij wilde weten wat er échter de heuvels en bossen lag. Amsterdam wilde hij zien, waar zoveel poorters bijeen moesten wonen in een straat als die van hier en Blarinchem tesaam. Zij had hem niet kunnen weerhouden. Lang was het leven een bittere medicijn geweest, maar allengs kwam er weer hoop. Marten kon immers te rugkerenNa de dood van de broers trok ze in bij moeder Anne. Die bleef in de weer, behield dus haar recht op de gemene gronden, maar kon het werk niet aan. Kwam Mar ten, dan diende de hoeve voor hem gereed te zijn. Jaren gingen voorbij, lange jaren. Hij zal zesentwintig zijn, zij is tien maanden jonger. Wat kan er al niet gebeurd zijn in die tijd. Voor een goed jaar heeft ze Trjmen van den Brink nog gesproken, ook uit het dorp. Die wist te vertellen: hij had Marten gezien. Bij de intocht van het dappere garnizoen van Oostende in Sluys in September van '04. Dus in die hel had Marten geleefd. Al was hij daar levend uitgekomen, sindsdien verliep immers weer zoveel tijd. Er is veel gebeurd. Marie hoort het altijd met angst in het hart: het beleg van Oldenzaal, dat van Groen- lo, de koortsen, die de legers teiste ren, overal het gevaar van de dood. Misschien is hij naar zee gegaan, drgft hij handel met de Maraen: een bron van gevaren, want hoeveel Hol landers toeven niet op de galeien, hoeveel zijn er al niet door kapers vermoordt Wat later ligt Marie met wijd-open ogen in het brede bed. De koude, die, nu het yuur is uitgegaan, ijzig opstijgt uit de naakte plavuizen, doet haar klappertanden. Waar zou Marten nu zijn Ze weet het niet, ze weet niets en die onzekerheid maakt alles zo zwaar óm té dragen. Marie schreit. Ze duwt het hoofd diep in het kille laken, want ginds ligt moeder Anne die niets mag horen, die slaapt xXx BIJ HET VUUR in de herberg ,,'t Hijghend Hert", 5 uren gaans vandaar, zitten twee mannen te spreken. Of eigenlijk spreekt er maar één en luistert de ander op merkzaam toe, stelt soms een /vraag werd afgesmeten. Maar kapitein Jan van Woudensteyn zak ik opvliegen met een mijn. En zoveel anderen. Ze vonden steeds nieuwe dingen uit. Wor sten van rijshout, die door zeslSg man naar voren gerold werden en waar achter een ruiter zich kon dekken; soms kwamen ze met grote torens, twee verdiepingen hoog, op wagens of op vlotten. Daar stonden dan zwa re kanons in. Horen en zien verging je bij dat schieten. De meeste doden vielen als er brand uitbrak. Dan ging ieder, die gemist kon worden, er da delijk heen met de gezoden osse- en schapenhuiden om de vuurballen te doven, maar de vijand speelde natuur lijk met al zijn stukken op die plek. Jullie hebt wat meegemaakt, zegt Jacob hoofdschuddend. Hoe liep hét verder Ons gebied werd steeds kleiner. Maar we hielden de uitweg naar zee en kregen genoeg aangevoerd. Er was overvloed, alles bedierf in de ma gazijnen. Een week voor de overga ve kwamen ze voor het laatste aan wal. Daar waaiden zwarte vlaggen op, de vrouwen hadden er in witte letters „Nieuw Troje" op geborduurd. Maar onze zeeweg werd afgesneden en het ging niet meer. We kregen vrije aftocht naar Sluys. Spinola is een kerel. Met vaandels en trommen en vier stukken geschut liet hij ons gaan en Zijne Genade ontving ons met ontbloot hoofd In gepeinzen staart de jonge man voor zich uit. De herinnering; aan zo vele andere gevechten, later, gaat aan hem voorbij. 