O
O
Als het voorjaar wordt, knapt de oude boer weer wat
op en tegen ieders verwachting in komt hij op een
mooie dag weer buiten. Hij zegt niet veel, maar in zijn
brein woelen de gedachten, de plannen. Een lange win
ter heeft hij tijd gehad om er over te denken en te
wikken en te wegen: Die kleine jongen, hij zal later
hier zijn plaats innemen, hij zal voortzetten wat hij,
Jan Waverijn, van zijn vader overnam.
Op een dag laat hij inspannen en dan rijdt hij naar
het oesterdorp. Joost, hem moet hij hebben. Hij vindt
hem in het kleine hokje boven de inpakloods, dat als
kantoortje dienst doet. Daar staan ze onverwacht voor
elkaar.
„Voader, jie ier?" vraagt Joost verwonderd.
De ander knikt en reikt hem de hand.
„Joost", begint hij, ,,'k wou ik es mee joe proaten,
over die joen. 't Is mien kleinzeune Ie leit mien nae
an 't arte..."
Joost knikt, hij begrijpt wel reeds waar de oude boer
heen wil, maar zeggen doet hij niets. Even blijft het
stil tussen de beide mannen en dan zegt Joost toch
wat.
,,'t Is mien zeune, en 'k èn ik ök 't goeie mi um voor".
De ander knikt, ,,'k Weet ik nie of jie vee op um let,
KORTE SAMENVATTING VAN HET
VOORAFGAANDE.
De landarbeider Joost van der Velde is naar
Yerseke gekomen in de hoop in het oesterbe-
Ij. drijf een nieuwe en betere toekomst te vinden.
Met een nieuwe vriend, Izak Verschuur en, be-
gint hij een eigen bedrijfje
In het najaar komt de tijd van het pannen-
varen" en wanneer Van der Velde en Verschuu- jj;
ren er ook op uit zijn getrokken, worden ze
door een storm overvallen. Bij Wemeldinge ge-
lukt het hun onder de wal te komen en zich te
redden. Doornat en verkleumd vinden ze onder-
dak bij een boer: de oude Waverijn, die met
jjj zijn dochter Forra op een eenzame hoeve woont.
In de stad treft Joost een paar maanden later
Forra Waverijn opnieuw en wanneer hii haar J
later weer eens opzoekt, worden ze het eens. sjc
Ook Izak trouwt, maar hij is niet gelukkig. Hij
bekent dit tegenover Forra en hij bekent ook,
sfc dat hij haar, Forra, tot vrouw had gewenst.
ijj Op een avond gaat Joost, samen met zijn eer.
ste knecht, Ko Lamper, naar een perceeltje
kijken. Te voet over het slik. Maar terwijl ze
bezig zijn, komt de mist opzetten. Ook het tij
keert en de wal is niet meer te zien. Het tva-
S ter stijgt. Ko Lamper zoekt de redding in een
andere richting dan Joost. Hg verdwijnt in de
mist en de volgende morgen wordt zijn lijk
I gevonden. Joost weet de wal te bereiken. Voor
de weduwe van Ko Lamper en haar zoontje
doet liy wat hij kan.
De oude Waverijn ziet, dat er in de zoon
van Joost en Forra geen oesterman maar een
l£ boer steekt en Forra hoopt, dat haar jongen
inderdaad boer wordt. Niet zo'n rusteloze han-
delsman als zijn vader in elk gevalHet
ideaal van de oude boer en zijn dochter wordt
doorkruist door dat van de vader van het jon-
jjj get je. En wie kan tegen de sterke, recht op ij;
zijn doel afgaande Joost op?
Jöost, misschien ei jie daer den tied nie zö voe. 'k En
ik tied genogt en 'k èn ik et edaen. Daer steekt 'n boer
in da jonk Jöost, oalles in um trekt nae 't land..." Hij
ktjkt verstolen naar het sombere gezicht van zgn
schoonzoon. Maar Joost blijft zwijgen.
,,'k Zou lk i" willen vraegen Jöost, laet 'm zien gan
gen gaen. 't Gaet om 't gelok van den joen..."
