Beelden van Batavia en Djakarta
in JPiekerans" van Robinson
Kreisler over moderne muziek:
woorden uit een schuilkelder...
LETTERKUNDIGE TIJDSCHRIFTEN
Dichtkunst op de plaat
ZATERDAG 5 FEBRUARI 1955
PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT
7
JOURNALISTIEKE SCHETSEN
Interessant-instructieve lectuur,
rijk en veelzijdig geschreven
JOURNALISTIEKE „SCHETSEN" HEBBEN dan wellicht slechts zijde
lings wat met letterkunde te maken toch behoren ze vaak, mits het jour
nalistiek op zijn best is, tot de allerboeiendste lectuur. Nog niet zo lang ge
leden bespraken we op deze plaats b.v. „Morgen bloeien de abrikozen" van
Bertus Aafjes; „journalistiek", toegegeven, maar van hoger waarde, en een
blijvender indruk nalatend, dan menige roman, waarvan men soms na een
paar maanden inhoud en sfeer reeds volkomen vergeten blijkt te zijn. Jour
nalistiek zijn ook, om slechts een enkel bekend voorbeeld te noemen, de kos
telijke stukjes van Carmiggelt en Annie Schmidt; door iedereen, fijnproever
of alleseter, bewonderd en gewaardeerd, maar in een zwaar handboek over
de moderne Nederlandse letteren zullen dergelijke figuren met een beschei
den plaatsje tevreden moeten zijn, want op de geleerde weegschaal van kunst
met een K worden zulke kronkels en impressies spoedig te licht bevonden.
Ten onrechte, vooral als men nagaat, hoeveel, of liever hoe weinig „litera
tuur" (de „zware" dan) van werkelijk blijvende aard is.
Zo vergaat het wellicht ook Tjalie
Robinson wiens bundel „Piekerans
van een Straatslijper", thans ook m
Nederland verkrijkbaar, in één
woord kostelijk is. Maar: journa
listiek, en we zochten dan ook prompt
vergeefs naar enige gegevens over de-
Ze Indo-Europese schrijver, zowel on
der zijn pseudoniem als onder zijn
eigen naam, in het overigens toch nog
al uitvoerige en recente werkje „Mo
derne Indonesische Literatuur" van
W. A. Braasem. Deze „Piekerans" nu,
die al enige jaren lang verschijnen in
de Djakartase „Nieuwsgier" en in de
vroegere „Vrije Pers" uit Soerabaja,
vormen, zo'n bijzonder prettige, humo
ristische en bovendien zeer interes-
sant-instructieve lectuur, en ze zijn zo
rjjk, veelzijdig en goed geschreven,
dat ze U menig uur van aangenaam
leesgenot en overpeinzing bezorgen.
En dat niet alleen aan Indonesiërs, In
dische Nederlanders enzovoorts, maar
Letterkundige kroniek
door HANS WARREN
ook aan wie Indonesië niet uit eigen
aanschouwing kent, aan letterlijk
iedereen die dit in een grappig om
slagje gestoken boek in handen krijgt.
Op dat omslag; zien we een ongeveer
negenjarige Tjalie Robinson als ech
te anak betawie (kind van Batavia)
op een rijk met kindertekeningen, na
men en amdere grafitti bekraste pleis
termuur neerzetten: „Wie dit lees is
gek. Wie dit schrijfd ook".
En hij begint zyn inleidinkje:
„Er is niet veel aan me veranderd
sinds ik met arang (houtskool)
schreef op muren in naamloze
steegjes. Ik heb nog steeds niets
te zeggen, dat anderen niet eer
der gezegd hebben of gezien heb
ben" en verder (we hebben het
ons voor gezegd gehouden!):
„Voor hen, die willen gaan discus
siëren over de waarde van de pie
kerans: zij hebben even weinig
(of even veel) waarde als de
geschriften voornoemd (met
arang op een steegmuur)". Ten
slotte: „Alle Tjalies schrijven. Er
is geen kunst aan. De wereld
trekt zich nergens wat van aan.
Het opstel dat ik vandaag schrijf
is morgen weer verouderd. Het
Djakarta in deze bundel is niet
meer het Djakarta van vandaag.
Een reeks weerspiegelingen in
een bruin oog, dat is één, een
bruine hand die schrjjft, dat is al
les".