't Is oorlog, zucht hij. Ja, zegt Jacob, maar nog één dag en dan is het Kerstmis. Vrede op aardeKan dat zijn? We hebben foed veertig jaren oorlog gehad nu. ou ér eindelijk een eind aan komen Ze hebben toch onderhandeld. Ik zie het nog niet, antwoordt de ander. Volgende week looot, de wapenschorsing voorgoed af.. Die heeft een tijd geduurd. Maar de be sprekingen willen niet vlotten. De Staten blijven vast houden aan de vrije handel op Indië en stemmen die gezanten daar niet intoe, dan krrj- op hetzelfde onderwerp? De waard - ze het oude zeer. Ver weg leeft hij, hoog naar de verre sterren. Haar gelooft het eigenlijk ook maar half. Misschien is de vrede wel on voordelig, zegt hij. Je hebt alle kans twisten uitbreken, lgdt hij wellicht. Of staat er ergens een klein kruis op een graf? Dan leidt moeder Anne haar ge want de dachten af. Die is naar buiten getre- verhouding tussen de preciesen en de den, een wolk van fijne vlokken waait rekkelijken wordt met de dag slech- door de opening van de de" ter. Och, hier in de buurt zijn ze niet trek binnen. Marie volgt aorp gewoon bij elkaar in een schuur. door de opening van de deur het ver trek binnen. Marie volgt de oude vrouw, slaat haar en zichzelf een mantel om de schouder. Zij grijpt haastig een lantaarn en gaat naast moeder Anne, die met zekere tred de Waar? vraagt de waard vol richting van het kerkhof inslaat. Het belangstelling, wie" deden dat Die van Laren. Dus je komt hier niet ver van daan? wordt een merkwaardige tocht, die Marie nooit meer zal vergeten, zo oud ze is. Wijd strekt de heide zich uit, wijd en wit. De wind is gaan lig- Dat zou ik menen. Morgen trek gen en aan de hemel schitteren dui- ik verder naar de hoeve. Benieuwd Zo zo, knikte Jacob. Hij begrijpt ineens alles. Hier zit die Marten, die als een jonkman van negentien jaren wegtrok. Er woont een zusterskind daar in het dorp en die heeft hem alles verteld. Van die gestorven va der zal hij maar niet reppen. Merkt de jongen dat, dan is het immers vroeg genoeg. Ze zitten nog lang bgeen en de nacht is ver gevorderd als Jacob ten leste de kaarsen snuit. Marten ligt nog even wakker: hij peinst over de ze avond. Als een sinjeur heeft hij gegeten, hij, de boerenzoon uit Gooi land. Die de kans heeft gehad om kapitein te worden in het Staatse le- fer. Maar de hoeve trok sterker, al ad hij aanvankelijk, na zijn afmon stering, gedacht in den Haege geld te verdienen. Hoe miste hij ginds het wiide land. De buidel is nu zwaar: het soldaat-zijn heeft goed ingebracht. In Oostende liep het immers op met vijftien stuivers per dag voor graaf werk aan de wallen. Later werd hij zuinig, nam zelden deel aan woeste drinkgelagen. Morgen, op Kerstavond, zal hg thuis zijn. Hoe zal Marie het maken, het meisje, dat hem lief heeft Leeft moeder nog? En vader, de stoere, sterke man, die hij zo weinig zag? De oogleden worden Marten zwaar. Het is de zoete Franse wijn, die dat doet.: Die sterker is dan hij. Lang zaam doezelt hg weg, verzinkt in een diepe slaap xXx van de oude vrouw zijn nat van t •nen, maar droefheid is daar niet de oorzaak van. Gans anders dan vroe ger is haar blik als de oude vrouw omlaag ziet naar de stille figuur en smekend vraagt: Marten, jongen hóór je me? En nauw hoorbaar komt het ant woord, een fluistering, maar de vrou wen lezen het van zgn lippen: Ja, moeder Droom ik? vraagt Marie zich af, ben ik wakker? Maar ze zwijgt, want in deze ogenblikken voelt ze de machtige, geheimzinnige kracht, die de twee naast haar, moeder en zoon, steunt het hoofd van de gewonde zend maal duizend gouden lovertjes, t schoon als een feestgewaad. Het al L aat wordt Marten wakker. Wat is ajs in afwachting, in verheven wei- suf. Vreemd, want in zgn sol- willendheid bereid tot een wonder. J1- Marie ziet, dat moeder Anne woor- ^drmkèn was. De wjn, denkt hg. Het fluistert, zacht voor.zich heen; is al ver na <ïe_noen als hg «mdelgk rze Spanf zich in óm te hóren en ze op