Dan stuift Joost op. „En oe weet jie da dat zien ge-
lok za zien vraagt hij bars, „Oe weet jie at 'm nie in
de zêe wil?"
Jan Waverijn is oud en versleten. Maar zfn verstand
is nog goed en zijn woorden zijn scherp gewogen.
,,'k En ik joe al ezeid Jöost, da 'k op um elet èn en
noe bliekt 't da jie dat nie edaen eit. 't Is misschien toet
je schande ezeid Jöost..."
En nu doet Joost iets dat hg niet licht doen zal, hij
laat zich door zijn plotseling opkomende drift meesle
pen en zijn woorden bulderen er uit:
„Die joen, die komt ier, ier bie mien, ier Is zien plek
ke, en nergenst oars".
Het gezicht van de oude boer is een masker, niets
verraadt de spanning die er in hem heerst en de beroe
ring die zich van hem meester,maakt. Alleen zijn ogen
leven en die oude harde grijze ogen ontmoeten Joost,
zoals ze dat vroeger ook eens gedaan hebben...
Het blijft even vreemd stil tussen hen. Dan spreekt
de oude, en zijn stem is vlak en helder, maar hard als
metaal:
„Zö a' j' wilt... 't is maer da "k weten wou waer a'k
an toe zou zien... 'k zal ik d'r naer andelen..."
Joost begrijpt waar hij op spreekt. Hij is een vermo
gend man, deze oude boer. Maar onverschillig is zijn
stem als hij antwoordt:
,,'k En ik nóóit om joe geld en góed evrogen en da
doen 'k nog nie..."
De ander glimlacht, maar het is hem aan te zien, dat
dit gesprek hem toch pijn doet,
„Wa niet is, da kan nog kommen, Jöost van der Velde.
Oesters, da's 'n angstig bezit, 'n Boer die eit zien land,
zien oeve... 'n oesterboer, wien za zèn wa die eit... Der
bin der meer erm wegekommen ier op 't durp..."
De oude boer is opgestaan. Hij gaat nu de enkele pas
sen naar de deur van het kantoortje. Bij de deur draait
bij zich nog even om, zijn blikken zoeken die van Joost.
„Jie ei mien baes ekunnen, toen mi Forre... Maer mi
dien joen... at um is geliek a'k um noe zien, dan zal t
joe n)i um nie gelukken Jöost... wan ie is 'n jonk van
joe, mi dezelfde stieve kop
Dezelfde stieve kopAan die woorden werd Joost
herinnerd, toen Jan op zekere middag de loods
binnenkwam met een briefje van zijn móeder. Er
was een boodschap voor Joost gekomen en Forra had
haar zoontje met een briefje naar haar man gestuurd
die ze in de loods wist.
Joost was druk in de weer, de boot lag voor de steiger
met een vracht oesters die gelost moesten worden, ter
wijl anderen bezig waren met inpakken. Hij was overal
tegelijk.
Toen opeens stonden die twee kleine jongens voor
hem. Jan, zgn zoon, en dan die andere, die lelgke, het
zoontje van zijn vroegere voorman Ko Lamper.
„Dag voader", groette Jan. „Dag meneer", de ander.
Joost bromde wat terug en vatte het briefje van
Forre en terwijl hij dat deed viel hem plotseling het
verschil op, dat er was tussen de beide jongens, hier
voor hem. De een groot voor zijn leeftijd, breedgeschou
derd en met een knap, wat onregelmatig gezicht; de an
der tenger,-hoog in zijn rug, een mager bleek gezicht,
waarin de neus veel te scherp belijnd naar voren priem
de, veel te ouwelijk voor zijn leeftijd
Toen las hij het briefje, het pieterige onregelmatige
schrift van zijn vrouw, dat hem altijd een beetje erger
de. omdat het zo onzeker, zo kinderlijk was neergepend.
