GEVANGENE NUMMER 13671 wordt morgenochtend terechtgesteld WOENSDAG 31 DECEMBER 1952 PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT naam geleden. Dat we hem „Rooie Tom" noemden deerde hem niet, zijn haar wés toch rood? Welnou dan... Maar wie „boe-boe" riep kreeg een onchristelijk pak op z'n ribbenkast, want „boe-boe" stond gelijk met de verklaring van een soort heilige oor log. De Koeienkerk moest buiten dis cussie blijven; wie daaraan raakte kreeg een blauw oog en een bloed neus. De jongens dachten, dat Rooie Tom met vaste hand en vurige liefde het vaderlijk geloof verdedigde tegen de smalende kreten* van„anders denkenden". Maar ik wist beter. Tom wilde op school het woord Koeien- kerk niet horen, omdat het kleine, houten kerkje een schrikbeeld voor hem was. De sombere ernst van zijn vader drukte veel te zwaar op zijn jeugd. Toen hij acht jaar was leef de hij reeds het leven van een grijs aard. Hij mocht niets. Hij mocht niet zwemmen, hij mocht niet mee met het schoolreisje, hij mocht niet op het schoolportret, hij mocht niet vliegeren, hij. mocht niet mee naar het plein als de muziek in de tent speelde, hij mocht geen gewone boe ken lezen: heerlijkheden als Dik Trom, Jaap Holm en Prikkebeen stonden op de verboden lijst. Hij mocht, ja hij mocht eigenlijk niets. Zijn vader was erg streng. Zijn moeder was een lieve vrouw, zij gaf ons soms een wortel of een appel; zij droeg altijd zwarte jur ken, maar haar ogen lachten als wij samen uit de school kwamen. En als ouderling Verbruggen met zijn groentekar naar de stad was, zong ze vaak „Zie de lelies op het veld". Of: „Achter in het zwarte klooster", want dat was erg populair in die da gen. Ik hield van haar. Tom aanbad haar. Ik heb niet begrepen, waarom hij nooit meer over haar wilde pra ten, nadat ze overleden was. Toen hij vijftien jaar was, heeft hij met zijn vader gevochten; de poli tie kwam er aan te pas en het hele dorp sprak er schande van. Toen ik er hem naar vroeg, haalde hij de schouders op. Hij was erg zwijgzaam geworden. Hij leek ineens een vol wassen man. Een jaar later was Tom Verbrug gen van het dorp verdwenen. De mensen zeiden, dat hij op de wilde vaart zat, maar niemand wist er het rechte van. Ik heb het aan zijn vader gevraagd, maar die zei: „In een vergelegen land, bij de draf der zwijnen. Hij had Tom tot verloren zoon verklaard. Maar deze verloren zoon keerde nimmer terug. Het dorp vergat Rooie Tom. En ik vergat hem ook. Zo gaat dat. VI. Ik had lang gesproken met de advocaat, die ik gevraagd had ztjn verdediging te voeren. Een man van naam, een uiterst bekwaam strafpleiter. Hij wond er geen doek jes om; van sti'ikt-juridïsch stand punt bezien was er feitelijk maar één kans: de hoogste straf. „Zijn er geen verzachtende om standigheden?" De advocaat had bijna met tegen zin het hoofd geschud, toen ik hem de vraag stelde. Het leven van Tho mas Verbruggen was verre van fraai geweest. Er was een veroordeling in Amerika en een uitwijzing. Er waren zeven jaren Vreemdelingenle gioen in Noord-Afrika en zes maan den straf wegens geweldpleging. Er was een misdrijf in Australië: drie jaren gevangenisstraf. En uitwijzing. Er was een illegale grensoverschrij ding van Mozambiek naar Zuid-Afri ka, deelneming aan groot-scheepse smokkelaffaires, twist om een vrouw uit de onderwereld. En later een koelbloedige