Hiermee hebt u althans enig idee
van boek en auteur. Tjalie Robinson
behoort tot het ras van straatslijpers,
van flaneurs, van met hart en ziel aan
een bepaalde plaats verknochte, ob
serverende, filosoferende (en duivels
goed onderlegde) wandelaars, aan wie
zo menige stad een onvergetelijke mo
nument te danken heeft. Tjalie Robin
son doet het voor Djakarta, voor Ba
tavia, de scheiding is niet te trekken
want Tjalie is niet alleen een zoon van
Oost en West,' hij is ook een kind van
twee beschavingen en van twee tijden:
hij is, hoewel bewust en in het heden
levend Indonesiër, toch ook zeer ver
ankerd in tempo doeloe, de „goede
oude tyd", waarin zijn jeugd viel en
waaraan hij de heerlykste, met heim
wee geladen herinneringen heeft.
Scherp (en stellig opzettelijk, met
een bepaalde bedoeling en iets-over
dreven tekent hij het verschil tus
sen de hedendaagse Djakartase jeugd,
die niet meer speelt, geen moed meer
heeft en zich passief beïnvloeden laat
door fims en beeldromans, en de fidal-
go's van toen, die fel leefden, vochten
en speelden; tussen de huismoeder
van tempo doeloe met haar eigenge
maakte, beroemde specialiteiten des
huizes en die van heden, die vlug een
standaardflesje of -blikje open
maakt wanneer er een gast komt;
tussen de ruime, koele galerij-huizen
van vroeger en de '.stijlloze revolutie
bouw van heden, en talloze, talloze
dingen meer, zo vaak herhaald dat hij
zelf opmerkt: „Ben ik hu werkelijk
een pessimist of zijn het merendeels
veranderingen ten kwade?"
Intellectueel
We schreven „opzettelyk", want het
is wellicht moeilijk een figuur te be
denken met een opener oog voor het
heden en voor al de problemen waar
voor Indonesië zich geplaatst ziet.
Want Tjalie Robinson verenigt in zich
verscheidene kwaliteiten die hem er
voor behoeden een eenzydige blik te
hebben. Daarvoor heeft hij teveel van
de avonturier, de woudloper, de
straatslijper zo ge wilt, in zich. Hy is
een intelectueel, maar een die als het
moet zyn vuisten weet te gebruiken.
Hy is zowel man van de gedachte als
man van de daad, en als zodanig, on
danks de onvermijdelijke gespleten
heid in zijn wezen, een harmonisch
mens, die niet alleen trefzeker de van
ger op de wonde plek ligt, maar, het
daar niet bij latend, ook uitwegen uit
diverse impasses weet aan te geven.
Dat maakt, dat deze „piekerans" veel
méér zijn dan enkel byzonder goede
en vaak om van 't lachen te rollen zo
geestige schetsen, en méér zelfs dan
een boek waarin men Djakarta en het
Djakartase leven ten voeten uit gete
kend vindt.
Dat laatste doet hij op zo voortref-
felyke manier, dat zelfs de lezer, die
de stad alleen van horen zeggen,
plaatjes en films kent, door een soort
heimwee bevangen wordt. Het oude
Batavia, het nieuwe Djakarta, de tal
loze straatverschijnselen als: drank
en eetwaarverkopers, de propvolle
vervoermiddelen en de bontbeschilder
de bepluimde betja's (fietstaxi's) de
wonderdokters en barbiers onder de
asembomen, diverse typen, de henge
laars in de riolen, de baders in de kali
en honderd en één zaken meer, roept
hij op met een klein: en humor, dat
men het met hem beleeft alsof men
het zelf gezien heeft. Soms wat erg
studentikoos van taal, maar ja, ten
slotte is dit geen fijnschrijverij maar
bloedwarme, door en door levende
journalistiek.