De beide jongens drentelden wat rond in de loods, ze
liepèn hier en daar, maar Joost volgde hen niet met
zijn aandacht. Toen hij klaar was met lezen, borg hij
het briefje weg en keek hij naar de jongens. Hij stond
heel stil, niets aan, hem bewoog. Alleen zijn gezicht ver
strakte. Zijn ogen volgden zijn zoon, waarop hij zoeven
zo trots geweest was, omdat hij zo flink en knap hier
voor hem had gestaan. Hij staat daar maar zo wat te
hangen. Hij drentelt verveeld wat heen en weer. „Oe
eer at 'ra weg kan oe liever", denkt Joost bitter.
Dan zoekt zijn blik de ander, dat mager scharminkel,
zoals hij hem in gedachten noemt. Die ander, hij staat
bij de inpakkers, hij verveelt zich niet. Hij vraagt wat
aan Japje Kooman, ziet Joost. Japje, die de jongen uit
leg geeft, hem wijst op de wuip oesters, die hij in zijn
hand houdt, gereed om ze met een handig handbeweeg
in het vat te werpen.
„Kiek, zö ouw je ze vast hoort hij Japje zeuren,
„en dan zó der in, nöoit éest in de midde, oaltied êest
an de ziekante d'oesters der inTwee jongens
en die een is zijn zoonJoost van der Velde verge
lijktEn dan is plotseling de vreugde van zoeven
verdwenen en de blik, die hij in de richting van zijn
niets vermoedende jongen werpt, is bijna vol haat.
In een paar passen is hij naast dat. scharminkel.
„Mooi werk, vraagt hij bars, „moe j' 't ók léren?"
De jongen schrikt op. „O, jaet meneer, 't is mooi,
maer 'k bin ik nog vee te kleine
„Zou jie in de lóós willen werken?"
„O jaet, maer moeder zeit a'k van schole kommen,
da'k eur dan moe kommen elpen mee de wienkel
„Ei j' daer dan gêen zin in?"
„Nêe meneer, 'k zou ik liever in d'oesters werken..."
Joost knikt begrgpend. „H'm, wien weetzegt
hij en zich tot zijn zoon wendend, die er ook bij is komen
staan, zegt hij vreemd bars:
„Zei jie tegen je moeder, at góed is en om zeven uren
bin 'k tuus, begrepen?"
Dan keert hij zich om en gaat de trap op, naar boven,
naar zijn kantoortje.
Hij zakt er neer op een stoel en staart somber voor
zich uit.
„Dezelfde stieve kopdenkt hij en het is hem op
eens als heeft het zo weinig zin meer dat hij hier be
neden in de weer blijft. Zijn mooie voorraad oesters doet
hem niets meer. In zijn herinnering prikt het beeld van
zoeven: zijn jongen die daar zó stond...... en die ander,
dat lelijke mirakel
Een gezegde van Forra komt hem in de gedachte.
„Ons kunnen onze eigen wegen nie maeken Jöost, God
doet 't somtieds glad oars as óns 't zouen willen". Dat
was geweest, toen met dat ongeluk van Ko. Hij had
toen in zijn verbittering geroepen: „Waerom? Waer-
om?"
Nu zucht hij. „Joa, waerom gebeurt oalles zó a't
gaet?"
„Miine wegen zijn hoger dan Uwe wegen..." flitst het
door hem heen. Ja, dat staat in de bijbel. Maar daarin
leest Joost niet vaak. Thuis, ja, daar doet het Forra,
na de maaltijden, zoals het goede gebmik het kent van
^geslachten her. Maar dan zit hij reeds lang bij zijn werk
"met zjjn gedachten en ziet hij verlangend uit naar het
moment waarop ze eindigen kunnen.
Dan houdt hij plotseling op, luisterend heft hij het
hoofd op. Beneden, in de loods klinken stemmen, er
is daar iemand, een vreemde stem. Vaag komen
de geluiden hier tot hem doordringen, maar opeens weet
hij het:-Verschuuren! Izak Verschuuren is daar, bene
den, in zijn loods. En als dat tot hem doordringt, komt
er een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht. Zijn lip
pen klemmen zich opeen. Het gaat niet goed met Izak
Verschuuren!