revolveraanslag op die vrouw en het neerschieten van de smokkelkoning in wiens „bedrijf" hij werkte. Tenslotte gewapend verzet tegen de politie, maar gelukkig zon der ernstige gevolgen. En dit was dan het verknoeide le ven van Rooie Tom, mgn schoolka meraad, mijn makkei* uit de Zon dagsschool van de Koeienkerk. Was dit bestaanbaar? „Dat verzet tegen de politie is dus niet zo bezwarend", zei ik, in een bij na stupide poging om een lichtpunt te vinden. Maar de verdediger bleef ernstig. Hg speelde met een potlood, hij tekende poppetjes op zijn vloei- blad. Al die poppetjes hadden lange, nekken en om die nekken tekende hg een touw. Ik zag het met af grijzen en hij schrok, toen hij mgn blik zag. Hij zette er de as bak op en glimlachte een beetje ver ontschuldigend. Toen begreep ik, dat de zaak kans loos was. VIL Nooit vergeet ik mijn bezoek in de cel. Het was gruwelijk. Hij herkende me direct. Niet aan mijn gezicht, aan mijn stem. Zodra ik gezegd had: „Goeiemiddag Tom, ken je me nog?"stond hij voor me. Hij hield die hoekige kop met het rode haar nog precies als vroe ger: een klein beetje schuin naar voren. Hg knikte, hij wilde me een hand toesteken, maar aarzelde. Toen ik zgn hand greep zei hij: „Verrek, hoe kom jij hier verzeild? Dé's een allemachtig-lange tijd geleden!" Ja en wat zegt een mens dan Ik haalde sigaretten tevoorschijn (Cilliers had zwijgend geknikt, toen ik 't hem vroeg) en we staken op. Gulzig, begerig zoog Tom Verbrug gen de rook op; hij was kennelgk blij om de tijdwinst, even blij als ik. „Praat igaar uit", had Cilliers ge zegd. „Um zes uur moet u weg we zen. Hg' heeft volledig bekend, dat weet u toch, nietwaar?" Ja, ik had het allemaal in de krant gelezen en de advocaat had me de rest verteld. Een luguber verhaal... Maai' een moordenaar, die dertig jaar geleden iedere dag samen met je naar school ging en die je levend opviste van tussen de ijsschotsen, b 1 ij f t je vriend. Nu ik dit heb neergeschreven, overweeg ik om die laatste zin lie ver te schrappen. U zult dat toch niet begrijpen. U zult dat wellicht vreemd vinden en onmaatschappe lijk en misschien zelfs byzonder on behoorlijk. En u hebt gelijk misschien. Maar ik laat. die woorden toch liever staan, want zij zgn de waarheid. Hij blijft je vriend. Ons gesprek Icwam moeilijk op gang. Hij vroeg naar mijn leven, naar mijn omstandigheden, naar mijn gezin. En ik praatte daar wat omheen, want ik mocht hèm, in zijn barre ellende, niet laten blijken hoe welwillend het leven me behandeld had en hoe gelukkig en ik voelde het met een plotselinge schok: hoe gelukkig mijn vrouw en mijn kind en ikzelf waren? Ik zei: „Een half jaar geleden kwam hier een zoon van meester De Waal, als emigrant. Getrouwd en wel. Weet je nog, Tom, dat meester De Waal zelf ging trouwen met de juffrouw uit de tweede? We kre gen 's ochtends kaakjes en 's mid dags vrij-af om de trouwerij te zien. Da's lang geleden. We worden oud, kerel!" Ik geloof, dat de herinnering aan meester De Waal paedagoog bij de gratie Gods en gezegende vriend onzer schooljaren! hem tenslotte aan het praten bracht. Het werd een lang, lang verhaal en hij spaarde zich niet. Vergeef mij, dat ik er over zwijg; hij is mijn vriend. Maar één ding moet ik u vertellen. Hij zei: „Je weet dat mijn moe der stierf aan de griep. Dat was op een Zondagavond; ik had toen