O
O
O
O
„Als hg maar eens niet meer zo tobdeik weet ze
ker, dat hij er dan snel genoeg weer bovenop zou zijn.
Nu wordt het fataal
De ander antwoordt niet. Zijn ogen staren ver weg,
alsof hij daar iets verschrikkelijks ziet. Dokter Klinkert
haalt zijn schouders op en gaat. „Rare lui hier", denkt
hij, „word je nooit wijs uit".
Wat later gaat Jan plichtsgetrouw naar de zieke.
,,Morge, voader," zegt hij". De ander knikt, maar zijn
lippen blijven krampachtig gesloten. Zijn gezicht is In
gevallen, zijn haar is dun geworden en grijs. Zijn grote
handen met de dikke aderen erop liggen gevouwen op
het laken. De jongen staat stil neer te zien op zijn vader.
Jie tobt over de zaek, voader," zegt hij zacht.
Joost-blikt op, er is een vijandige uitdrukking in zijn
ogen.
„Wa weet jie daarvan?"
,,Mêer dan jie dienkt, voader, 'k èn ik in je boeken
ekeken
De ander knikt, even sluit hij zijn ogen, dan zegt hij
bits:
„En noe verlaet de schipper z'n zienkende schip
da dienk jie noe toch ommers?"
„Ik dienken niks, maer ik weten wè, da dat joe ziekte
isJe moed is weg en je doet je best nie meer om
beter te worren
Met een ruk richt Joost zich op. „Dienk jie da 'k wil
anzien, dat oalles der an gaet, wat ik in jaeren op
ebouwd èn? 'k Gaen ik liever döod op béddeJan
antwoordt niet, zijn denken is dof en hij is opeens heel
erg moe. Wat moet er gedaan worden hier. Die vraag,
hij weet dat lig die beantwoorden kan.
De hoevewaarvan hij houdt met heel zijn wezen,
waarop hij zijn toekomstdromen bouwde, ze staat daar
nog altijd onbelast! De hoeve prijsgeven voor dit bedrijf
hier, dat hij haatVoor de man, die hij gevreesd
heeft, zo lang hij hem kent, voor wie hij nog bijna bang
Vreemd, op dit ogenblik wordt zijn blik getrokken
naar het grote portret van moeder. „Was jie der nog
maedenkt hij. „Of nêe, tooh liever nieJie zou
der vee van lieën. Wa zou jie edaen èn1"
Hij wil niet verder denken, nu. Het wordt hem opeens
te benauwd in deze kamer. Hij vlucht weg, en vindt zich
terug op de dijk, bij de loods. Het is donker somber weer
en de meeuwen vliegen rauw krijsend langs de steigers;
er staat een straffe bries uit het zuid-westen.
Op kantoor zit André een vrachtbrief te schrijven; hij
noemt hem de bestelling die hij door kreeg. Even staat
Jan in twijfel, aan zegt hij: „Jie klaert 't wè ier van-
daege,
„Wel jaet, 'k èn ik et ier a zö lank eklaerd, waerom
noe nie?"
„Jie most de zeune van 'n oesterboer zien en ik
,,'n Boer, da moest jie zien, maer jie bint 't nie en joe
plicht is ier, óns èn nog zöies as ónze verantwoordienge
En da vergeet jie
„Saluut" is het antwoord van de ander en hij gooit de
deur hard achter zich dicht.
Te voet loopt hg de weg naar het station. Onderweg
neemt hij zich voor dat hg een kaartje naar Ant
werpen zal nemen. Wat hij er doen moet? Hij weet
het zelf niet. Er is alleen maar opluchting dat hij de he
le bende achter zich heeft kunnen laeten. „Was 't mae
voe goed!" denkt hg grimmig.
Het is vol in de stad op het middaguur, haastige kan
toormensen, schreeuwerige kooplui, gemoedelijke dikke
vrouwen die hun inkopen doen.