Hij heeft veel geld verloren in die affaire met Wul-
lempje Kakebeeke en toen is hij nog op andere manier
gaan trachten geld te maken. Het is Joost niet onbe
kend gebleven, dat hij grof durfde speculeren. Ze hebben
het er samen eens over gehad, enkele jaren terug. Hf,
Joost, had hem afgeraden ermee te beginnen. Maar de
ander had hij niet kunnen overtuigen.
„Goeie middag", groette Verschuuren, even later in
het deurgat staande. „Druk?"
„Gaet nogal maer 't kon beter", was Joost's ant
woord.
Verschuuren zocht een stoel en zette zich.
„Góed weer voe d* oesters
„Jae, dat gae wè, 't bluuft koud; en da 's góed om
deez tied van 't jaer".
Verschuuren zweette, merkte Joost op. Zijn goedig
dik gezicht was rood aangelopen. Hij zag er slecht en
moe uit, vond Joost.
Even zaten ze zwijgend, rookten allebei aan hun pijp.
Opeens begon Verschuuren:
„Jöost, 'k gelóven ik nie da 'k der tegen joe doekjes
om moe winden, jie weet sjuust zö góed as ik wa 'k
verloren èn...„."
Joost haalde zijn schouders op.
,,'k Wete ik niks, 'k èn ik genoegt mi mien eigen zaeken
te doen, da 'k mien eigen nie bi oaren kan bemoeien".
„Jie steekt er de zot maer 'n bietje bi", sprak hij,
De bijbel, daarin staat op iedere bladzijde, dat niet de
mens zelf heer en meester is over zijn eigen leven.
Daarin wordt voortdurend gezegd, dat niét de mens
heer en meester is over zijn leven, maar dat we afhan
kelijk zijn van de grote eeuwige God en Zijn wetten
gehoorzaam moeten zijn.
En dat kan hij niet, hg beseft het iedere Zondag, als
hö onder het gehoor zit en onwillig bijna luistert naar
het: Gij zultGfl zult nietOok Gij zult niet be
geren
En hij, Joost van der Velde begeert. Hg begeert ieder
ogenblik. Ook dat wat van zijn naaste is. Dat begeren
drijft hem steeds weer tot uiterste inspanning, tot het
uiterste, wat zijn consciëntie hem toelaat
Maar nu schijnen er toch machten, die hij niet beheer
sen kan. Anderen, die zijn wegen doorkruisen: en het
ergste is, en dat grieft hem het meest dat het
zijn eigen huis is, dat hem wederstaan wil. Forra met
haar zwijgende, duldende houdingwerkt zg hem
mee? En de jongen
Als een bespotting klinkt hem nu het woord van Ver
schuuren in de oren: „Joe bedrief eit toekomst, jie ei je
ioen
Heeft hij toekomst?
Maar hij móet toekomst hebben! Hoe vaak reeds heeft
hij bereikt, wat anderen onmogelijk geacht hebben! En
dan hier blijven staan? Voor een jongen? Zijn vuist
daalt neer op het blad van zijn tafel en strak voor zich
heen kijkend, mompelt hij: ,.Ie za ier kommen, ie za..."
„maer 'k èn ik verloren. Jöost, véé verloren. Noe zou ik
joe willen vraegen, ka j' mien elpen
Het was er uit en in een flits zag Joost, dat het de
ander opluchtte. Toen keek hij weer strak voor zich op
het vloeiblad op de tafeL
Hij had dit verwacht, hij had het al dagen, weken
verwacht. En heimelijk had hij er zich op voorbereid.
Nu was het zover, het feit lag er. Even schrijnde het
in zgn binnenste om Verschuuren, zijn maat van vroe
ger, waarmee hij zoveel had afgeworsteld in die eerste
moeilijke jaren. Maar dat verduwde hij haastig weer.
Hg kon niet sentimenteel zijn, hij moest verder zien dan
vandaag. Zijn zaak, daaraan moest hij denken. Even
zuchtte hij onhoorbaar, toen kwam zijn stem, vlak en
hard:
,,'t Spiet me, maer dat kan 'n nie doen. Dat kan 'k nie
verantwoorden voe mien zaek. De tieden gaen terug, da
weten öns oallemaele, da 's te zien ök... 'k kan ik et niet
doen, Izak".