long ontsteking én hoge koortsen, weet je nog? Ik lag op mijn zolderkamertje, de dokter kwam iedere dag, bij mgn moeder en bij mij. Vader was naar de kerk, die Zondagavond. Hij ging driemaal per Zondag, óók die Zon dag toen mijn moeder zo ziek was. Ja, daar kijk je gek van op, maar dat was zo. De Koeienkerk was be langrijker dan mgn zieke moeder. Toen hg terug kwam lag ze dood in bed. Hij kwam huilend naar boven, hij brulde als een dier. En hij zei: „Je moeder is afgestorven, afgestor ven, afgestorvenzonder een laatste woord!"Daar kwam hij, weken en maanden later nog, voort durend op terug: „zonder een laat ste woord, zonder een laatste woord"Dat vond hij blijkbaar erg, dat werd hem tot een obses sie. Ik heb dagen en nachten liggen "N Dit sombere verhaal over gevangene 13671, mijn vriend de moordenaar, heb ik geschreven in Johannesburg, de woelige goudstad van Zuid-Afrika. Maar onder het schrijven hebben mijn gedachten voortdurend vertoefd in het stille dorp op een der eilanden van Zuid-Holland, zesduizend mijlen hier vandaan, waar vele mensen direct de namen en de plaatsen en de dingen herkennen zullen, die ik opschrijven moest om mijn verhaal de achtergrond te geven, die erbij hoort, zoals de werkelijkheid der feiten behoort .bij de feitelgke onwerkelijkheid onzer fanta sie en wie zal beide scheiden? Soms is onze fantasie de enig juiste verklaring voor de dingen en soms is het leven vreemder dan de vreemdste verbeelding. Dit is geen reportage van gebeurtenissen, noch een verzame ling verzinsels, noch een vervlechting van feiten en fantasieën tot een onontwarbaar geheel. Dit is een vertelling, waarin le vende mensen en werkelijke dingen hun authentieke plaats kregen en hun onontkoombare rol speelden. Dat het verhaal daardoor somber werd, is niet mgn schuld. Althans niet de mijne alléén. Johannesburg, December 1952. Oudejaarsverhaql door A. Kaptein j Het was ongetwijfeld een model-gevangenis. Een welingelicht fort van staal en beton. Wie hier werd opgeborgen zou geen vryheid kennen vóór zyn ontslagbiljet behoorlyk getekend op het bureau van de directeur was gedeponeerd. Een officier van politie, die naast me door de betonnen gangen liep, scheen mgn gedachten te raden, want hy zei: „Ontsnappen is hier uitge sloten; deze gevangenis is gebouwd naai- de plannen van een studiecom missie, die drie maanden door Amerika reisde. De Amerikanen zyn beslist goed in dit soort dingen". Ik knikte. De man had gelyk: de Amerikanen zyn goed in dit soort dingen. Dacht ik over die woorden na met een zweem van bitterheid? Neen, eerder met een onbestemd gevoel van mededogen jegens ons, mensen, wier beschaving incompleet is zonder kerken en kazernes, bioscopen en garages. Natuurlyk is het idee, menselyke wezens als mestvarkens op te sluiten in hokjes van beton, niet te rekenen tot de grootste verworvenhe den van de scheppende geest, maar wat wil men? Waar moet de fatsoen lijke maatschappij anders heen met haar dieven en aanranders, haar ver valsers en haar moordenaars „In deze gangen liggen de cellen der terdoodveroordeelden", zei de kalme stem van de politie-officier „en daar, aan het eind, achter die lichtgroene deur, ziet u?, daar is het koord". ,;Het koord?" Ik realiseerde me niet direct, wat hij bedoelde en dat scheen hem te verbazen. Zijn grote, ietwat kinderlijke ogen waren een paar seconden vriendelijk op me gevestigd, alsof hij stilzwijgend om verschoning vroeg voor het feit, dat er in deze model-gevangenis ook een galg aanwezig was. Natuurlijk was er een galg! 