uit het
O
O
O
O
Hij wordt boos, opidat hij zich zwak voelt en schul
dig. Omdat hij er niet meer uitkomen kan. Tegenover
zyn zoon niet, maar evenmin tegenover God en zijn
geweten. Want iedere dag is het by hem: „Ik heb ver
keerd geleefd, ik heb alles verkeerd gedaan. Alles!"
Hij staat ermee op en gaat ermee ter ruste. Hij ligt
er tegen te vechten in de lange donkere uren van de
nacht. Tegen zijn geweten, dat hem aanklaagt. Tegen
God daarachter
God, die hem vraagt: „Wat heb jij gedaan met je
leven, Joost van der Velde? Heb je ooit iemand ge
lukkig gemaakt, werkelijk gelukkig? Heb je ooit voor
iets anders geleefd dan voor je zaken alléén? Wat
heb je ervan gemaakt? Wat maak je er nog van?"
Forra's woorden, die naklinken in zijn oren: „Ons
èn gêen bluvende stad ier, Jaost!"
Soms, als hij wakker ligt, komt de vraag boven:
,,Mae wat mot ik dan dóen?" Hij weet het antwoord.
De minste zijn. Tegenover God en zijn naaste. Maar
ook anders worden nu. Diep in zijn binnenste fluistert
een stem: „Het is nog niet te laat, Joost van der Vel-
„Zó Minoa", zegt hij glimlachend en naar Jan kij
kend, ,,'n proatjeEn tegen de ander „Goeie
middag."
Jan knikt terug; even staat hij aarzelend, dan zegt
hij kort:
„Noe, saluut, ik gaen mae varder." En met grote
passen stapt hij in de richting van de Dam.
de! Je hebt nog tijd! Maar ze is kort misschien, zéér
kbrtje handen bevenje haar is grijsje
krachten zijn wegMaar je knieën, die zo stram
geworden z-ijn, die kan je nog buigenNu nog wel,
Joostwie weet binnen hoe korte tijd niet meer..."
Maar dan gooit hy zich nijdig op zijn andere zijde.
,,'k Bin ik nog nie oud!" denkt hij woest. „En wat en'k
verkeerd edaen? En'k niet ieder 't ziene egeven? En
is werken en streven ógerop een zonde?"
Maar nu zit voor hem zijn zoon. Diens gespierde
vuist rust op de tafelrand. En als hij daarnaar kykt
en naai' heel die jonge rustige figuur, dan kan hij het
niet helpen dat hij zich op dit moment toch weer oud
en moe en onzeker voelt. Hy beseft het en het dringt
vlijmscherp tot hem door: „Ik moet het afleggen! Te
genover mijn zoon. Maar bovenal tegenover God. Ik
kan niet meer. Nu kan ik niet meer. Ik ben moe en
eenzaam. Ik heb geen mens meer over. Zelfs mijn
eigen jongen niet. Hij is een vreemde voor mij gewor
denEn mijn vriend van vroeger is nu mijn ergste
vijand. Mijn vrouw is weggegaan zonder dat ik haar
gegeven heb waarop zij recht had, waarop zij jaren
wachtte."
Maar boven dit alles uit rijst torenhoog de angst:
„Ut heb ook geen GodIk ben leeg en armEn
ik weet het niet meer.".
Jan is weggegaan, maar Joost van der Velde zit als
versteend. Er dringen opeens tranen naar zijn ogen.
TranenHoe lang is het geleden dat hij die had?
Voor vandaag is het werk klaar en Jan van der
Velde kan nu verder doen wat hij wil. Hy gaat te
rug naar dc loods en haalt daar zijn laarzen. Hij
heeft in de buitenputten op de Dam een paar fuiken
gezet en is van plan die nog even te gaan nazien voor
de avond valt.
Op zijn gemak gaat hij de Damse straat langs. Als
hij voorbij het huis van Verschuuren moet, wil hij daar
maar liefst zo gauw mogelijk voorbij zien te komen.
