uit het
O
O
O
O
De tijd gaat verder en de sleur van alle dag neemt
de mensen mee. De dagen rijen z oh aa ;een en
leder heeft zijn kleine zorgen en bekommernis en
neemt die met zich mee.
Joost van der Velde ziet zijn jongen opgroeien tot
een flinke jonge kerel. Maar ciat v/ai Joos- a.'s muziek
in de oren zou hebben geklonken, krijgt hij niet te ho
ren. De vraag: „Oe gaet 't mi de oesters?"
Joost broedt daarop, hij is er iedere dag weer mee
bezig. Het ene moment maakt het hem razend; als hij
de begerige blikken van anderen uit het oesterdorp
op zich gevestigd voelt, als hij ziet hoe anderen krau
wen om wat bg elkaar te krijgen in de zee.
Dan weer maakt zich een doffe moedeloosheid van
hem meester, die er altijd weer op uitdraait, dat hij
tegen Forra gaat razen, dat zij het is die de jongen van
jongs f van hem heeft afgetrokken.
Ze zegt dan meest maar niet veel. Ze heeft zich mis-
schien verzoend met haar bestaan, met de desillusie
die het huwelijk haar heeft gebracht. Maar soms kan
ze wel schreien, als het stil is in huis en ze alleen is.
Als bij Pier Duinkerke het hee gezin aan het zingen
is, terwijl Joos, de oudste, op het orgel speelt. Ze heb
ben het niet breed, daar. Ze hebben al zoveel tegenslag
ontmoet in de zee. Je zou denken; die mensen zullen
er wanhopig onder moeten worden. Maar ze blijven
blijmoedig er onder. „Beveel gerust uw wegendat
zingen ze zo vaak, daar bij Pier Duinkerke, in dat kin
derrijke gezin
En Forra's gedachten gaan terug naar htm eerste
tijd, in het kleine huisje grnds in Polen, waar ze het
niet breed hadden. Als Joost wat verkocht had, wat
afsteeksel van de pannen of een partijtje bakkengoed,
wat waren ze dan blij samen. Er was weer wat geld,
ze konden weer leven. Joost, met zijn lange laarzen,
zijn ruige blauwe trui, de zilte zeelucht die hij mee
bracht toen, als hij moe maar gelukkig 's avonds thuis
zat met zijn pijp en de krantZe zucht. O, toen
ook wel zat er het vooruitkomen in. Toen ook was hij
vol van zijn werk, zijn strevenMaar het was toch
anders. Hij zag haar, hij rekende met haar, samen be
spraken ze alles. Het is nu zo anders geworden, Joost,
de oude Joost van voorheen, hij bestaat niet meer. Hij
is een machine. Geld, bezit, het is alles bij hem. En zij,
Forra, ze is er nog, maar hij beseft het niet. Hij ziet
haar niet eens. Of ja, toch nog wel. Hg ziet haar als
een, die hem dwarsboomt, die zijn zoon van hem weg
trekt, hem stuwt in een richting, die hij, Joost, niet wil.
Soms moet André Lamper naar de stad. Dan gaat
hij inslaan voor de winkel. Het is een kleine afwis
seling in zijn eentonig bestaan. Hij doet dat meest
op de dagen als er markt gehouden wordt en op de Grote
Markt de kraampjes en tenten staan opgesteld, waar
van allerlei te koop is. Soms staat er een koopman met
oude boeken. Hij heeft daarvoor een vreemde bekoring
voelen ontwaken. Graag snuffelt hij een poosje in de
oude beduimelde boeken die er liggen en die gaan over
alles en nog wat.
Dan op een keer vindt hij een boek dat hem niet meer
loslaat. Het is een boek over de handel, een lijvig deel
met fijne oude druk en reeksen getallen en tabellen.
Thuisgekomen moet hjj nog telkens aan dat boek
denken. Daarin stond veel te leren over de handel en
zoAls hij dat boek eens kon kopen
Hij zit Doven op de zod-u. r moe, z-en orden af
gewogen voor de klanten. Hij haat de lucht van zeep
en poetsgoed. hg haat alle luchtjes die hij ruikt hier
en beneden in het winkeltje. Dan rinkelt het winkel
belletje en hij hoort zijn moeder naar voren sloffen,
praten daarna met een der vrouwen uit de buurt, pra
ten over het weer en andere onbenulligheden.
Even zit hij er stil naar te luisteren. „De kletspraat",
denkt hij grimmig en op dat moment voelt hij het: „Ik
haat het. Ik haat alles nier. Ik heb maar één verlan
gen. Dat is; hier weg te komen. Weg van achter de
toonbank, weg van het gebedel om wat leverantie bij
de boeren, weg uit heel dit onbelangrijke eentonige
simpele bestaan."