'Had de minister van Justitie niet nauwe lijks een maand geleden alle gepraat over afschaffing van de doodstraf letterlijk weggevaagd, door alleen maar de cgfers der stijgende crimi naliteit te noemen Neen, het is geen briljant hoogtepunt van cultuur: ie mands luchtwegen af te snoeren door hem op te hangen aan een sterk stuk touw „tot de dood er op volgt" maar gaf de statistiek der moorden de laatste jaren geen stijging van gemiddeld vijftien pro cent? En mocht de maatschappij zich niet beschermen tegen groeiend barbarisme, ook al was het dan met de ultima ratio ja, vooral ratio! van een galgekoord? „En hier zijn we weer bij de ver hoorkamers, zoals u weet. U hebt het al gezien: zo modern en zo ef ficiënt mogelijk." Ik knikte. Mijn begeleider zweeg. n. Er kwam een cipier met een grij ze hapgsnor, die ons uitnodigde de thee te gebruiken in de kamer van de directeur. Ik kende Cilliers al; een van die correcte, uiterlyk har de maar innerlijk zeer menseüjke ambtenaren, die in deze eeuw over al in de beschaafde delen van de we reld de gevangenissen regeren. Hij had, behalve thee en sigaretten, een nieuwtje voor me. „Er is een half uur geleden een landgenoot van u binnen gebracht. Een Hollander van een jaar óf veertig. Gebeurt maar zelden..." Wel, dat was interessant nieuws. Welke stommeling was er in ge slaagd, zesduizend mijlen van moe ders pappot de gevangenisdeuren achter zich te laten sluiten? „Toch geen ernstig geval?", vroeg ik, hem een vlammetje voorhoudend voor zijn sigaret. Cilliers knikte be dachtzaam, terwijl hij met halfgeslo ten ogen de rook inzoog. „Verdacht van moord, onder meer." „Onder meer! Is moord alleen niet genoeg? „Voor deze meneer blijkbaar niet. „Hebt u zijn naam?" De gevangenisdirecteiu* nam een formulier van zijn bureau, maar het was niet wat hij zocht. Terwijl zijn lenige vingers over de papieren tastten groeide er een grote, nieuws gierige belangstelling in me voor de landgenoot, die op enkele tientallen meters afstand in een cel zat, ver dacht van moord. Onder meer „Hier heb ik het", zei Cilliers. „Thomas Verbruggen, geboren 31 Augustus 1909 te West-IJsselmonde in Nederland." Ik moet erg geschrokken zijn op dat ogenblik, want de officier van politie vroeg: „Voelt u zich niet wel? Is hetkent upardon wilt u iets drinken?" En Cilliers keek me scherp aan, bijna achter dochtig, als was ik ineens medever dachte in onder méér een moordaffaire. Ik voelde, dat ik beef de. Even, heel even maar. Doch ik begreep, dat hij het had opgemerkt. „Het schokt me even", zei ik zo kalm mogelijk. „West-IJsselmonde ligt vlak bij mijn geboorteplaats, de naam Verbruggen is er tamelijk algemeen. En dede betrokkene is, als uw formulier de .waarheid spreekt, in hetzelfde jaar geboren als ik. Nogal frappant, vindt u niet" Hethet trof me even." Cilliers keek me een onderdeel van een seconde van onder zijn ooghaar tjes' aan. Dan tikte hij de as van zgn sigaret en vroeg, zonder op te kijken, alsof het -om iets volkomen onver schilligs ging: „Hebt u hem goed ge kend?" Ik haalde mijn schouders op. „Er zijn veel mensen, die Verbruggen heten in Holland. Het zou wel toeval lig zgnHoe zou ik weten of hij?"