Een proefje
Tot slot geven wy U een proefje en
kiezen daarvoor het hoofdmotief: de
straat. „De Djakartase straat is wer
kelijkheidsfilosofie in beeld: opbouw
en afbraak broederlijk naast elkaar,
het nieuwe leven naast de stoffelijke
overschotten van het oude. Er wordt
niets verborgen. Er zijn geen vuilnis
manden. En als ze er waren zouden
ze niet gebruikt worden. De omgeving
van het etensstalletje is dus bezaaid
met pisangblaren, papierflarden en
schillen; de barbier staat zijn klant te
knippen op een dik en zacht tapyt van
afgeknipte haren; midden op straat
ligt een hoopje uit een tuin verwijder
de agaatslakken gelaten te wachten
op de dood door overrijding, de mis
maakte bedelaar zonder neus en ge
hemelte steekt het mondstuk van zijn
suling (fluit) in het gat midden in
zijn gezicht en speelt het zorgeloze
„Hari minggu". Hygiëne wordt ner
gens op straat betracht. Althans be
wust niet. De verkoper waait hoog
stens met zijn rode doek boven de eet
waar om de aandacht te trekken. In
het eetstalletje „Gojang Lidah" staat
een glazen kastje, waarin zo op het
oog krentenbollen zitten, maar steek
je je hand er naar uit, dan vliegen de
krenten weg. Het zgn maar vliegen
en het kastje mist £wee ruiten en in
dat kastje zitten gewoon zoete brood
jes. Br zitten vingerafdrukken en -in
drukken op die broodjes, want alleen
bij het aanvatten kan je merken of ze
vers zijn. Soms plakken ze guitig aan
je vingers vast en hoef je het broodje
alleen maar in je mond af te meppen",
(pag. 43/44).
Indachtig Tjalie Robinsons ver
maan durven we geen waar de-oordeel
uitspreken. Maar daar hij deze stuk
ken toch stellig geschreven heeft op
dat ze gelezen zullen worden, spreken
we wel de hoop uit dat hij (hij woont
sedert Juni van het vorige jaar in Ne
derland) met zijn Piekerans hier
evenveel duizenden Nederlanders zal
bereiken en treffen als hij het ginds
reeds Nederlanders en Indonesiërs
deed.
Tjalie Robinson; Piekerans van
een Straatslijper. Uitgave: Masa Ba-
ru, Laan van Meerdervoort 220, 's-
Gravenhage.
Opdracht aan
Gerard Boedijn.
De advies-commissie voor het har
monie- en fanfarewezen in Nederland
heeft de componist Gerard Boedijn,
opdracht gegeven tot het componeren
van een muziekstuk, dat zal passen in
de grote bevrydingsfeesten, welke op
5 Mei a.s. in vele plaatsen van ons land
worden georganiseerd. De compositie
is bestemd voor de harmonie- en fan
farekorpsen in ons land. Zij zal uit
voerbaar zijn zowel voor kleine als
grote bezetting. De heer Boedyn heeft
de opdracht aanvaard.
MAATSTAF (Daamen, Den Haag)
Dec. '54 en Jan. 55. In deze nummers
vallen allereerst op de „Herinnerin
gen uit den ouden tyd" van Annie
Salomons. In het Dec. nummer
geeft zij herinneringen aan Hein
Boeken, in het Jan. nummer aan
Louis Couperus. Vooral het stuk
over Boeken, met de discrete beschrij
ving van diens tragische daad (hy
doodde, op haar verzoek, zijn vrouw
die aan krankzinnigheid leed) is bij
zonder evocatief. Ook aan het reeds
zo afgeronde beeld dat men zich
van Couperus heeft gemaakt, weet
mevr, Salomons nog een nieuw trek
je toe te voegen: Couperus als een
voudige, dankbare ziel, die als een
kind juichte als hy op het nabrood-
je van „Oefening kweekt kunst" als
dessert flensjes kreeg
Voorts bevat het Dec. nummer
een „Open brief voor Gaston Burs-
sens" van Karei Jonckheere, bevat
tende een scherpe analyse van Burs-
sens' poëzie; een essay van Roden-
ko „De architectonische demon",
waarin hij het probleem van de ar
chitectonische ruimte (en benau
wing, -obsessie) in de kunst, vooral
in het surrealisme, behandelt. Ge
dichten zijn er van Mies Bouhuys
f een aardig Sinterklaasvers voor kin
deren, „De trouwe schimmel"), ver
der is er het thans voltooide „Eiland
Onrust" van Charles; een werk waar
aan hij reeds in 1943 begon en waar
van fragmenten in Podium en Nati
onale Snipperdag hebben gestaan.
Fragmenten van dit werk zijn mag
nifiek. R. Holand Holst vertaalde
enige van zijn eigen verzen en één
van Bloem in het Engels (waarom?)
en er zijn zeer zwakke „Noc
turnes voor mijn vrouw" van Henri
Bruning.