Stil zit hij voor zich uit te staren, ook nog, als reeds
lang weer het winkelbelletje heeft verkondigd dat de
klant is weggegaan.
Maar wat dan? Aan boord? Dat kan niet. In de
loods? Daar wil geen mens hem, zolang er nog zoveel
zijn die veel sterker en flinner zijn dan hij. Wat dan?
En dan is er weer dat boek, er is de studie. Leren, ja,
dat kan hfl wel.
,,'k Bin ik nie stom ewêest op schole", denkt hij hoop
vol, „a'k da boek kost kópen en naedien wee'n oar...
toe da'k kan \va die oare nie kunnen
Innerlijk haat hg ze, de andere jongens uit de buurt,
die van zijn leeftijd zgn. Altijd reeds waren ze hém de
baas in kracht en behendigheid. Maar nu vleugt er
een grimmig lachje om zijn stroeve mond. „Ier za ik
ulder de baes ziendenkt hij hoopvol, terwijl hg
werktuigelgk verder zgn zeep zit af te wegen.
Hg praat er met niemand over, zelfs niet met zgn
moeder. Maar niet lang daarna zit hg 's avonds op de
zolder te bladeren in zgn nieuw verworven bezit. Het
kost moeite wijs er uit te worden, vreemde woorden,
waarvoor hg geen verklaring weet, vragen die een op
heldering eisen. Maar een leermeester heeft hg niet.
Maar hij ploetert verder, weken, maanden. Tot hg zelf
voelt, dat hij niet verder komen kan. Zijn gecïai hten
gaan naar Jan van der Velde, die de Handelsschool be
zoekt. Ln na wat aarzelen geeft hg zich eindelgk bloot,
vraagt hem wat hij ermee aan moet.
De ander staat verwonderd.
„Ei jie dae noe plezier in?" vraagt hg ongelovig.
Elven ligt er een scherpe opmerking op de lippen van
André, maar hg slikt die haastig weg. Dan zegt hg
kalm: „Jaet, wa dienk jie, da'k et oars zou doen?"
„Wa moe j' dae mi bereiken?" vraagt Jan nieuws
gierig.
„Da weet 'k nog nie." Hij weet maar één ding: „Ik
wil hiér weg. Koste wat wil." Zal de ander, zo'n jong
die alles kan krijgen wat zijn hart begeert, ooit kunnen
begrgpen wat hém bezielt? Neen, dat zal hg niet.
Als hg op een morgen zgn ogen opslaat, bemerkt
hg dat het nog stil is in het huis. Half slapend,
half wakend heeft hij reeds geruime tijd liggen
wachten op de zachte roep van zgn moeder, onder aan
de trap: „André, joen, 't is tied oor!' Dat is al sedert
jaren het begin geweest van elke dag. Nu blgft het
stiL Vreemd, deze stilte, nu de dag reeds lang aan de
lucht is en het rumoer van de mussen onder de pan
nen zweeg, omdat de diertjes zijn uitgevlogen. Even
ligt hg stil te kgken naar het kleine dakvenster, waar
door een zonnestraal naar binnen glipt, dan bespringt
hem opeens de angst. Er is toch raets gebeurd met
hiarVroeger, toen hij nog klein was, kon hg
soms opeens overvallen worden door de vrees, dat ze
wel eens zouden kunnen sterven. Dan sloop hg stille
tjes naar beneden om te kijken of ze nog sliep. En op
eens is er nu, na jaren, weer diezelfde vrees. En weer
opnieuw beseft hg dat hg eigenigk niets anders heeft
dan haar
Hij springt het bed uit en rent de trap af, de woon
kamer binnen.
„Moedervraagt hg angstig.
Hg herademt als hg haar antwoord hoort, dat heel
zwak uit de bedstee komt. Maar dan is hg dadelgk bg
haar.
„Moeder!"
„André, mien joen, ik bin zó ziekzegt ze zacht.
Hg legt zijn hand op haar voorhoofd dat gloeit van
de koorts.
„Maer waerom el je nie eropen?" vraagt hg licht
verwgtend.
„*k Docht ik da 't wè zou loslópen joen, en jie el je
slaep ök zö nódigmi da léren en zó
Hg antwoordt niet veel maar kleedt zich haastig aan
en rent dan weg om de dokter.