..i... Hij nam een telefoon en vroeg: „Zeg Dickerson, is die nieuwe, die zware Hollander al in zijn cel? Ja, die bedoel ik. Nummer 13671 volgens jouw kaart. O, prachtig. Gang ze ven, cel vierhonderd acht zeg je Mooi. Nee, einders niets. Dank je." En dóór, in de cel: Rooie Tom! Mijn schoolvriend. Mijn makker van zes zorgeloze jaren op het rustige, kerkse dorp in Zuid- Holland, zesduizend mglen hier van daan. IV. Ik weet nog, dat de gevangenisdi recteur zgn hand op mgn schouder legde. Hij moet toen dat verschrik kelijke luikje, dat hellepoortje!, reeds hebben neergeklapt, maar ik heb het niet gemerkt. Ik weet verder nog, dat hij me in zijn auto naar huis heeft gebracht en dat ik het koud had, hoewel de zon stralend aan de Afrikaanse hemel stond. „Ik zal u op de hoogte houden", zei Cilliers toen ik uitstapte. „Ik bel u op, zodra hij een advocaat heeft. Eerder kunt u toch niets doen. Mis schien moogt u over een week of drie bij hem. U weet het: eerst moet de zaak rond zijn." Natuurlijk, ik begreep dat. Ik be greep het maar al te goed. De zaak van Rooie Tom, de zaak van Thomas Verbruggen onder meer verdacht van moord moest eerst zó rond zgn, zó rijp voor be handeling, dat er geen speld meer tussen te krijgen was. Diezelfde middag belde ik een ad vocaat op, de beste die ik kende. Dat gevoel van onmacht! Vrijwel niets te kunnen doen als je trouwe vriend van zes onbezorgde kinderja ren in de diepste ellende zitHij was altijd veel sterker, maar we wa ren even groot. We liepen vaak met Toen keek hij mg glimlachend aan. „Als u even mee wilt lopen? Ik mag niemand bij hem toelaten, de zaak is nog niet rond. Maar door het luikje kimt u kijken, daar is geen bezwaar tegen." IH. Ik voel, terwijl ik dit alles neer schrijf, opnieuw hoe mgn benen op dat ogenblik schenen te weigeren. Want terwijl ik opstond en afscheid nam van de politie-officier die „overladen met werk, mijn waarde heer" naar zgn bureau terug keerde, terwijl ik de eerste stappen op de vloer van de betonnen gang zet te, naast Cilliers, wist ik, wist ik met absolute zekerheid, wie ik te zien zou krijgen. Ik sloot even de ogen er draaiden en dansten paarse en zwarte en fèlrode zon nenCilliers zei wat tegen me, maar het kwam van héél ver. We sloegen een hoek om en nog een en nog een. Ik zag deuren met cgfers en luikjes. Vierhonderdtwee, vier- honderdvier, vierhonderderdzes, vier- honderdacht De directeur legde een vinger op de mond, knikte me begrijpend toe en schoof het luikje omhoog. Ik keekrecht in twee grote, opengesperde ogen! Thomas Ver bruggen was, als iedere nieuwe ge vangene, vlak voor het luikje van zijn celdeur gaan staan toen hij onze voetstappen had horen nade ren. Eén seconde, een ganse ééuwig heid!, waren onze ogen op minder dan twintig centimeter van elkaar. Toen moet hij een paar stappen achteruit hebben gedaan: ik zag zijn gestreept gevangenisjasje, ik zag zijn hoekige, nog altijd met sproe ten overdekte gezicht, ik zag zijn haren Rooie Tom! De tijd draaide dertig jaren te rugtwee jongens in een school bankeen slooteen appel boommeester De Waalhet snoepwinkeltje van Jan de Ruiter... ouderling Verbruggen met zijn zwar te overhemdde boerderij van Dirk van der Ervebomen met meikevers 2 a 8 a'ssa 8S| de armen om eikaars hals geslagen en we genoten, onbewust maar zéér intens, onze jeugd. Spelen