Het Jan. nummer bevat, behalve
het genoemde stuk van Annie Salo
mons verzen van Paul Rodenko, El
len Warmond, Achterberg, Leo Vro-
man, Van der Graft en A. Marja
(van de laatste vertalingen van Kla-
bund en Landor, knap vertaald);
voorts een belangwekkend essay van
Rodenko: „Voorbij de laatste stad",
dat tevens de inleiding vormt op zijn
weldra te verschijnen bloemlezing uit
Achterberg, en waarop we dus terug
komen. Tenslotte: een novelle van
Jan Holsbergen en de 18de en 19de
vervolgen van de roman van mevr.
A. H. Nijhoff.
DE GIDS Dec. 1954 (P. N. van
Kampen en Zoon, A'dam). Dit num
mer bevat eveneens in het Engels
vertaalde Nederlandse gedichten.
Vertaler is hier de in Amerika woon
achtige Leo Vroman, de vertaalden
zijn: Roland Holst, Nijhoff, Van
Vriesland, Bloem en Vasalis. Hij deed
het in opdracht van een Amerikaans
tijdschrift, dat de vertalingen wei
gerde en, naar sommigen beweren
(we hebben ze niet gelezen) de min
dere vertaling van een andere schrij
ver wel opnam. Hoe dan ook, best
zyn deze vertalingen geenszins. Het
is beslist interessant, de vertalingen
van Bloems „Grafschrift" te verge
lijken, die van Vroman en die van
Roland Holst (uit Maatstaf, Dec.
no.) Geen van beiden geeft echter
een bevredigend idee van het oor
spronkelijk. Voorts vindt men in dit
nummer verzen van Achterberg. Pier-
re Kemp, Van der Graft en Johan
W. Schotman (de Ned. dichters
bent verdeelt zijn productie blijkbaar
nog al eerlijk over beide tijdschrif
ten) en Jan Wit schreef een be
schouwing over de poëzie van Van
der Graft. Het meest van al interes
seerden ons echter de rede van J.
Lindeboom over „Erasmus en diens
betekenis in en voor onze tijd"; het
paedagogische essay van G. J. de
Vries „Opvoeding en cultuur" en het
stuk van Van Duinkerken: „De Ne
derlander voorgesteld aan Belgen".
Vooral de twee eerstgenoemde, zeer
doorwerkte artikelen zyn de beproef
de traditie van De Gids waardig.
In de „Kroniek der Poëzie" tenslotte
behandelt Hendrik de Vries het werk
van de dichter Willem Brandt.
H. W.
Prof. dr Garmt Stuiveling.
Wiener Philharmoniker
in Utrecht.
Ruim 9000 muziekliefhebbers heb
ben Donderdagavond het concert van
de Wiener Philharmoniker onder
auspiciën van de Stichting Stadsont-
spanning Utrecht in de Margriethal
van de Kon. Ned. Jaarbeurs bijge
woond. De Wiener Philharmoniker
stond onder leiding van Rafaël Kube-
lik. Solistische medewerking verleen
de de violist Wolfgang Schneiderhan.
Een met applaus gul publiek liet het
orkest niet gaan. voordat het als toe
gift de Donau-Waltz van Johann
Strauss ten gehore had gebracht.
Nieuwe opera.
Minister Cals heeft een plan uitge
werkt tot oprichting van een opera
gezelschap, dat nauw verbonden dient
te zijn met de operaklasse van het
Kon. Conservatorium te Den Haag en
het Amsterdams Conservatorium. Het
zangerspersoneel zal moeten worden
gevormd door de pas afgestudeerde
en vergevorderde leerlingen van deze
operaklassen.
Dit instituut zal voornamelijk die
nen op te treden in plaatsen, waar de
Nederlandse Opera niet of bij uitzon
dering optreedt en waar een voldoen
de schouwburgaccommodatie aanwe
zig is. Het zal in de regel gebruik
moeten maken van de gewestelijke
symphonie-orkesten.
Een opvallend
experiment
De gramofoonplaat qis bezig een
steeds belangryker plaats in te ne
men in het culturele leven van ons
land. Tal van muziekliefhebbers heb
ben reeds een meer of minder uitge
breide verzameling platen aange
legd, waaruit zij kunnen putten voor
de bevrediging van hun muzikale
verlangens. Het arsenaal, waaruit zij
kunnen putten is onuitputtelijk: het
beslaat een terrein dat de fuga's van
Bach, Daisy van een draaiorgel en
alles wat daar tussen ligt omvat.