KORTE SAMENVATTING VAN HET
VOORAFGAANDE. j
De landarbeider Joost van der Velde is naar
Yerseke gekomen in de hoop in het oesterbe-
drijf een nieuwe en betere toekomst te vinden,
Met een nieuwe vriendIzak Verschuwenbe-
gint hy een eigen bedrijfje.
In het najaar komt de tijd van het „pannen-
varen" en wanneer Van der Velde en Verschuu-
ren er ook op uit zijn getrokken, worden ze
door een storm overvallen. Bij Wemeldinge ge-
sjr lukt het hun onder de wal te komen en zich te jjj
redden. Doornat en verkleumd vinden ze onder-
dak bij een boer: de oude Waverijn, die met
zijn dochter Forra op een eenzame hoeve woont.
In de stad treft Joost een paar maanden later
Forra Waverijn opnieuw en wanneer hij haar Ijl
i later weer eens opzoekt, worden ze het eens.
Ook Izak trouwt, maar hij is niet gelukkig.
De oude Waveryn ziet, dat er in de zoon
van Joost en Forra geen oesterman maar een
boer steekt en Forra hoopt, dat haar jongen
inderdaad boer wordt. Niet zo'n rusteloze han-
delsma>n als zijn vader in elk geval
Izaks zaken gaan slecht, maar wanneer hij J
zijn oude vriend Joost vraagt hem te helpen,
weigert deze botweg. Izak vlucht, naar de wa-
terkant, waar Joost, die toch wel wat wroeging
heeft over zijn weigering, hem nog net op tijd
achterhaalt om een catastrophe te voorkomen.
Later weigert Izak Joosts alsnog aangeboden
hulp.
Tussen Joosts zoon Jan en de kleine André J
Lamper, zoon van een knecht van Joost, die op
de schorren om het leven is gekomen, ontstaat i
een hechte vriendschap. Jan voelt niet veel
voor het oesterbedrijf, Hij wil liever boer toor- s>
ij! denMaar Andrt'x hart ga at uit naar het water
en de vissersschepen.
Het wordt een vreemde morgen. Anders trekt hg
weg, de baan op met zgn fiets. Nu moet hg thuis big-
ven'en in het winkeltje helpen en daar tussendoor het
huishoudentje zo'n beetje doen en voor zgn moeder
zorgen. En hg wordt suf van het telkens weer het zelf
de herhalen: „Moeder, die is ziek. Nêe, den dokter ei
nog nie ewêest, kan ieder moment kommen. Jaet. vee
koorse, en piene in d'r bost ók. Zwaere kou dienk ik
jae."
Het is goed bedoeld, dit meeleven van de buurt,
maar voor André is het een kwelling.
Dokter Klinkert is niet jong meer. De jaren in het
oesterdorp zgn zware jaren voor hem geweest. Uitge
strekte gemeente, alles zelf doen, nooit hulp van an
déren willen hebben. Het is hem aan te zien. Nooit is
het hem echter te veel geweest. Hg' houdt van dit volk
van de zeekant. Van hun grote monden en kleine har
ten die toch ook weer groot kunnen zgn als het erop
aan komt.
„Longonsteking", zegt hij kort, terwijl hg André
recht in de ogen kijkt.
„Kwestie van weken. Hoe moet dat hier nou?"
De zieke, weer terug in haar kussens, aarzelt: „De
wienkel dokter
„Wat winkel? Het gaat om jou hier, vrouw Lam
per. Jg moet beter worden, die winkel dat komt in
orde. Hou je rustig hè."
„Maer André kan nie oalles, dokter
„Nee, maar dat hoeft ook niet." Even tikt hg na
denkend met zgn wgsvinger tegen zijn neus, dan zegt
hg: „Er moet hier iemand komen, een die bijdehand
is en toch niet te duur
André knikt, hoewel het hem tegenstaat dat er
iemand hier in de winkel komen moet.
„Ik moet nog bij de Pikaartjes zijn, zal ik het daar
vragen? Ze hebben ze daar in soorten, niet", voegt hg
er lachend aan toe. „Ze zgn mans genoer daar. Ln can
kim jg er op uit. Zg kan voor de winkel zorgen en
voor je moeder. Nou?"
,,'t Za we motten", denkt André en heimelgk is hg
big dat hij niet langer gedwongen zal zijn de praatjes
van de buurvrouwen aan te horen achter de toonbank.
De Pikaartjes, hg kent ze wel. Groot gezin, een
beetje los. Spottend wordt wel eens gezegd dat ze er
's avonds de klompen tellen om te zien of alles binnen
is. Maar ze zgn goed voor het werk. de meiden zowel
als de jongens. Maar er zit een vrgbuitersnatuur in.
