O
De ander ziet er ontoonbaar uit, als hij eindelijk tot
zichzelf komt. Met fel kloppend hart en hijgend van in
spanning staat Joost toe te zien, hoe de ander overeind
krabbelt. „Weet je 't noe, van wien d'oesters ier bin?"
De dief ziet hem vol haat aan, maar zeggen doet hij
niks.
„En noe lossen da vrachtje", commandeert Joost,
„of mo 'k je nog ééns op je lief kommen?"
De ander bromt wat maar gaat toch naar het sloep
je toe en begint traag de oesters weer over boord te
scheppen.
Joost staat het zwijgend aan te zien. Als het te lang
zaam gaat naar zijn zin zegt hij:
„A 'k joe was, dan schoot ik maer 'n bitje op, zo
metêemt èn me 't water ier, en dan ka j' nie meer te
rug. Wan 'k vaer ik in joe sloepje naer uus, ouw daer
rekening mee".
**-»***************
KORTE SAMENVATTING VAN HET
VOORAFGAANDE. j
De landarbeider Joost van der Velde is naar
Yerseke gekomen in de hoop in het oesterbe-
drijf een nieuwe en betere toekomst te vinden.
Met een nieuwe vriend, Izak Verschuuren,
koopt hij van de oesierhandelaar Verlaere een
partij pannen en een vletje. Ze beginnen voor
zich zelf. J
In het najaar komt de lijd van het „pannen-
varen" en wanneer Van der Velde en Verschuu-
ren er ook op uit zijn getrokken, worden ze
door een storm overvallen. Bij V/emeldinge ge- v
S lukt het hun onder de wal te komen en zich te Si
redden. Doornat en verkleumd vinden ze onder.
dak bij een boer: de oude Waverijn, die met :j:
zijn dochter Forra op een eenzame hoeve woont. ijl
In de stad treft Joost een paar maanden later
Forra Waverijn opnieuw en wanneer hij haar
later weer eens opzoekt, worden ze het eens.
De oude Waverijn voelt echter niet veel voor
verkering tussen Joost en Forra. Hij ziet liever f.
li; een flnke boer als schoonzoon. Maar Joost is
S! niet van plan het meisje op te geven. |j;
Verschuuren trouwt inmiddels met Mina Sin-
?<e en Joost komt dus alleen le wonen. Als hij
op een Zondagmorgen op de dijk wandelt, onl-
|j| dekt hij op de plaat een dief, die zijn oester-
tjes wil weghalen. Hij trekt er op af en geeft de |j;
dief een flink pak slaag.
Dat helpt beter. In een ommezien is het scheepje leeg.
Het wordt hoog tijd, want het water komt opeens flink
door. Met een nijdige zwaai gooit Dies van Ate zyn
schop neer en dan zet hij het op een lopen, in de richting
van de dijk.
,,A j' sloepje terug wilt èn, da moe j' maer is kom-
me praten tuus bie mien", roept Joost hem achterna.
Dan steekt hij een pijp op en wacht rustig af tot er ge
noeg water is om het scheepje vlot te krijgen. Als hij
het zeiltje hijst en wegvaart, is de eigenaar van het
scheepje al niet veel meer dan een stipje, heel in de
verte, waar het droge steeds kleiner wordt in de opko
mende vloed.
Die Zondag, tegen het middageten, kwam Joost met
het bekende sloepje van Dies van Ate de kaai binnen
varen. Bij het havenlicht stonden ér een paar, bij het
vislcot nog meer. Allen schippers en hun knechts, die
de Zondag niet thuis kon houden. Maar uit Joost wer
den ze niet veel wijzer.
„Ei j' achter 'n kreefje an ewêest?" werd er gevraagd.
,,Nêent, 't is ommers verboje. tied", was het ant
woord.
„Gaet Dies je van Ate zien sloepje ök a verure?"
Joost lacht maar wat. „Da ka j' ziene, maer de pries
is 'n bitje öge".
Ze werden niet veel wijzer uit de geluksvogel. Maar
liet is toch uitgelekt. Zoals alles uitlekt.
In November gaat Joost zelf vissen. Hij huurt de
hoogaars van Keesje Sinke een paar tijen, op voor
spraak van Verschuuren. Verschuuren komt met
een paar mannetjes van Keesje Sinke helpen met uit
zoeken en sorteren. Het mag alles gebeuren in de loods
van Keesje Sinke aan de Kijkuit. Joost heeft geen
plaats voor dergelijk werk in zijn kotje in de Harden
Hoek. Verschuuren is niet beroerd voor zijn vroegere
maat en als hij kan, helpt hij. Bij de Sinlce's draait al
les op hem. wat het werk betreft, maar thuis, wordt
er gefluisterd, is Mina baas. Ze zeggen op het dorp, dat
zij over de centen gaat. Dat werd vroeger al verteld,
vóór de tijd van Verschuuren, en dan zal hét nu wel niet
anders zijn.