„Dus a 'k et goed begriepen
„Jae, 't gae nie."
Het was het enige wat hij uitbrengen kon, O, hij hoop
te nu maar, dat de ander gauw weggaan zou. Als hij
bleefEn tot zichzelf sprak hij: „Sterk zien, 'n
ogenblik sterk zien; zö meteemt is 't voorbie.
Zó meteemt bin je blie da' je 't zö edaen eit"
Verschuuren kwam moeilijk overeind en hief zgn han
den wanhopig omhoog.
„Maer kaerel! Dan bin "k verloren... Begriep toch...!"
Joost haalde zijn schouders op en toonloos kwam zgn
antwoord:
„Beter één an de grond as twêe! Wien za mien zè of
a 'k mien reserve van noe over 'n paer jaer nie net zó
ard nódig za én as jie noe? Wien za mien dan elpen?"
„Jöost!" Hard en dreigend was de klank in Ver-
schuurens stem.
„Jöost, dienk jie soms, da 'k joe nie elpen zou, a *k da
kon? Dienk jie da 'k zou kunnen zèn wa jie daer ezeid
eit? Dienk jie dat?"
Joost was ook opgesprongen. Zijn gezicht was vaal,
maar zijn ogen stonden hard als staal.
,,'k Dienken ik niks," baste hij, ,,'k wete ik allêeneg wa
'k doen mot. 'k En ik mien antwoord egeven".
De ander knikte, uiterlijk kalm antwoordde hij:
„Dan èn ik ier niks meer te doen." En opeens begon
hij zenuwachtig te lachen. „Vrinden in de nóód daer
is 'n schön spreekwoord over, Jöost van der Velde. Ha!
't Kan vrêmd gaen in 't leven. Jöost. Wien a kunnen
dienken da Izak Verschuuren nog is zou kommen be
delen bie joe. Jöost. Dien goelen ouwen tied adden öns
't maer eweten! Maer jie was gladder. Jöost, jie was 't
ók die de dochter van Jan Woaverien voe mien neuze
wegpaktenIzak Verschuuren, da was 'n góedzak,
die liet joe mae doen Ie liet oaren ók zien centen af
pakken den énigen keer dat 'm docht at 'm slummer
was as 'n oar toen trouwden 'm bie de dochter van Sien-
ke. da was góed, da was 'n zet Hij lachte hard en
smalend en liep toen plotseling op de deur af en zon
der verkor noe lVat te zeggen, stommelde, hg het trapje
af, naar beneden.
Joost bleef roerloos zitten. Zijn blik ging naar de as
bak, waarin de pijp van Verschuuren nog lag. Die had
hg vergeten. Hij was wat overstuur, dacht Joost en
tot zgn verwondering constateerde hij dat hij niet tevre
den was over zichzelf, zoals hg gedacht had te zullen
zijn.
En die laatste woorden van IzakWat had hij zich
laten ontglippen in deze vreemde roes? Over Forra,
over zijn vrouwNee, hij was niet gelukkig, Izak!
Beneden ging het gewone geroezemoes in de loods ver
der. Er werden vaten dicht geslagen, er rolden kruiwa
gens met oesters de loods binnen, bennen werden op de
bank leeggekapL Toch was het vreemd stil vond hij. En
hijzelf, hij zat daar nog steeds, roerloos, willoos
Had hij hem toch moeten helpen? Was dat rechtvaar
dig geweest? Maar had hij dan onrechtvaardig gehan
deld Had hij, Joost, hem die stroppen aangedaan
Neen immers.
Had ik moeten helpen?
„Ja", zei een stem, diep in zijn binnenste, „ja! Hij was
je vrind, je kameraad!" En plotseling zag hij weer die
ogen voor zich, ogen, zoals hij ze nog nooit heeft ge
zien. Of toch misschienDe ogen van Ko Lamper,
ginds in de verlaten witte hel van mist en water
Hij was niet meer normaal geweest, Izak, zijn hou
ding was niet meer geweest die van een gewoon mens...