de kin deren nog wel, zoals wij vroeger speelden? Ik geloof het niet. Wij hadden geen radio en geen televisie, geen leren voetbal en geen com plexen. We hadden alleen maar een gezonde body en een heerlijke, roe keloze moed. We durfden alles en we déden alles. Eens ben ik bijna verdronken. Dat was in de Vliet, achter de Singel en het gebeurde tijdens het sehotsje- lopen. Dat moet geweest zijn in 1918, want we zaten in de vierde klas. Ik weet dat nog zo goed, omdat „Brom- me Berend" me, bij wijze van gele genheids-meditatie, driehonderd re gels liet schrijven: „Ik mag niet op de schotsen wandelen." „Bromme Berend" had gelijk. Wanneer ik vandaag, stel dat we nog in Neder land woonden, mijn zoon op gsschot sen zag springen, zou ik het bester ven van schrik. Maar toenIk zat al onder het vaste ijs. Rooie Tom heeft er me, op de een of andere ma nier, weten uit te halen, maar vier dagen later lag hij met 40,2 in bed. Longontsteking. In diezelfde week stierf zgn moeder. Tom Verbruggen. Mijn óude school makker. We deden erwten in onze sponze- doos, ze liepen altijd flink uit en ze stonken, stonkenOp mijn spon- zedoos stond „Voor het vlijtige kind", Made in Germany. Zou Rooie Tom het zich óók nog herinneren: van die erwten en van juffrouw Doortje met de wrat en van de jutteperen en de zendingsneger en van die ansichtkaarten met écht haar („Ik denk aan U"), waarvan we er allebei twee tegelijk stuurden aan ons klassegenootje Corrie de Vries, het dochtertje van de fiet senmaker Haar gunsten hadden wij, zonder dat zij het merkte, ge deeld. Iedere Maandag boden we haar pinda's aan, die ze met koele gratie aanvaardde, 's morgens van mij en 's middags van Tom. Maar aan die romance kwam een eind, ze ging verhuizen naar Kralingen en dat was een verdriet, dat twee da gen duurde. Nooit, nooit heeft de fatale vrouw, die Corrie de Vries voor de vierde klas was, verwijdering gebracht tus sen Rooie Tom en mij. Meer behoef ik eigenlijk niet te zeggen over de kracht onzer vriendschap, maar mis schien is het toch wel verhelderend als ik er nog aan toevoeg dat Tom, als het maar éventjes mogelijk was, mijn melkbeker leegdronk. Dat was een daad van oprechte vriendschap, want hij had precies zo'n ingekan kerde hekel aan melk als ik. Als te genprestatie ging ik iedere Zondag ochtend met hem mee naar de Zon dagsschool van het Koeienkerkje; zijn vader was daar ouderling en voorganger. Waarom iedereen op het dorp sprak van het Koeienkerkje ben ik nooit te weten gekomen, mis schien was het zomaar een naam Tom Verbruggen heeft onder die huilen, het is een wonder, dat ik nog beter ben geworden. Mijn moe der was een béste vrouw. Een echte, een echteChristelijke moeder, begrijp je wat ik bedoel?" Ik knikte. Wat moest ik zeggen? Er speelde plots een woord door mijn hoofd: Goede Moordenaar, Goe de MoordenaarIk zei: „Ga door, Tom. Vertel maar verder „Toen ik beter werd besefte ik pas, dat ik niet alleen mijn moeder, maar ook mijn vader verloren had. Die man was naar zijn Koeienkerk ge gaan terwijl mijn moeder lag te sterven! Denk je dat eens in. Denk je eens in, wat dét voor een kind betekent: je vader loopt het huis uit, terwijl "je moeder ligt te ster ven. Ik had nooit werkelijk van mijn vader gehouden, maar van dat ogen blik af heb ik hem gehéét. Ik kreeg het gevoel, dat hij de dood van mijn moeder op