Hij koopt sigaretten in een klein propvol winkeltje,
waar de madam hem vertelt dat het niet veel gedaan
is met het weer. Hij knikt, denkt: „En mee nog vee mêer
oare diengen!"
Hij slentert wat rond, zonder doel, en komt bij de dok
ken met hun druk gedoe rond de schepen en ziet de sta-
minee's met him luidruchtige namen, waar hij ontucht
weet te tieren en verwondert zich over een Lievevrou
wenbeeldje in deze omgeving, dat omlaag ziet vanuit
haar nisje, op de hoek van een vuile rommelige steeg.
In een bakkers winkelt je koopt hij wat broodjes en wil
die op straat gaan opeten. Maar dan bedenkt hij zich.
Waarom zou hij niet ergens binnengaan en ze met een
kop koffie gebruiken
Hg vindt een klein kroegje, het ziet er niet al te goor
uit en hij denkt er niet al te veel last te zullen hebben
van meiden die mee willen drinken. Op de toog zit een
grote grijze poes te slapen en in een kooi zit een gif
groene papegaai hem vijandig aan te staren zonder iets
te zeggen.
Er komt een kleine dikke man te voorschijn en hij be
stelt zijn koffie,
„Gaai zaait nen Ollaander?" informeert hij.
Jan knikt en maakt zijn pakje brood open. De kaste
lein is kennelijk om een praatje verlegen, merkt hij.
„Ge kraagde ier veel de Ollaanders op bezuuk," zegt
hg, „de schiepers witte, da mee de mossels voaren van
Zeelaand."
,,'k Kom ik der ölt vandaen," bekent de ander, „maer
óns èn allêen oesters".
„Hoa, uusters," de ander klakt met zijn tong, „da's
guuie zulle, moar géén spek veer maanen bek. De uus
ters, da zaan veer de manierkes zulle, da veel verdie-
ne'k Weet ik ier nog nen madammeke oit Zeelaand,
nen klaan maaske, nen schoen maaske zulle, ien 't stam-
menee van Laeremans witte ier neffen an. Moarieke is
deren noam."
Jan houdt plotseling op met eten.
„Moarietje?" vraagt hij nogal dwaas.
„Awel zulle," lacht de ander, „kende gaai nen maaske
van diejen noam? Moar ge vindt er vele van diejen
noam, ze ies van Brussel gekommen witte."
„Is 't 'n blond mesje?" vraagt Jan en zijn hart klopt
van vreemde spanning.
„Awel zulle, geiaak nen blommeke, zuukte gaai zö
nen maaske ier, menier? Kwoad zuuke ier ien Aant-
waarpe, zulle, moar allee, doar zaan veel scheune maas-
kes ien de waereld gelaak als da Moarieke, allé!"
De waard sloft weg als Jan hem zijn francs heeft uit
geteld en hij haast zich naar buiten.
„Maorietje", denkt hg, „zö'n kind, ier in deze omge-
vienge."
Het ene café lag hier naast het andere, merkte fcjj, ter-
Wijl hij buiten even stil stond te overleggen.
Voor het venster van het café dat hg pas verlaten had,
verscheen de warrige kop van de waard, die met zijn
duim naar links wees en toen zijn hoofd meewarig schud
de.
Het was er veel ruimer dan in de gelegenheid waar
hij zoeven was geweest, merkte hij al dadelijk. Er ru
moerden wat driftig sprekende Vlamingen met geba
ren, alsof ze elkaar elk ogenblik in de haren wilden vlie-.
gen, maar overigens was het er rustig op dit vroege mid
daguur.
Achter de tapkast een dikke vrouw met een gewel
dige onderkin. Ze droeg een zwart-satrjnen japon, en ze
was overdadig behangen met allerlei sieraden. Met ken
nersblik monsterde ze de nieuwgekomene en op dat
ogenblik wist hij, dat het hier hoogstwaarschijnlijk wel
eens minder onschuldig toeging dan thans. Ze knikte
vriendelijk in zijn richting en, terwijl ze zich een halve
slag omdraaide, riep ze door een half openstaande deur:
„Moarieke, allé!"