Er zijn allesbehalve prettige dingen in zijn herinnering
aan dit huis vei'bonden. Dan gaat er echter een schok
door hem heen. Want in de tuin voor het huis ontdekt
hij Mina Everse. Ze is bezig wat te tuinieren, ziet .hy.
Als hij bij het hek is gekomen, ziet ze op van haar
werk en hun blikken ontmoeten elkaar. Ziet hij het
goed, krijgt ze opeens een kleur? Ze staat daar zo
vreemd verrast
„Dag Minoa", zegt hy zacht.
„Dag Jan." Die twee woorden, ze doen hem onwille
keurig zijn pas inhouden en ook zij blijft staan; even
is het heel stil tussen hen. Maar dan zegt ze: „Jie
weet 't van de oeve...?"
„Jaet, ik weet 't."
„Et is verschrikkelijk...... voe joe!"
Jan aarzelt even voordat hy vender praat. Hij ziet
haar onderzoekend aan. Wat wil ze? Zy, die by Ver
schuuren in huis is? Dan zegt hij kalm:
,,'k En Ik der zelft in bewilligd dat 'm verkocht
eworren is
Hij ziet haar verwarring, haar aarzeling. Hij glim
lacht moeilijk als hy haar daar zo ziet staan. Dit
meisjeWaarom is ze niet de zijne?
Ze aarzelt nog, dan opeens komt het eruit:
„Mae jie wou toch zelft...? Dat el jie toen ezeid..."
Hij knikte somber.
„Da kon nie."
„En noe ei Verschuuren 'm ekocht'k Weet ik
oe joe voader en um tegenover mekoaren staen."
„Da weet ik ók, Minoa."
,,'k Vind ik et erg voe joe."
Hij haalt zijn schouders op, dan zegt hij zacht:
„Der bin nog erger diengen, MinoaEn hij ziet
dat ze hem begrijpt. Ze slaat haar ogen neer, haar
lippen beven. Ze wil wat zeggen, ziet hij. Maar op dat
ogenblik komt Verschuuren aangelopen, hij doet druk
en opgewekt als altyd.
De twee achtergeblevenen staan hem even zwygend
na te kijken. Dan vraagt Verschuuren:
„Wat ad den dien?"
„O, niks bizondei's", antwoordt het meisje zacht,
terwyl ze zich weer over haar werk buigt. „Oixs ken
nen mekoaren nog van vroegeróns stoengen zö-
maer even
,,'k Zou ik m'n eigen mae xxie te vee lnlaeten mi die
Van der Velde, Minoa", waarschuwt Verschuuren. ,,'t Is
beter da j' dat nie doet."
,,'t Is góed", antwooi'dt het meisje, maar vex'der
blijft het vreemd stil.
Verschuuren merkt het dadelijk, hij is verwonderd.
Er flitst iets door zijn hoofd. Hij gaat terug naar het
huis, maar even later is hij weer terug, ook met tuin
gereedschap. Hij helpt haar een beetje,' hij praat wat
over de bloemen en het weer. Maar de antwoorden
die hij krijgt zijn vreemd kort en afwezig. En als
juffrouw Hage roept voor de thee gaan ze beiden zwij
gend naar binnen.
Onder het theedrinken zit hij haar stil gade te slaan.
Dan verzint hij een boodschap voor zijn huishoudster
en als ze even later vertrokken is, begint hij:
„Jie bin zó stille, Minoa! Is der wat?"
Ze schrikt van die woorden; ze voelt dat ze een
kleur krijgt en haastig antwoordt ze: „O, der is niks,
wezeluk nie."
„Der is wel wat, 'k zien ik et an je. Is 't omda 'k
dat van den dien van Van der Velde ezeid én? Noe?"
Ze ziet hem aan; zyn gezicht is trouwhartig en
KORTE SAMENVATTING VAN HET X
VOORAFGAANDE.
-•i--
Dé landarbeider Joost van der Velde is naar
Yerseke gekomen in de hoop in het oesterbe-
drijf een nieuwe en betere toekomst te vinden.