Maar de gramofoonplaat is daarmee
nog niet aan het eind van haar la-
tijn. Dat bewijzen de twee platen,
die de N.V. Phonogram tijdens een
persconferentie ten doop heeft ge
houden: twee langspeelplaten met
een selectie werken van Nederland
se en Vlaamse dichters, getiteld:
„Dichters van Noord en Zuid."
Bij de totstandkoming van deze
platen heeft prof. dr. Garmt Stuive
ling een grote rol gespeeld. Hij koos
niet alleen het te verklanken werk,
maar voorzag ook iedere serie van een
korte inleiding. Hy is er daarbij van
uitgegaan, dat hij zelf na deze in
leiding steeds van iedere dichter een
gedicht voordroeg. Zoveel mogelijk
hoort men daarna de dichter een
van zijn werken lezen, waarna ten
slotte een voordrachtskunstenaar of
kunstenares de andere werken voor
draagt. Hierdoor hoopte prof. Stui
veling te bereiken, dat de serie pla
ten niet alleen een beeld geeft van
de Nederlandse poëzie, maar ook van
de Nederlandse voordrachtskunst,
terwijl toch het werk niet wordt ge
bonden aan de interpretatie van eén
bepaalde kunstenaar. De lekenvoor-
dracht (van hemzelf), de voordracht
van de dichter en die van de bevoeg
de kunstenaar, geven drie interpre
taties. Men kan dus zeggen, dat
daarmee het werk van de dichter ge
karakteriseerd is, terwijl tevens een
beeld wordt gegeven van de wijze,
waarop diens werk wordt beleefd en
gerealiseerd. Indien men deze reeks
kan voortzetten, bereikt men zodoen
de, dat op de plaati een staalkaart
van de Nederlandse poëzie en tege
lijk een regenboog van de Neder
landse voordrachtskunst wordt vast
gelegd.
T)e speelse /linze
CONSEQUENTIES
Ene juffrouw Sevensma
Deed eens een kanarie na.
Wat zo zeldzaam goed gelukte,
Dat het iedereen verrukte.
Ze kweelt nu voor' de grammofoon
Voor een idioot hoog loon.
Méér nu de gebakken peertjes:
Die juffrouw die krijgt gele veertjes.
Men krygt nu eenmaal nooit wat gratis.
Je merkt het meestal, als 't te laat is.
JORINGEL.
ONTBINDING OF OPBOUW?
FRITZ KREISLER IS TACHTIG jaar geworden en heeft op zijn jaardag
enige merkwaardige zaken gezegd tot Amerikaanse journalisten, die hem
kwamen opzoeken. Dit zei hy: „Muziek en kunst waren altijd vooruit met
de ontwikkeling der dingen. Wij hadden reeds lang communisme in de mu
ziek, voordat deze leer in de politiek doordrong. Ik houd mijn hart vast
wat betreft de dingen, die ons in de politiek te wachten staan, wanneer ik
af ga op hetgeen thans in de muziekwereld geschiedtDat zijn opmer
kelijke woorden. Woorden, die dwingen tot nader onderzoek en tevens prik
kelen tot verzet. „Reeds lang communisme in de muziek, voordat deze leer
in de politiek doordrongOm de juistheid van deze opvatting te toet
sen, zal het nodig zyn de datum vast te stellen, waarop het communisme in
het Westerse politieke beeld kwam. Bedoelt Kreisler het jaar 1848, het jaar
van het Communistisch Manifest? Of soms 1867, toen „Das Kapital" van
Karl Marx verscheen? Of wellicht 1917/'18, de jaren van de Russische revo
lutie
Het is eenvoudig na te gaan, wat in
1848, 1867, en in 1917/'18 werd ge
componeerd. Ge kunt het in één oog
opslag zien in de voortreffelijke mu
ziekgeschiedenis van dr Bemet Kern-
pers. In 1848 voltooide Wagner zijn
„Lohengrin" en Liszt zijn eerste pia
noconcert. Schumann schreef „Geno-
veva" en „Manfred". In 1867 legde
Wagner de laatste hand aan „Die
Meistersinger" en Verdi voltooide
„Don Carlos". In 1917 componeerde
de Falla zijn „"Sombrero de tres picos"
en Strawinsky het jaar daarop „1'
Histoire du Soldat". Gaat nu de ont
wikkeling. globaal dus aangeduid,
van „Lohêngrin" tot „'1 Histoire", in
de richting van een collectieve mu
ziek? Het lijkt er helaas weinig op:
reeds in de dagen der romantiek cre-
eren de componisten individuele belij