weg gaat. Dwars over de heide VerstkatMarten klinkt het, Mar- zal hg naar zijn dorp lopen, hoewel ^en Jacob het hem met een blik op de lucht afraadt. Het kan wel eens gaan sneeuwen en dan wordt het een "zwaar karwei om de weg te vinden. Maar Marten wijkt niet van zijn plan. sneeuw~maar uitblijft tot ik óp de bes~temd~UchCzie7de heïde'Ticft be hoeve ben, want anders zal het waar- neden hem met de witbestoven, lage lijk niet gemakkelg'k zijn om de weg dennen, de slanke berken, die zilve- te vinden. Maar nog is de dag niet ten einde Maar dan verandert het schouw- als de sneeuw begint te vallen. Eerst spel. De trom dreunt in een lange rof- statig, maar allengs sneller. Marten fel. Bevelen schallen. Hoor het ge- kromt de rug. De witte vlokken han- kletter van de spiesen. Hoog hinnikt gen hem in de baard, hechten zich aan een paard, de kanonen donderen muts en mantel. Al moeilijker wordt de vijand! Warreling van wuivende het smalle pad te volgen: soms strui- pluimen, een vaan, die rijst en daalt kelt Marten over een hoge pol, die en weer geheven wordt, vloeken, een sneeuwhoop schijnt. De wind strijd. Dan weer de vlakteeen blaast scherp over de eindeloze heide stip onder de hoge koepel van de he- die van grauw, wit is geworden, mei. Een grote stem, die spreekt Het slingerend voetspoor vult zich Gaet hén en onderzoucket naerstlick snel toteen lange reeks onduidelijk afdrukken. In uren heeft Marte geen mens, geen dier gezien. Plotseling struikelt de jonge man, valt in een verborgen kuilHij kreunt van pijn, maar het geluid smoort in de blanke sluier die neer snel toteen lange reeks onduidelijke na den kindeken. aHet is Kerstnacht. Lang geleden geschiedde er een wonder, zegt het Boek. Dat kan nu toch ook Hoort hij geen verre muziek, hoort hij geen ruisende koorzang? En daar is een ster, die nader en nader komt. daalt van boven. Warm lekt het bloed Ja., langs zgn gezicht. Het koste hem Gode zij gelooft, zegt een vrome moeite de ogen open te houden. De stem. Een jonge vrouw knielt met witte wereld om hem heen wordt on duidelijk, nu is alles ver en w een hartverscheurende kreet neer in de kuil, steunt het hoofd van de ge- schut met haar holle hand een vlammende spaander. dan schijnt het reuzengroot en nabij, wonde in haar arm. Zgn ogen zijn nu Marten poogt op te staan, struikelt gesloten, één been is vertrokken in weer. De sneeuw verdoft het geluid een krampachtige houding. Maar een van het vallend lichaam als een bed wonderlijke rust spreekt uit het ge- ten avondzicht. Marie is verzonken in de aan- blik er van. Het is Marten. Marten, xXx die ze uit duizenden zou wéérkennen. h Maar dat kan toch niet waar zgn? - gchuw, bijna huiverend kijkt ze om- onverbrekelijk verbindt door tijd en afstand heen Als de gewonde tenslotte op het bed ligt uitgestrekt, als zgn wonden zijn gereinigd en een weldadige warmte door zijn leden tintelt, weet Marie: er is een man terug gekomen. Die de hoeve zal besturen en die voor haar het leven tot één lang feest zal ma ken. Als zij zo naar de gewonde ziet, komen nog eenmaal al. de schrikke- lrjkheden van de krijg haar in de ge dachten. Maar dan dringt zij deze gedach ten met geweld weg en kijkt, nauw het hoofd bewegend, om zich heen. Hier zit ze, Marie Geurtse, hier zit ze bij de kaarsen en bij de man, die zij terugvond. Goed zit het zo bij de kaarsen. Op de dag ken je elk plekje weet je te goed, wat je zult zien, als je het hoofd wendt. Maar nu, bij avond kan er iets gebeuren, dat bui ten de gang der steeds weerkerende plichten valt: de zorg voor de bees ten, de bereiding van de dagkost, het schuren van ketels en teljoren en al die andere