En opeens herinnerde hij zich zovele kleine dingen van
Izak. Bij hem thuis, op de dijk, toen ginds in de stad op
die avondwoorden en voorwallen, waaruit de teleur
gestelde mens had gesproken, één, die zoveel verwacht
had van het leven en zo weinig had gekregen, ondanks
de schijnbare voorspoed
In een vreemde werveling van gedachten en gevoelens
overvalt hem plotseling de angst. Hij kan het niet
meer uithouden, hier op zijn kleine kantoortje in
de stilte, deze stilte, die steeds maar weer de
herinnering oproept aan de man, die hier zoeven heeft
gestaan met de wanhoop in zijn ogen. Joost vecht er te
gen. Kom, hij moet niet dwaas zijn, het is nu toch goed
zo? Hij zelf heeft het toch zo gewild? En Verschuuren?
Och kom!
Maar het helpt niet, niets helpt meer, als een golf
komt de angst over hem. Dan springt hij op, hij rent de
trap af. Buiten, op de putten, vraagt hij aan een paar
mannen, die daar bezig zijn, waarheen ze Verschuuren
hebben zien gaan.
Naai- zijn loods waarschijnlijk Joost rent erheen.
In de loods van Sinke is het stil, maar de deur naai
de zijde van de steiger staat half opengeschoven, Joost
haast zich erheen.
Op de rand van zijn steiger staat Verschuuren.
Een eenzame figuur, met achter hem de eenzame wijd
heid van het woelige water
Zijn hoofd is omlaag gezakt, hij staart in de diepte...
Daar is het water, daar zijn de golven, die slaan tegen
het houten steigerwerk, die klotsen, te -pletter slaan,
uiteenspatten in hun vergeefs pogen zich een weg ver
der te banenRusteloos is het water en woelig, het
stijgt en daalt, het is diep en geheimzinnig in zgn groe
nige wildheid. Het voert weg, wat het toegeworpen
kriigt. Waarheen? Het kan lokken en dreigen
;Nu lokt het water. Het zegt: „Hier ben ik, ik ben
niet boos en ruwIk ben koel en zacht...... ik wil je
omsluiten, je meevoeren, weg,, ver wegWeg uit de
ze wereld, weg uit deze vreemde rótte samenleving,
weg uit de moeite, de teleurstelling en de narigheid...
Vertrouw je toe aan mij. Het is niet erg! Het is één
ogenblik, dan is alles voorbg, voorgoed voorbij. Dan zal
er nadien niets meer zijn; geen vreugde, maar ook geen
verdriet, geen blijdschap, maar ook geen ontgoocheling
en teleurstelling meer. Geen zorgen meer over wat toch
zo weinig waarde heeft en zo betrekkelijk is
Izak Verschuuren staat daar. En hij hoort de stem
van het water. Het water heeft gelijk, het water is goed.
O en hij wil wel komen. Neen, hij wil niet meer weg hier,
blijven. Niet meer terug naar dat andere, naar de men
sen met hun smerigheid en bedrog. Hij zal komen, ja hij
komt!
Dan is er een hand op zijn schouder, er roept hem een
stemHet komt als van héél verHg maakt een
onwillige beweging. Hij wil geen stemmen meer horen
dan alleen de stem van het water. Maar de hand grijpt
in zijn schouder, en dwingt hem terug, weg van het wa
ter. Dan ziet hij op, niet begrijpend eerst. Maar dan
komt er een wilde vreemde haat over hem: kan dié hem
ook hier niet met rust laten?
„Gae weg", roept hij hees, „gae weg jie, duvel!"
Het snijdt Joost door het hart, dit te horen. Van hem,
die eens zijn kameraad is geweest. De ander wil zich
losrukken, maar Joost houdt hem vast in zgn taaie
sterke greep.
„Izak, gebruuk je verstand, weet wa j' doet, kae
rel!"
Even worstelen ze, aan de rand van de steiger. Dan
zijn daar stemmen, werkvolk, dat komt toesnellen.
Dan is het verzet van Verschuuren gebroken en wil-
I003 laat hij zich meevoeren, zijn loods in.
(Wordt vervolgd),