Met een nieuwe vriend, Izak Verschuuren, be-
gïnt hij een eigen bedrijfje. Hij trouwt met
Forra Waverijn, de dochter van een boer.
Izaks zaken gaan slecht, maar wanneer hij
X zijn oude vriend Joost vraagt hem te helpen, x
weigert deze botweg. Later keren de kansen
Ij! en na enige tijd is Izak, die inmiddels weduw-
naar is geworden, een welgestelde oesterboer.
Jan, de zoon van Joost en Forra, maakt ken-
nis met een boerenmeisje, Mina Everse. Hij
vertelt haar van z^n verlangen om boer te ioor- x
den. Wanneer Jan uit dienst terug is, ontmoet
hij Mina weer op het ijs. Ze geeft hem te ken-
nen, dat het tussen hen beiden toch niets kan X
worden. Forra is intussen gestorven.
Tussen Jan en de kleine, tengere en enigs- X
zins mismaakte André Lamper, zoon van een
Ijl knecht van Joost, die op de schorren om het
X leven is gekomen, ontstaat een hechte vriend-
schap. André's hart gaat uit naar het oester- ijl
.j. bedrijf en hij komt bij Joost op het kantoor.
X Wanneer zijn moeder erstig ziek wordt,
komt er hulp in huis: Marietje Pikaar, een Ij.
vrolijk, jong ding Maar voor een zwakke, x
vroeg ouwelijke jongen als André kan Ma-
ij! rietje toch moeilijk iets gaan gevoelen?
ij; Marietje heeft haar idealen. Ze wil niet altija x
arm blijven en in de zorgen zitten. Ze trekt ■weg,
l| naar Antwerpen waar ze werk krijgt in een café. ;iI
André slaagt er in Marietje uit Antwerpen te-
rug te halen. Ze zullen gaan trouwen.
Tijdens een storm raakt Joost van der Velde x
by de kaai te water. Hij wordt gered door
Ijl André, Zijn gezondheid is echter geknakt.
X Intussen komt zijn zoon tot de conclusie, X
dat het met de zaak zeer slecht gaat. De oude
van der Velde schijnt daarover te tobben en
X dat houdt zijn herstel tegen. Het komt tenslotte X
zover, dat Van der Velde de hoeve, die van zijn Jjj
vrouws vader is geweest, moet verkopen aan een
Hollander, die een stroman van Izak Verscliuu-
Ijl ren blijkt te zijn. Jan vraagt zich af, wat Ver- Ijjj
4= schuur en toch tegen hen heeftx
open, zyn blik is vriendelijk. „Heel anders dan gister
avond", dexxkt ze, „toen hij dat van de hoeve vertel
de." Ze was toen bijna bang voor hem. Nu is hij weer
gewoon, zo als ze hem altijd kent. Nu kan ze weer
echt houden van deze man. Zo moet hij altijd zijn, gaat
het door haar heen. Dan zegt ze:
„Gisterenaevend, toen was U zó vremdU mot
nie zó dóen, da's nie góed."
Hij knikt, begrijpt.
„Nêent Minoa. misschien nie. Mae der schulen in
óns oallemaele duveltjes. En as die op-ewekt bin, oe
kunnen öxis dan góed zien?"
,,U ei een ekel an die Van der Velde", zegt ze, „mae
da's nie góed. U mot dat nie dóen; dat maekt U zó
oars."
Hij glimlacht, maar het is niet van harte.
„An Jóóst wè, jaet, mae dat ei z'n reden Minoa. 'k
Zal ik 't joe nié oallemaele vertellen, maer ie wekten
zó'n duveltje in mlen op."
„En noe maelten julder mekoaren 't leven onmeu-
gelik a j' kuixnen
„Zo ka j' et noemen, joa".
„Mae die joengenaarzelt ze, want ze voelt dat
ze een kleur krijgt.
„Gae var,der", nodigt Verschuuren uit.
,,'k Bedoelen ik mae, die kan dae toch ók niks an
doei;."
'Verschuuren zegt niets; hy ziet haar scherp aan. Even
blijft het stil in de kamer, dan zegt hij langzaam:
„Minoa, ouw jie vee van die joengen?"