Izak laat er zich niet over uit. Hij vaart maar, dan
is hij in zijn element. Als het op zaad halen aankomt,
naar de Zuiderzee en de Wadden, is hij het eerst er bij,
en als het mosselseizoen weer begint, heeft hij puike
mossels liggen om gauw te kunnen beginnen.
Soms komt hij een avondje praten bij Joost in Polen.
Over de oesters en de mossels. Waar zouden ze het an
ders over hebben. Naast de gebarsten spiegel heeft Joost
een fotootje geprikt. Forra, op een feestdag gekiekt,
staande naast een tafeltje met vreemde draaipoten, er
achter een bostafereel met een bankje en vreemde bo
men, Forra staat er een beetje te veel „voor de gele
genheid" op. Joost kijkt er vaak naar, als hij alleen zit,
maar die rommel op de achtergrond van het kiekje en
die vreemde tafel met z'n draaipoten, ergert hem. Het
hoort,er niet bij!
Als Verschuuren komt, moet hg ook even naar het
kiekje zien. ,,'t Misje' bie de spiegel, da 's etrouwd
binnen 't jaer". zegt hij, terwijl hij het in zijn hand houdt
en er op blijft staren. Even is het stil, dan zegt hij: „Jie
ei maer gelok, mee zó 'n schön wuufje, da 's der éen op
de duzend".
Joost lacht maar wat.
,,Die van joe mag der ók zien, a j' 't mien vraegt".
Verschuuren ziet driftig op, er is een rimpel boven
zijn neus, dat heeft hg altijd als hij geërgerd wordt.
„Dat óor je mien toch nie zë'n." zegt hij.
Hij prikt het fotootje weer op zijn plaatsje en draait
zijn rug er naar toe. Even staat hij nog te drentelen,
dan zegt hij: „Kom an, 'k goan ik wee maer is naer 't
durp, 't moet ik nog om sigoaren voe de Zondag."
„Ka jie dóen", lacht Joost, ,,'t zal ik wel 'n puupje
roken da kost minder".
„Joe tied komt ök wé, a j' maer geduld eit", voor
spelt de ander, en dan voegt hij eraan toe:
„En dan bin jie eige baes, dan ei jie mee géén mens
wat te maeke. Da 's ók wat waerd".
Als hij weg is, blijft Joost even stil in gedachten voor
zich uit zitten kyken. Hij wil het zich wel bekennen, dat
hij in een eerste opwelling blij is geweest, toen Ver
schuuren zei, dat hij ging trouwen en dat hij, Joost,
zijn deel kon overnemen. Maar daarnaHet is toch
vreemd geweest en het viel tegen. Je was gewend, al
les met elkaar te bepraten, je deed alles samen. Je le
ven was gekoppeld aan dat van die ander. En nu stond
je los van elkaar. Het was hem, Joost, niet meegevallen.
Viel het ook Verschuuren tegen, nu ze uit elkaar waren.
Zyn gezegden van zoeven
Zijn blik valt op het portretje. Even glimlacht hg.
„A jie maer is ier kan zien", zegt hij zacht. „Een por
tretje bij de spiegel, getrouwd binnen 't jaar", zei Izak
zoeven. Waar zou hij die dwaasheid vandaan halen. Ver
zon hij het zelf misschien maar?
HOOFDSTUK IV.
Joost van der Velde heeft geluk gehad, het hele dorp
spreekt erover. Zgn onooglijk perceeltje, waar an
deren niet of weinig op boden by de verpachting,
bleek hem in een paar jaar tijd een klein kapitaaltje
te kunnen verschaffen. Zgn schelpen vielen vol broed
en de pannen hadden een goede aanslag. Toen kwamen
ze af, de grotere oestermannen. Ze boden hem geld,
hij had maar te kikken. Maar Joost wilde geen geld.
Hg wilde houden wat hij had. Meer nog, er kwam nog
een lapje bij in de Boomkil. Hg besefte: het gaat liu
erop of er onder. Eén strenge winter en hij zou gewe
ten hebben wat het zeggen wilde, oesterboer-af te zijn.
Maar de winters bleven mild en de zomers niet al te
koud. En het bezit van Joost van der Velde groeide.
Toén haalde hij in het voorjaar de dochter van de
oude Waverijn naar het oesterdorp. Het ging niet van
harte, maar ze is toch gekomen. Joost stelde haar
voor, in een ander huisje, meer midden op het dorp te
gaan wonen, maar dat wilde ze niet.