Jan voelde zijn hart onstuimig kloppen. Hij wendde
zich wat af, echter zo, dat hij toch onmiddellijk zien kon,
wie er zou komen opdagen. Een ogenblik van spanning,
toen zag hij haar. Het was Marietje Pikaar, die daar op
hem toegelopen kwam
Ze zag er wat ouder uit, veranderd, met haar ge
krulde haren en aangetipte mond.
„Wa mag etDe verdere woorden bleven in haar
mond bestorven. Roerloos stond ze hem aan te zien,
terwijl een hoogrood naar haar wangen vloog. Even was
het of ze wilde weglopen, toen beheerste ze zich weer en
vroeg wat hij gebruiken wilde. Jan bestelde een glas bier
en zei „Neem der zelf ök één en kom dan ier zitten, wil
je!"
Terwijl ze weg was, bedacht lig wat hij tegen haar
zeggen kon. Ja, wat kon lig zeggen? Misschien zou ze
hem in zijn gezicht uitlachen als hij begon over André.
over het dorp, dat ze zelf was ontvlucht
Toen was ze er weer, met twee glazen. Ze zette zich en
keek hem argwanend aan.
„Wa wil jie van mien, Jan van der Velde?" vroeg ze.
Hg haalde zijn schouders op. „Niks eigelik, allêeneg
zö mae wa proaten
Weet je, 't trekt mien oaltied, a'k op de vremde bin
en dan mensen uut mien geboorteplekke ontmoet
KORTE SAMENVATTING VAN HET
VOORAFGAANDE.
De landarbeider Joost van der Velde is naar
Yerseke gekomen in de hoop in het oesterbe-
drijf een nieuwe en betere toekomst te vinden.
Met een nieuwe vriend, Izak Verschuuren, be- 3:
gint hij een eigen bedrijfje. Later trouwt hij
met Forra Waverijn, dochter van een boer. In X
4; hun zoon Jan steekt tot Joosts verdriet geen 4:
oesterman maar een boer. Forra hoopt, dat haar
4: jongen inderdaad boer wordt. Niet zo'n ruste
loze handelsman als zijn vader in elk geval
Izaks zaken gaan slecht, maar wanneer hij jjj
4s zijn oude vriend Joost vraagt hem te helpen,
weigert deze botweg. Later keren de kansen
en na enige tijd is Izak, die inmiddels weduw-
4* naar is geworden, een welgestelde oesterboer. 4:
Jan van der Velde maakt kennis met een
boerenmeisje, Mina Everse. Hij vertelt haar van
z'n verlangen om boer te worden. Wanneer Jan
uit dienst terug is, ontmoet hij Mina weer op
het ijs. Ze geeft hem te kennen, dat het tussen
hen beiden toch niets kan worden. Forra is in- 4c
f tussen gestorven.
Tussen Jan en de kleine, tengere en enigs-
4: zins mismaakte André Lamper, zoon van een 4c
knecht van Joost, die op de schorren om het
X leven is gekomen, ontstaat een hechte vriend- 4=
4: schap. Jan voelt niets voor de oesters. Hij wil 3s
boer worden. Maar André's hart gaat uit naar
g het water en de vissersschepen en hij spant
4c zich in om door zelfstudie zich ook voor 't sa-
■f kelijk gedeelte van het oesterbedrijf te békwa-
men. Wanneer zijn moeder ernstig ziek wordt,
komt er hulp in huis: Marietje Pikaar, een
vrolijk, jong ding Maar voor een zwakke,
vroeg ouwelijke jongen als André kan Ma- 4c
rietje toch moeilijk"iets gaan gevoelent
Marietje heeft haar idealen. Ze wil niet altijd
arm blijven en in de zorgen zitten. Ze trekt weg, 4:
4c naar Antwerpen waar ze werk krijgt in een café.