zaken. Weer kijkt ze naar de gewonde. Zo dicht bij het' kerkhof lag hij, denkt ze; als moeder niet was weg gegaan, had hij er vóór Oudejaar op gelegen. Haar aandacht wordt getrokken door de oude vrouw, die is opgestaan. Allen kijken op, bevreemd: Pieter en Geertrui en Marie. Moeder Anne loopt naar het Woord, dat nog altijd open geslagen ligt. En klaar is haar stem als ze de aloude regels leest: „reysden zy hén: end zie, de sterr die zy in d'Oosten ghezien hadden, fingk hen voor, tot zy quam, en stond oven de plaetsz daer 't kindeke was. Doe zy aver de sterr zaghen, vervroeghden zy ziek weer met groo- ter vroeghden. End ghinghen hénin in 't huysz, end vonden het kindeken met Maria zijner moeder: end neder- ghevallen, baden hem an. End open den hare schatten, gold, end wie- roock, end myrrhe of staat even op om de kroesen op nieuw met kostelijk schuimend Delfts bier te vullen. Als het later wordt drinken ze als echte sinjeuren een fluit goede wijn, die fonkelt in het ho ge, voorname licht der kaars. De avond moet al goeddeels zijn verstre ken, maar de mannen blijven zitten. Het is de jongste die spreekt. Zijn houding, zijn gebaren verraden de krijgsman. De waard van ,,'t Hijghend Hert", Jacob Jonkers, heeft dat da delijk gezien toen de gast kwam, nog voor deze zich tegoed deed aan de spijzen en, al etende, begon te ver tellen. Dat beleg, zegt de jonge man, dat beleg van Oostendeeen hél! Ik kwam in October van het derde jaar en heb het nog elf maanden meegemaakt als piekenier. Ze krégen de stad, maar vraag niet tegen welke prijs. Ook wij hebben moeten betalen. Ze zeggen van zeventig maal duizend man aan iedere kant, maar ik geloof dat er meer zijn geweest. Veel kogels en mijnen en bran den vraagt de ander ademloos. Hier hoort hij nieuws, al is het jaren oud. En nog wel van een ooggetuige. Die deed wat hij zélf wilde doen, maar waarvoor hij terugdeinsde: huis en haard verlaten om te strijden in de legers van Zijne Genade. Niet alleen met ijzeren en ste nen kogels werden we beschoten, ook met gloeiende 'kogels en met vuile stukken ijzer en ketting, met keien en ander zulk tuig, waardoor een menig te mannen koppen, armen en benen gen ze ons nooit voor een bestand. Hebben ze die gezanten met Sep tember eigenlijk niet weggestuurd? vraagt Jacob nieuwsgierig. Ja, schei daarvan uit. Ze waren woedend toen de Heren het hun lie ten weten. Een rauwe en precieze re solutie noemden ze het. Maar het is- hun eigen schuld: die pater, die naar het hof in Madrid is geweest om goedkeuring van de voorstellen te krijgen wilde de zaak weer uitstellen, maar de onzen kregen er genoeg van. Jacob Jonkers kijkt ^ijn gast, die alles schijnt te weten, met ontzag aan. Opnieuw worden de fluiten ge vuld. Jacob's stem daalt tot een ver trouwelijk gefluister als hij vraagt: Maar is het werkelijk waar, dat ze in een taffella geheime documen ten hebben gevonden, waaruit duide lijk te lezen was, dat die gezanten het zo kwaad niet meenden? De ander moet eigenlijk glimlachen om het fluisteren. Deze waard is nog van de oude stempel, houdt nog altijd rekening met inquisiteurs op de drempel en aan de ramen. Zelf heeft hij nooit onder die druk geleefd en in de steden is men de dagen van het schrikbewind al lang vergeten. Inte gendeel: de buitenlanders verbazen zich over de grote vrijheid, waarmee ieder zijn mening uit, van de kansel of in geschriften. Ik heb het ook gehoord, zegt hij dan. Ik woonde dicht bij de bró'n, in 's-Gravenhage. Het gaat zoals gewoonlijk: men komt steeds in de gesprekken terug zitten twee mannen te spreken

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1955 | | pagina 7