denissen in klank en terwijl de wereld
in beweging is. nieuwe grote collecti
va ontstaan, agerend en revolutie
makend, terwijl alles woelt en bruist,
ervaart de kunstenaar dat zyn reac
ties op dit alles niet worden begrepen
en aanvaard. En de musicoloog Ar
nold Schering moet in 1932 de vólgen
de trieste conclusie neerschrijven;
„Heden betekent muziek voor ons: be
lijdenis, document van een zieleleven,
onthulling van een geheim. Het kunst
werk komt ons voor als verheven en
belangrijk ter wille van zyn uniek ka
rakter en de onmogelijkheid van zyn
herhaling. Wij voelen er zo'n diepe
eerbied voor, dat wij niet de minste
verandering dulden aan het geringste
van zijn bestanddelen. De oude mu
ziek evenwel was niet van dezelfde
essentie. Onze voorouders beschouw
den haar niet als een document, maar
als een onmiddellijke uiting van onze
levenskracht en als werkelijkheid".
Toont een dergelijke conclusie soms
communisme in de muziek aan?
Het is duidelijk, dat Kreisleris
woorden in deze vorm niet houd
baar zijn, maar Het is tevens hel
der en klaar, dat de grijze meester-
violist het begrip „communisme"
wel zeer ruim opvat en het syno
niem acht met wat hy ziet als
destructie, ontbinding. En wanneer
men zyn woorden in die geest be
schouwt, jadan worden zy be
grijpelijker.
Maar onmiddellijk rijst dan de vraag:
heeft Kreisler gelijk? Het antwoord
daarop moge opnieuw een citaat zijn,
ditmaal gelicht uit een boekje, dat
ruim een jaar geleden verscheen en
dat werd geschreven door iemand die
slechts zes jaren jonger is dan Kreis
ler: de Nederlander Sem Dresden. Hij
schreef in „Stromingen en tegenstro
mingen in de muziek": „Tegen het
kwade-nieuwe zoekt men beschutting
in een veilige schuilkelder of op de
minder veilige zolder, waar de beken
de en geliefde componisten huizen.
De bibber verdwijnt, men waant zich
goed beschermd, maar op de duur zal
het niet anders kunnen of men moet
uit die dekkingsplaatsen te voorschijn
kruipen, de oude vrienden verlaten en
zich blootstellen aan de nieuwe bewe-
ÊTing".
„Vrees voor de gesluierde toekomst,
voor nieuwe inzichten en aspecten,
voor het komende, vermeende kwade,
vinden hun reflex in een snelle, niet
zelden overhaaste vlucht uit de wer
kelijkheid. En de afkeer van het nieu
we, vreemde wordt duidelijk gede
monstreerd".
Tot zover Sem Dresden.
Er zijn vreemde krachten aan het
werk in de moderne muziek dat
valt niet te ontkennen, krachten die
héél weinig meer van doen hebben
met de eeuwenoude muziekpractijk.
Men denke maar eens aan „musique
concrète", waarbij componist en uit
voerder slechts met een tape-recor
der vol vreemde geluiden werken, aan
de electronische muziek, aan geluids
technische effecten, waarvan bv. Ba-
dings al gebruik heeft gemaakt.
En het is te begrijpen, dat Kreisler
bevreesd is en deze zaken met vele an
dere als destructief aanmerkt. Door
zijn afkomst immers, zijn leven en
vooral door zijn kunst, is hij een man
Op deze eerste twee platen kan
men vinden de dichters J. C. Bloem,
Jan v. Nylen, J. Greshoff, J. Slauer-
hoff, Paul van Ostayen en H. Mars
man. Zoals gezegd, leidt prof. Stui
veling al deze dichters in en leest
een van hun gedichten. Men hoort
voorts de stemmen van mevr. Willy
Haak, Jan Brouwers, Hans Bent/, van
den Berg, alsmede die van de (lichters
Bloem en Greshoff. Helaas was Van
Nijlen niet bereid zelf een van zijn
werken voor te dragen, terwijl de
andere drie dichters niet meer tot
de levenden behoren. Van hun werk
krijgt men dus slechts twee interpre
taties te horen. In het vervolg zal de
samensteller er naar streven, steeds
drie interpretaties te nemen en dan,
als de dichter zelf (lat niet kan
doen, voor hem een „plaatsvervan
ger" nemen.