Tijdens een storm raakt Joost van der Velde
bij de kaai te water. Hij wordt gered door
4c André Lamper. Maar zijn gezondheid is ge-
jjj knakt. Intussen komt zijn zoon tot de conclusie,
dat het met de zaak zeer slecht gaat. De oude
van der Velde schijnt daarover te tobben en
dat houdt zijn herstel natuurlijk tegen.
3c
ij***********************************
Ze glimlachte nerveus, terwijl ze met haar zakdoekje
frommelde.
„Kan jie 't- nogal wennen ier" informeerde hg.
„Gaet wè, je mot, 'k èn ik et zelf ewildM
'„Oe lank bin jie noe a weg?"
„Naebie twêe jaer, maer 'k begricpen nie, waerom a
jie'ier komt".
Hij gaf haar geen antwoord, maar zei: „Bie julder tuus
maeken ze 't oallemaele góed! Da wilden jie vraegen
Ze knikte, maar zei niets. Even aarzelde ze, toen
vroeg ze: „Zouen ze vee kwaed zien op mien?" Hg
haalde zgn schouders op.
Even zaten beiden stil voor zich uit te kgken, toen
begon hg weer:
„Waerom ei jie zö zot edaen? Wist jie dan glad me
wa 'n bende 't is in de gróte stad? Onnözel wicht van
twintig, gaet daer zö maer op stap, ik begriepen je
nie
Ze glimlachte een tilt je medelgdend.
„Za jie ök we nöoit begriepen! Jie bin rieke, jie ei
oalles wa j' wilt. Ons bin maer erme sloebers; Ön3 wil
len ök wé is watDae gunter, dae ka j' oaltied erm
bluven .Ik wou dat nie, ik docht dan gaen ik der
uut
De ander zag in gedachten voor zich uit Hg had
ditzelfde wel eens eerder gehoord. Toen waa het An
dré geweest. Dachten ze dan allemaal, dat je het ge
vonden had als je geld had? Hg wist nu wel beter'
Hg zag haar weer aan. „Bin je noe varder?" vroeg
hg.
Ze haalde onwillig haar schouders op.
„Dat gae joe nie an!" zei ze vgandig, maar haar
ogen keken wanhopig. Hij legde zgn hand op haar arm,
hg lette niet op de kasteleinse, die met boze nieuwsgie
rige blikken het tweetal stond gade te slaan.
„Jie zou terug willen Moarietje, maer je durft nie
meernou?"
„Ou op; en laet mien mee rustel Wa kom je doen,
'k èn ik je tyh nie eropen?"
„Nêent, mae der bin oaren, die joe dolgroag wee op
't durp zouen willen zien. Tuus bievoorbeelden An
dré Lamperkort eleen ad 'm 't nog over joe......"
Ze zag hem verwonderd aan.
„Ie mocht je gaeren, Moarietje
Ze werden gestoord door de kasteleinse, die met een
driftige schreeuw Marietje naar zich toe commandeerde.
Jan stond op én betaalde zgn vertering.
Jan vertelt alles wat hg weet cn waar hij haar heeft
aangetroffen.
„Dus jie weet ök nie, of zie
„Ik èn je verteld wa 'k weten".
„Ik danken je en a 't góed is wou ik der mergen nae
toe."
„Jie gae maer, Ik maeken 't tuus wè in orde as voa
der 't te weten komt", belooft Jan. Dan nemen ze af
scheid en gaat ieder zgn weg.
Toen hij buiten kwam nam hij zijn weg regelrecht
naar het station. Terug in de trein, rijdend door
't vlakke Zeeuwse land, dat zich reeds in 't duister
gaat hullen, komt hij te zitten tegenover een oud
vrouwtje in de Bevelandse dracht. Haar gezicht is ver-
rimpeld en haar handen zgn ruw van het werken. Maar
haar blik is helder en rustig van tussen de gouden
stukken van haar hoofdtooi. Eenvoudig mensje; haar
hele leven waarschijnlgk geploeterd op het land, veel
kou in het najaar, veel hitte in de zomerMaar
haar houding verraadt tevredenheid, rust, misschien
ook GodsvertrouwenEn onwillekeurig moet hg
weer terugdenken aan dat meisje, Marietje Pikaar,
met haar „arme sloebers", waarvan hg niets wist
Hg was immers rgk! Och wat! Maar hg'zelf ziet opeens
zgn nog korte leven als een lange aaneenschakeling
van verlangens. Die niet verwezenlgkt werden!