Ze houden het niet lang op een en dezelfde plek en
dat wordt soms aangemerkt als een ondeugd. Maar
werk vinden ze altijd, in de loods of met de kreukelem-
mer er op uit, naar de Vlakte. In de zoirrr trckl-°n
ze naar de bogerds om met trekken te helpen en de
jongens zitten achter de krabben of in de pannen. Er
komt veel in bg de Pikaartjes, maar er gaat zoveel uit
eer ze allemaal genoeg hebben aan eten en kleer.
Moeder Pikaar Is een goede gans. Ze neemt het leven
zoals het komt en dat maakt het haar mogelgk het
hoofd boven water te houden en de zorgen .baas te kun
nen" in hun grote kooi. Ma-
rietje zal het zijn. heeft ze
beslist, Zg werd aangewezen
om moeder Lamper te
gaan vervangen in haar
winkeltje. En daarmee was
het begin gekomen van de
vreemde verwarde tgd voor
André Lamper, die zwijgza
me lelgke jongen met zgn
hoge rug en geringe krach
ten.
Die jongen, die niet an
ders kende dan de omgang
me% zgn zwggzame, wat
verdrietige moeder, gewend
aan het stille winkeltje,
waar alleen bg wglen wat
praat klonk over het weer
en de buurt.
Hij heeft zich tot nog toe
nooit bekommerd om meis
jes en heeft steeds maar
wat op hen neergezien als
op flauwe onbenullige we
zens, die niet anders kunnen
dan grienen en giechelen en
kletsen over jurken en an
dere onbelangrgke dingen.
Maar nu is dit Marietje
in de winkel gekomen en daarmee in zgn leven. Haar
vroigk gesnap dringt tot hem door als hij boven zit
bg de voorraad. Ze vult het sombere huisje met haar
zonnig humeur. En dat is zo anders dan dat, wat hg
tot nog toe gewend is geweest. Moeder was altgd stil.
Zo vaak nog is ze, na al die jaren, bezig met de ge
dachten aan haar overleden man. Het waarom van
zgn verscheiden laat haar ook nu nog niet met vrede.
Dan tovert ze zich voor de geest hoe hg geworsteld
moet hebben toen het water steeds hoger kwam en
hg in die moordende mist geen weg meer heeft geweten
En het maak; haar heimelgk nog steeds opstandig.
En zo heeft André eigenigk nooit geweten wat een
gulle lach is.
Nu is Marietje Pikaar er. Ze is niet mooi te noemen,
maar haar haren zgn blond en haar ogen blauw en er
schitteren lichtjes in die ogen. Haar stem is hoog en
gl en klinkt de aan zoveel somberheid gewende André
als muziek in de oren. Als ze hem aanspreekt is er een
glimlach om haar mond en dan komen haar witte on
regelmatige tanden bloot tussen haar rode volle lippen.
André Lamper moet daar naar kgken of hg wil of niet
en er zich over verwonderen
elkaar en stopt zijn vingers in zgn oren. Maar ge
dachten laten zich zo gemakkelijk niet vangen en
dringen in één richting. Het lijkt hopeloos.
En zo blijft het. heel die vreemde onrustige t\jd dat
Marietje Pikaar er is. Aan de ene kant haat hij het,
dat zij als rustverstoorster in zgn kalme regelmatige
leventje is gekomen, maar aan de andere kant ziet
hg met tegenzin de dag naderen dat ze weer zal moe
ten vertrekken.
Op een middag ontmoet hg Jan van der Velde.
„Waer zit jie toch?" vraagt hg.
.[Noga druk", antwoordt André een beetje ontwijkend.
„Oe gaet 't mi je moeder?" vraagt Jan belangstel
lend.
,.Ze gae góed vooruut."
„Jie za ók we blie zien as oalles wee bie 't ouwe
is, wil Jan weten.
Even schrikt de ander van die vraag. Hij voelt dat
hg een kleur krggt en haast zich te zeggen:
„Niks waerd; 'n vremden in je kot."
Op weg naar huis loopt hij er over to piekeren dat
hg heeft staan liegen tegen zijn vriend. Nee. hij zal
niet big zgn ais alles weer bg het oude is. Hg ziet er
tegenop ais tegen een berg.
Maar die dag komt onafwendbaar en de vreugde om
het herstel van zijn moeder wordt erdoor versomberd.