Beider blikken ontmoeten elkaar en houden elkaar
vast. Zo zitten ze alle twee even stil naar elkaar te
kijken. Dan zegt het meisje en haar stem is zacht,
doch vastberaden:
„Ik ouw vee van 'm, jaet."
Maar dan kan ze zich niet langer inhouden en snik-
kend valt haar hoofd op de tafel. Het duurt maar even,
één ogenblik; een ogenblik waarin Izak Verschuuren
een vreemde mengeling van boosheid en heimelijke
vreugde in zich voelt kampen. Haat, ja, waar tegen?
Vreugde, waarvoor? Een gedachte aan Joost van der
Velde flitst door zijn denken. Joost, zyn kameraad
van vroeger, JoostEen herinnering aan lang ge
leden, toen ze samen ploeterden. Dan ziet het meisje
op, ze ziet hem aan. Het is haar als staat ze nu op de
tweesprong van haar leven. Deze ogenblikken kunnen
beslissend zijn voor zo veel, beseft ze. Maar voor zich
zelf heeft ze nu gekozen, haar beslissing ls gedaan.
En ze is er blij om. Blij om zichzelf. Maar als ze naar
de man tegenover zich ziet, kan ze zichzelf ook wel ha-
ten. Zij, die gedacht had sterk te kunnen zyn, die ge
dacht had de liefde voor die jongen te kuixnen onder
drukken en zich geheel had willen wijden aan de man
die hier voor haar zit, ze weet nu: „Ik kan het niet,
ik wil het niet meer zo. Ik kan maar één ding meer:
naar Jan van der Velde gaan, hem zeggen dat ik toch
van hem houd. Dat ik al die tijd van hem gehouden
heb."
Toen hij daar straks voor haar stond, zo gi'oot, zo
xustlg, met korte woorden zijn verdriet en liefde ver-
bex'gend, toen heeft ze opeens geweten: „Ik wil bij hem
zijn!"
Door haar tranen heen ziet ze naar Verschuuren.
Ze heeft medelijden met hem. Hy zit daar opeens zo
in elkaar gezakt, zo oud, zo teleurgesteld misschien.
„Meneer Vex-schuuren", zegt ze zacht, „Vergeef 't mien,
o, ik bin ondankbaer, 'k weet ik et, o, ik vind et ver-
schrikkelik, 'k èn ik der tegen evochten, maer ik kan
der nie tegenopIk bin ondankbaer en U bin zó
góed voe mien ewêest
De ander wuift even met zijn hand.
„Ouw maer op, Minoa", zegt hij hees, ,,'k an ik
moeten begriepenIk bin 'n ouwen dwaes. As ou-
wers ulder kinders motten overgeven an 'n oar, wa
zou ik dan te zeg'n a."
Even zit hij stil voor zich uit te staren, met diepe
rimpels in zijn voorhoofd, dan zegt hij zacht:
„Mae sjuust die joengenJóóst en ikMinoa,
jie weet oe a't tussen óns staetDer is zövee epas-
seerd
Ze moet glimlachen, door haar tranen heen, ze voelt
zich opeens zo gelukkig en opgelucht.
„U maekt me zó gelukkig", zegt ze warm, „U bin
zó góed voe mien. Ik was zó bange om 't te zèn."
Izak ziet haar opmerkzaam aan. Vreemd, vindt hij,
ze is zo heel anders opeens. Haar gezichtje straalt.
Zo heeft hij haar nog nooit gezien. Of misschien toch,
in het begin, toen ze pas hier was.
„Misschien komt oalles nog góed", zegt ze hoopvol,
„ók tussen julder saemen
Verschuuren moet daar maar eens wat om glim
lachen, maar hij geeft er geen antwoord op.
Hij staat op om naar de loods te gaan.
„Kom", zegt hij, „me gaen wee maer is an de gank,
't is tied."
Onderweg loopt hij na te denken over haar woor
den. „Góed, tussen óns
In de loods zijn ze bezig met de inpakkerij. Hy helpt
wat, zoals gewoonlijk, want hij houdt van dit werk.