Ligt het geluk in het bezit, de weelde? Is hg al die
jaren beter af geweest omdat zgn vader een vermo
gend oesterboer was?
Wat is het leven eigenlijk moeilgk en hard!
Hg ziet naar buiten. In het donker pinkelen hier en
daar lichtjes, waar kleine boerenhuisjes langs de lgn
staan. In zgn verbeelding ziet hij de mensen daar on
der de lamp. Vaders, moeders, kinderenKinderen,
die ravotten over de vloer. Hijzelf heeft vroeger nooit
zoiets gekend en misschien daarom is liet dat hem
dit nu zo bekoort Hg heeft ook niet de blijdschap
gekend van het kleine eindelgk verkregen bezit dat zul
ke arme kinderen moeten hebben als ze eindelgk eens
iets kregenVoor hem was er steeds alles geweest,
alles ja, behalve de goede sfeer van een klein vol
huis, als waarover hij nu zit te fantaseren.
Te voet gaat hg later op huis aan. Hg kan er niet
om treuren dat er geen snellere verbinding meer is op
dit uur.
In het dorp gaat hij eerst André opzoeken. Hij heeft
recht te weten wat hg vanmiddag ontdekt heeft.
„Toch gêen zwaerigeid?" zgn André's eerste woor
den.
„Löop even mee mien op, 'k èn ik joe wat te zèn",
is Jan's antwoord.
André schiet bevreemd zgn jas aan; diep in hun
kraag gedoken lopen ze even later naast elkaar.
,,'k En ik van mirreg Moarietje ezien", begint" Jan.
„Je bin gek, da kan nie", hapert de ander en hg
blijft plotseling midden in de verlaten straat staan.
„Ik èn d'r ontmoet in Antwerpen, ze Is daer."
„Waer is ze?"
„Dus jie wilt der nae toe?"
„Ik moe d'r spreken, daer kan ze nie bluven."
„Nêe, ze kan daer nie bluven."
„Wa bedoel je dae mee, jie wil toch nie zèn
„Ik zeggen niks, ik weten ók niks van d'r, ik weten
allêneg waer a zie is."
André antwoordt niet meer; hij staat even stil voor
zich uit te zien in het donker. Het is hem als breekt
er Iets af in hem. Het beeld van Marietje, zoals hg dat
ondanks alles heeft gehad, verdwgnt. Ervoor in de
plaats komt een leegte, een angst In zgn verbeelding
komen beelden uit de verre drukke havenstad: donkere
straatjes, café's, dansmuziek, lachende lonkende vrou
wengezichten achter de ramen, zoals hg dat eens heeft
gezien toen zgn nieuwsgierigheid hem die kanten had
uitgedreven. Met een walging is hg teruggevlucht van
zgn uitstapje naar het havenkwartier en 's nachts
had hg er niet van kunnen slapen.
Hg grijpt Jan bg zgn mouw, dan zegt hg zacht,
maar met klem:
„Wind d'r géén doekjes rond, ik ouwen nie van
da gedroal, kom op!"
HOOFDSTUK XII.
Wanneer Jan van der Velde dc andere morgen
vroeg in de loods komt, vindt hg André reeds
op het kantoortje.
„Ik docht da jie nae gunter wou
André kgkt hem schuw aan. In het nuchtere licht van
de vroege morgen is het alles zo heel anders dan de
vorige avond in de donkere straat.
„Zou jie dienken da 'k er góed an zou doen?" vraagt
hg kleintjes.