zijn geweten had. Ik fan taseerde, als kind van twaalf, dertien jaar kun je dat begrijpen? dikwijls, dat ik hem de hersens in sloeg met een bijl. Om mijn moeder te wreken. Toen ik vijftien jaar was, vertikte ik het om nog langer mee te gaan naar de Koeienkerk. Ik gaf er die kerk de schuld van, dat mijn moeder alléén was gestorven. Mijn vader zei, dat ik een ontaard kind was en een schande voor de nage dachtenis van mijn moeder. Toen heb ik hem zó geschopt en géslagen, dat hij als een hoop vodden onder de ta fel lag. Enfin, de rest weet je. Het gekke is, dat mijn vader op zijn manier beslist van mijn moeder gehouden heeft. Daar ben ik van overtuigd. En zijn godsdienst was eerlijk gemeend, daar, twijfel ik niet aan. Hij lééfde daarin, het was de inhoud van zijn bestaan. Begrijp je? Zoiets haal je voor je geest, als je ouder wordt. Je oordeel wordt mil der, je ziet de dingen op een af stand. Maar toenhet is een wonder, dat 'k hem niet vermoord heb. Heus, ik lag 's avonds uren lang wakker om er over te piekeren en in de schuur heb ik dikwijls met de bijl in mijn handen gestaan. Als kind van twaalf, dertien jaar Mijn hele jeugd is er door ver knoeid. Of weet je. ik heb eigenlijk nooit een jeugd gehad Vffl. De rechtszitting bracht veil minder sensatie, dan de kranten voorspeld hadden. Het was vol in de zaal. maar de advocaat had me een gereserveer de plaats bezorgd. Tom was iets bleker dan gewoon lijk, maar ijzig kalm. Hij bekende alles. De president had het gemakke lijk, de zaak was zo helder als glas. Toen de zitting een kleine anderhalf uur geduurd had, kon hij de jury reeds een opsomming geven. Het pleidooi was schitterend: een meesterstuk van psychologische ka rakterisering, een appèl op mense lijk begrip, een prachtige roep om erbarming. „Deze man is niet slecht hier in de zaal zit iemand, die zijn leven aan hem te danken heeft" zei de advocaat. Tom keek even om en knipoogde tegen me. half sarcas tisch maar zéér vriendschappelijk. Maar hij boog het hoofd heel diep, toen zijn verdediger uitriep: „Gans het leven van deze ongelukkige is een vluchten voor de herinneringen uit zijn erbarmelijke jeugdEr was niemand in de zaal, die zo goed de waarheid dezer woorden besefte als ik. De jury bleef tien minuten weg. Haar oordeel was eenstemmig: schuldig aan drie van de vier aan klachten, zonder verzachtende om standigheden. En het vonnis was zó vanzelfspre kend, dat het eigenlijk geen indruk maakte. De dood door de galg. IX. Vanmiddag heb ik hem voor het laatst bezocht. Hij. was volmaakt kalm. Morgenochtend vroeg zullen ze Het "ratieverzoek is verworpen. Ik heb hemel en aarde bewogen, maar het leven van mijn vriend, die eens het mijne redde, heb ik niet kunnen verlossen uit de greep van het Recht Wat baten de krachten van één man tegen de gerechtsapparatuur van een maatschappij, die zichzelf bescher men moeE tegen een stijgende golf van criminaliteit De wet bedrijft geen misdaad je gens Thomas Verbruggen. Naar het geschreven recht is het vonnis ge veld, hij heeft zijn schuld bekend, hem wordt geen onrecht aangedaan. Dertig jaar geleden is zijn ziel ver moord, morgenochtend zal zijn li chaam sterven. Om zijn hals heb ik mijn arm ge slagen, toen we als schooljongens door het dorp liepen. Om zgn hals...

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1952 | | pagina 17