Hij is er gx'aag zelf bij als de mannen de vaten vol
oesters stouwen. Maar deze middag wil het niet erg.
Hij gaat over de put en telt voor zich heen de zeel
ten die met oesters gereed staan voor de verzending.
Maar dan is hij de tel kwijt en betx'apt hij er zich weer
op dat hij aan dat meisje loopt te denken. En aan die
jongen. Ook aan Joost.
Hij komt op de steiger, hij ziet uit over de wijde
vlakte van de Schelde, waar bij het lage water de
mannen van de mosselvisserij op de perceeltjes bezig
zijn. Van zyn plaats af kan hij juist de Harden Hoek in
zien, waar een klein geteerd houten kotje staat. Daar
hebben Joost en hij hun eerste pannen afgestoken
Die tijd, mooi was die! Forra, ook naar haar gaan zyn
gedachten terug.
Als zrj eens kon wetenHaar jongen, die
stond deze middag aan zijn hekEn opeens heeft
hij er spyt van, dat hij die hoeve heeft gekocht. Het
komt hem nu zo belachelijk voor dat hij dit heeft ge
daan; hij vindt zichzelf een kwajongen. „Plagen, elk
aar dwars zitten", peinst hij, „ja, dat hebben wij ge
daan. En ik heb er een kindei'lijk genoegen in gehad
dat het Joost tegen ging."
Had ill anders moeten doen?
te praten. Langs de werf gaat hij vei'der, tot by de
ingang van de haven, waar het havenlicht staat.
Die van Piertje Duinkerke zijn bezig hun vaartuig
te teren bij de werf. Dat kan nog juist voordat het
Zuiderzeevaren begint voor de mossels.
„De pechvogels", denkt Izak Verschuuren. Vorig jaar
was er prachtig zaad op de Wadden. Ze gingen er om.
Maar op de Zuiderzee kregen ze pech aan de motor en
moesten naar de fabriek. Het duurde een paar weken
en kostte handen vol geld. Toen alles weer in orde
was, hadden ze nog één week. Ze haalden twee vracht»
jes, toen Werd de boel gesloten
„Nee", denkt Izak Verschuuren, terwijl hij verder
gaat, „ryk zullen ze wel nooit worden. Grote koppel,
vrouw altijd ziekelijk. Maar er heerst een goede sfeer
in dat huis; ze hangen als klitten aan elkaar."
Op stille Zondagmiddagen, als hij zijn kuiertje maak
te, is hij er vaak voorbij gekomen. Dan zongen ze uit
volle borst, met Joos, de oudste, aan het harmonium,
En in stilte is hij altijd jaloers geweest op dat Piertje
Duinkerke met zijn pech in zee, maar met zijn flinke
jongens en struise meiden.
Zijn gedachten keren weer terug naar het meisje,
Mina Everse. Hij weet opeens, dat hij haar niet wil los
laten. Het zal zo stil worden in zijn huis. Maar hij ls
niet zeker. Zal hij haar kunnen vasthouden? Wat heeft
hy haar te bieden dan wat comfort, wat geld
Ongemerkt is hij weer tex-ug in het dorp. Hij loopt
nog even langs de post, dan naar huis.
Maar bij de post ontmoet hij André Lamper. Die
knikt effen en wil dan gauw verder gaan. Maar de
stem van Verschuuren houdt hem staande. Verschuuren,
die opeens, in een opwelling, toegeeft aan een vreemde
drang in hem en vraagt:
„Al 'n bitje beter mi den baes?"
André ziet even verrast op, dan zegt hij effen;
„Die maekt 't steeds beter."
Izak Verschuuren moet even, diep in zichzelf,
iachen om deze jongen. Hy vliegt voor Joost van der
Velde.
„Dae bin 'k blie om", hoort hij zichzelf zeggen. Hjj
weet dat hij nu niet helemaal zichzelf is. Hij is opeens...
ja wat? Is het niet hijzelf, die hier staat, die nu
spreekt?Of is hij het misschien juist toch wel?