Prof. Stuiveling heeft thans een
toelichting op deze serie gegeven.
Hij begon met te zeggen, dat het
doel er van is geweest de Neder
landse poëzie duurzaam hoorbaar te
maken.
Men eist te veel van dc lezer, als
men de beste interpretatie van een
gedicht verwacht uit de beslotenheid
van het contact boek-lezer. Iedere
leraar zal kunnen vertellen, welk
een afgrijselijke misverstanden bij de
lezer bestaan, omtrent de interpreta
tie van het werk van de dichter. Het
verdient daarom zeker aanbeveling,
de voordracht te gebruiken als mid
del tot het verkrijgen van een goede
interpretatie. Men zal daardoor vele
liefhebbers tot een beter begripvoor
de poëzie kunnen brengen en vele
liefhebbers in contact brengen met
het geluk van de poëzie.
„Wy richten ons met deze platen
tot vier categorieën", aldus prof.
Stuiveling. „In de eerste plaats na
tuurlijk tot de kunstminnende leek,
die graag zo nu en dan eens een ge
dicht wil horen lezen. Verder had hij
het oog op het onderwijs. Men moet
ook hier het gedicht zien als kunst
cn niet iedere leraar is in staat dit
de leerlingen bij te brengen. Hij is
immers geen voordrachtskunstenaar.
De platen kunnen hem van grote
dienst zijn. De derde groep waarop
prof. Stuiveling doelde, vormt de
Nederlandse emigranten, die op deze
wijze iets mee zouden kunnen nemen
van de Nederlandse cultuur en taal.
Tenslotte en niet in het minst
doelde de hoogleraar op het nage
slacht.
„Wat zouden wij graag Multatuli
nu nog eens zelf een stuk uit de Max
Havelaar willen horen lezen", zo zei
hij, „om maar niet eens te spreken
van Vondel. Bredero e.d."
Deze platen kunnen een stuk cul
tuur van onze tijd vastleggen voor
later.
Alleen daarom al mag men dit ex
periment al warm begroeten. Als het
dan nog mocht zijn, dat velen er door
tot de poëzie gebracht worden, is een
uitbreiding van deze reeks tot een
werkelijke staalkaart van de Neder
landse dichtkunst, zeker aan te be-
Selen. Zeker is, dat duizenden poëzie
efhebbers dankbaar de gelegenheid
zullen aangrijpen hun boekenkast
aan te vullen met een hoorbare
dichtbundel.
Film over Uilenspiegel.
JAN DE HARTOG SCHRIJFT
SCENARIO.
De Franse acteur Gerard Philtpe
zal de hoofdrol spelen in een film, die
het leven van Tijl Uilenspiegel zal be
handelen. Het scenario zal geschreven
worden door de Nederlandse auteur,
Jan de Hartog, terwyl de cineast Joris
Ivens de opnamen zal leiden. De bui
tenopnamen. die ongeveer 2/3 van de
film uitmaken, zullen in Vlaanderen
worden gedraaid, de binnenopnamen
in de studio's te Parijs.
Bij de tachtigste jaardag van
een magistraal violist
van „Die Welt von gestern". een we
reld, die de splitsing der' atomen
slechts als een theoretische mogelijk
heid kende.
En als wij eerlyk zijn, dan moet wor
den gezegd, dat ook «ij die wereld be
ter begrijpen dan het atoomtijdperk.
Want wij zweren bij Beethoven en
Wagner, bij Srauss en Mahler, by
Franck en Debussy, by het heerlijke
knusse leventje in de concertzaal. En
eigenlijk zijn we het roerend met
Kreisler eensMaar dit mag niet
worden vergeten: zijn woorden ko
men tut een schuilkelder! De Tyd gaat
onherroepelijk verder en eens zal men
uit de kelders te voorschijn moeten -
komen.
En wat dan
De K.