„A j' ier bluuft mee jen onzekereid, dan ei je gécn
leven."
„Ik bin bangeO, nie da 'k nie weet wa'k mot
zèn, maer ik bin bange,' ik kan noe an d'r dienken, ik
weet oe zie vroeger wasmlschieri kan ik da nae
vandaege nie meer, a'k ezien én oe 't daer gunter is..."
„Mae jie wil eur toch daer niet laeten?"
André schudt zijn hoofd, maar zeggen doet hij nleLs.
Even horen beiden niets anders dan het zaclit getjoemp
van de motoren der vaartuigen, die de kaai uit tuffen,
op weg naar de percelen; dan verbreekt Jan het stil
zwijgen. Hij zegt:
„Der bin momeriten André, dat er van óns evrogen
wordt da me sterk zullen zienda me ons zeiven
motten wegcieferenóns èn op 't moment alle twéé
zó'n momentjie en ik
De ander ziet hem vreemd aan. „Wa bedoel je?"
Jan kgkt hem aan; zgn gezicht staat strak als
hg zegt:
„Jie gae zó meteemt misschien joe dröom van Moa
rietje ln gruzelementen slaenmien droom, die
'k a kepot eslogen."
André zit hem bevreemd aan te staren, even, dan
licht er. iets op in zijn ogen. Haperend zegt hij: n
„Jie bedoelt toch nie
„Jaet", antwoordt Jan kalm, „da bedoel ik; 'k èn
ik voader gïsterenaevend ezeid, da'k 'm niks in de
wegt za lèn at 'm de oeve wil verkópen voe de sqhuld
ierHg lacht even; het klinkt vreemd in dit vroe
ge stille uur. „Dan kun julder wee zoaiers kópen en
bakkengoed en oe die rommel varder mag éten, pan
nen, weet Ik wat! Maer at er wee especuleerd wordt,
dan breek ik julder twêe de nek, voader en joe!"
Hg staat op en gaat in de richting van de deur.
„En gae jie noe nae gunter toe! Ik kan je nie om
me éne verdraegen noe. En brieng d'r mee!"
Met een klap valt de deur achter Jan dicht.
Even zit de ander als verbaasd te kgken. Dan staat
hg werktuigelgk op en gaat weg. In de trein, in een
lege coupé, komt hij tot zichzelf. Vrees om wat hij
gaat ondernemen, mengt zich met zijn vreugde om
wat hg zoeven heeft gehoord.
Als hij voor de deur staat waar, volgens Jan, het
meisje zich bevinden moet, is het hem even als
ontzinkt hem de moed. Er komt een morsige vent
naar buiten, die de deur met een smak achter zich dicht
gooit, even heeft André een glimp van guirlandes, op
gehangen in een half duistere ruimte.
Dan vermant hij zich en treedt op de deur toe.
Hg" gaat aan een tafeltje zitten, niet ver van de
deur. Dan slaat er een deur dicht en voor hg het weet,
is ze daar. Even staat ze verbaasd in het licht van de
toog, hg ziet dat ze schrikt. Dan komt ze langzaam
in zijn rchting.
Hg kan niets zeggen; het is alsof hg zweeft en difc
niet anders dan een vreemde droom ls zoals hg er zo
veel gehad heeft.
Dicht bg zgn tafeltje blgft ze staan en staart hem
aan, ze zegt geen woord. Dan ls het als schudt hij
iets van zich af; zijn handen omknellen de tafelrand.
„Moarietje!"-* Voordat hij het weet heeft hij haar naam
genoemd, haar naam, die hij nooit heeft durven uit
spreken terwijl zg er bij was.
„André Lamper, jie ierzegt ze. Ze Is anders
dan vroeger ziet hij, niet meer zo zonnig en vrolgk...
Misschien wat wgzer, wat meer ei"varen dan toen. Hg
hapert. „Ik óorden da j'ier was,ik dochtzeg,
zou jie ier bluven?" (Wordt vervolgd)