Die avond, boven op de donkere zolder, kan hg de
slaap niet vinden. Het ts reeds doodstil in de buurt,
maar André ligt met wgd open ogen in het donker
te staren. In gedachten herbeleeft hg deze avond, kort
voordat ze ging vertrekken. In zgn hoekje had hg ge
zeten en geveinsd dat hij de krant las. Maar zgn ver
stolen blikken hadden Marietje gevolgd waar ze ging
en stond-
„Dan gaen 'k noe maer. had ze eindeigk ge
zegd. „Vrouw Lamper, 't beste en a'k nog wa voe
joe kan doen dan weet je 't André ók 't beste
en tot ziens dan mae
Nog een laatste glimp van haar heldere ogen, een
glimlach, toen was ze vertrokken. Er heerste op
eens een vreemde stilte in het vertrek, een stilte,
die niet verstoord scheen te kunnen worden door moe
ders stem. Een stilte, die er weer iedere dag zou heer
sen, hier en overal in zgn leven
En nu ligt hg hier en zgn gedachten gaan naar het
Als hg, in de namiddag, erop uit moet met de bood
schappen, betrapt hg zich erop dat hij liever was
thuisgebleven. Vreemd is dat. Thuisgekomen, vindt
hg haar bezig in het winkeltje.
„Zeg, de suker is op, waer kan 'k die vinden?" vraagt
ze.
Samen sjouwen ze met een zak suiker. Hg is dicht
in haar nabgheid, als in een roes
Hg wordt boos op zichzelf. Wat mankeert hg? Wat
moet hg zich uit zgn gewone doen laten brengen door
zo'n kind?
Maar 's avonds vlot de studie niet best Want tel
kens nog komt Marietje's stem hier vaag tot hem
doordringen Eln dat maakt hem onrustig. Eigenigk
zou hg nu liever ook beneden gaan zitten, bg moeder
en haar en luisteren naar haar gesnap en kgken naar
haar bewegingen, die vlug zijn als van een lenig dier
tje. Maar dat doet hg niet. Hg klemt zgn tanden op
meisje, ,,'k Kan ik d'r nie missen", denkt hg en hg
beseft vreemd helder wat ze voor hem is gaan bete
kenen in de enkele weken dat ze er is geweest. Het
lijkt hem nu of hg tevoren nooit één enkel vrolijk
ogenblik heeft gekend. En dan fluistert hg opeens
haar naam; hg moet die zeggen, hg moet die herha
len, telkens weer. Wat is dat voor vreemd gedoe? Dan
beseft hg: „Ik hou van dit meisje. Dit is liefde" Hg
stelt het zich voor hoe het zgn zou als hg nu met
haar kon spreken, met haar alleen, ergens op een stil
plekje, waar geen ander hen storen kon
Nog lang ligt hg zo stil in het donker voor zich
heen te fantaseren, maar eindelgk valt hg toch in een
onrustige slaap. In zgn droom ziet hg haar weer. En
hg wil naar haar toe. Maar telkens is h:' "s ontglipt
ze hem, juist als hg tot vlak bg haar genj is. Moe
en vol vreemde gedachten wordt hg eindelijk wakker.
Het is al weer licht geworden en op zgn tenen sluipt
hg naar beneden-
Het is een mooie stille morgen. In het straatje is
het bekende geluid van klompen in de morgenstilte.
Schippers, die op weg zijn naar de kaai. Even staat
hg er stil naar te luisterenDie gaen wee vae-
ren", denkt hg, „en ikboodschappen afwegen,
klanten bedienen, weg op de fiets...... A'k 6k mae
nae de kaaïe kon, noeEn dan beseft hg opeens
weer wat hg deze vreemde weken eigenigk helemaal
vergeten is, dat hg André Lamper is, een zwakke jon
gen met een wat hoge rug en ouwelgke trekken op
zgn scherp getekend lelgk gelaat. Die geen krachten
genoeg heeft om te kunnen varen en werken zoals de
anderen.
Hg balt onwillekeurig zijn vuisten in onmacht. Stil
staat hg achterin het hofje te kgken bg het gedoe
van de hoenders. Maar zgn gedachten zgn bg andere
dingen. Ze zgn weer bg Marietje PikaarEn dat,
wat hem de vorige avond op de stille donkere zolder
als een wonder is komen bevangen komt hem nu. in
het nuchtere licht van deze vroege morgen, zo onwaar,
schgnlgk voor dat hg er grimmig om lachen moet in
zichzelf. „Wat 'k in mien kop ehaeid?"
Bruusk draait hg zich om en loopt t^rug naar het
huis Bg de wel put hg een emmer water en steekt
er zgn hoofd in. „Dae wor je nochter van", bromt hg,
terwül hg met welbehagen het koele water over zgn
gezicht hoost (Wordt vervolgd)