Is dit de werkelijke Izak Verschuuren, die zich jaren
lang liet verdringen door dat andere, dat hem geen
rust gunde? Dat hem ongelukkig maakte?
Als van heel veraf hoort hij zichzelf varvolgen:
„Is 'm tuus? Jae, da mêen ik!"
André Lamper knikt en zyn gezicht is een en al ver
wondering.
„Kom ik mot varder", zegt hy, ,,'k èn ik nog mfier
te dóen."
Dan gaan ze, ieder een kant uit. Verschuuren terug
naar de kaai, André Lamper met de post naar Joost.
Verschuuren ei naer U evrogen", bericht hij zyn pa
troon.
De ander ziet op van zyn papiex'en,
„ZÓ!"
André blijft nog wat bereddex'en. Tot Joost hem
wegstuurt.
Hij is zo vreemd opeens. Hij gaat door de kamer
lopen. Hij gaat naar het raam en staat even de stille
straat in te zien. Dan keert hij terug naar de tafel
met de papieren. Zyn magere vingers trommelen ner
veus op het gladde mahoniehout. Dan roept hij Tan
netje.
„Waer is m'n honker?"
Ze ziet even verwonderd op van zijn vraag.
,,'k Mot ik der is uut", verklaart hij, „jae toe, geef
Eigenlijk voor het eerst bewust, dringt die gedachte
zich aan hem op. Had ik moeten helpen? Hem,
die mij in de steek liet op dat kritieke moment?
Had ik de minste moeten zijn voor hem De veroveraar,
de koude berekenende materialist? Zijn verstand zegt:
„Neen." Maar er flitst ook nog iets anders door zyn
brein. „Zalig zyn de zachtmoedigen. Zij zullen de aarde
beërven."
Hoe kan dat? Ja toch, het moet kunnen. Hy die dit
zeide spreekt geen leugens. Ben ik zachtmoedig ge
weest?
En God wil dat wij liefhebbenOok als we ver
drukt worden en gesmaadJoost, hij wilde de min
ste zyn nadienHy, Izak Verschuuren, heeft hem
toen de deur gewezen
Hij gaat terug, het paadje af, weer naar de oester
putten. In de loods staan de vaatjes, gespijkerd, netjes
gemerkt. Ook zonder hem kwam hel klaarHij
sluit zijn kantoortje en gaat over de dijk in de rich
ting van de kaai. By het wachtkot staan er als altyd
maer ier. 't Is fris buten, weet je. En ik nie lange
genogt ier zitten koekeloeren?"
Even later staat hy buiten, trekt de deur achter zich
toe. Daar is de Damse straat, daar wil hij heen.
„Ie vroeg nae mien!" gaat het door hem heen, „Ie
vi'oeg oe ik et maekten!"
Hij gaat als in een verdoving. Hy ruikt de zilte zee
lucht en snuift die met welgevallen op. Ha ja, dat is
een goede lucht!
Dan opeens begint zijn hart wild te bonzen. Even
is lxet als zal hij neervallen in een duizeling.
Alls door de mist ziet hij iemand naderen. Iemand,
die hij lange tijd niet heeft gezien, maar aan wie hij
veel heeft gedacht. En naar wie hy heimelijk heeft ver
langd, jaren lang.
„Goeie!" zegt hij hees.
„Jóóst!"
Dan staan ze stil voor elkaar.
Dan spreekt Izak Verschuuren. Hij zegt:
„Me mosten maer 'n endje keuren, 't is koud a j'
stille staet."
„Jaet, da mosten me mae doen."
Ze nemen het kaaiwegje, de weg naar de kaal.
Verder gaan ze, langs de werf, naar de dijk van de
Kijkuit. Het is er stil. In de buitenputten werken wat
mensen, kleine stippen in een oneindigheid van water
en lucht. Over het water scheren wat onbestendige
meeuwen en veraf tjoempt een vissersvaartuig.
Het is hier goed en rustig.
Het is hier als vallen er jaren weg
(Slot volgt).