„Laen óns noe ier bluven Jóóst", heeft ze gezegd,
,,'k zal et ier góed gewennen, da weet ik zeker,"
„Maer jie bint 't zó aars gewend, Forre", heeft hij
gezegd, ,,julder bint gewend in 'n groot uus, mee vee
ruumte, en ier is oalles bekrompen en kleine. En mee
die buren, da's ók nie vee moois, weet je."
Ze glimlachte maar zo'n beetje, o, ze kon het hem
zo niet vertellen, van haar droom van het kleine huis
je vlak achter de dijk, en Joost, 's morgens uit varen
en 's avonds weer thuis.
„Laen me noe eest maer is zien oe a't gaet, me
kun laeter oaltied nog zien".
Hij gaf toe, maar het was niet helemaal naar zijn
zin.
De droom zou nu werkelijkheid worden voor haar.
Ze was nu weg uit het oude, sombere boerenhyis. Ze
woonde nu temidden van een heel ander volk, een volk
van schippers en scharrelaars aan de zeekant. Dit
volk kende niet de beslotenheid van de eigen enge
kring, waarin maar ternauwernood een vreemde wordt
geduld. Men was hier open en vrij en liet zich van meet
af met haar in. Zij beschouwden haar al dadelijk als
een der hunnen. Het kon ook niet anders. Waren niet
de meesten van hen ook van elders naar hier gekomen
en had niet de zucht naai" geluk en avontuur hen hier
als een allegaartje tezamen gebracht?
Maar droom en werkelijlcheid, wanneer gaan ze
hand in hand?
En zo werd Joost toch niet de prins uit haar meis
jesdroom. Hij was daarvoor teveel zakenman. Als
Joost droomt is het immers niet van de liefde en het
gezin, dat hij heeft gesticht Als hij droomt, dan heeft
hij zgn belde ogen wijd open. Hg droomt van een toe
komst in dit bedrijf hier. Het is een droom, die hij
nuchter kan beredeneren: V3n oesters en pannen en
percelen.
Daaraan denkt hij nog, als hg, na een lange werk
dag, 's avonds thuis zit bij zijn jonge vrouw. En Forra
luistert als hij zo spreekt. Ze heeft geen moeite hem
te volgen, hoewel ze nog zo weinig begrijpt van deze
grote sterke man met zijn nooit aflatende energie en
wilskracht. Ze weet, dat hg van haar houdt, ze weet
dat zijn liefde voor haar-groot is en sterk. Ze weet
het door de manier, waarop hij haar soms aankijkt,
als één ogenolik zgn bedrijf hem loslaat. Ze weet het
oolc aan de wijze waarop hij heeft volgehouden, toen
haar vader tegenwerkte.
Maar de droomHaar droom van het geluk, zo
als zij het zich heeft voorgesteld
Soms denkt ze: het zal nog komen, ik moet geduld heb
ben. Maar op andere tijden weet ze het: zoals ik het
me heb voorgesteld, zo zal het nooit zijn.
Eens hebben ze er over gesproken, in een ogenblik
van grote vertrouwelijkheid. Het was een mooie
zomeravond, eind Augustus. Het nieuwe seizoen
stond weer voor de deur en Joost had die morgen de
trein gepakt naar Antwerpen. De klanten moesten be
zocht voor er oesters weggingen. Hg had zijn laarzen
en schipperstrui verwisseld voor een goed zittend pak
en zijn koker volgepropt met goeie sigaren. Men moest
immers joviaal zijn en vriendelijk, maar tevens be
dachtzaam en oplettend. Joost verstaat die kunst, en
alleen zijn handen wijzen uit, dat hg ook ander gereed
schap te hanteren weet dan agenda en chèqueboek
Toen hij die avond terugkeerde in het kleine huisje in
Polen, zat Forra voor de deur te breien. Overal zaten
de mensen voor de deuren van hun huisjes vredig
te praten en te roken. De dag was lang en warm ge
weest, het was nu goed zitten in de avond. Met een
zucht zette Joost zich naast zijn vrouw:
„Hè, da's werm ewêst vandaege", lachte hij, „en oe
ei jie 't emaekt?"
Ze glimlachte terwijl ze hem van opzij aanzag
,,'n Bitje êenzaem 'k Eb ik vee an je motten dien
ken, Jóóst".
Ze stond op en ging naar binnen, ,,'k Zal ik jen eten
is gerêed maeken, je za der wè zin in èn 1"
„Doe gêen moeite, Forre, 'k eb ik a egeten bie de
mensen daer, ze wouen persé èn da'k mee bleef eten".
Hg lachte voldaan. „Ze kun mien nogal goed zetten,
geloof ik, en ze willen naer ier kommen om kennis te
maeken mee joe en te kieken naer oalles ier'.
Forra verschoot, ze kreeg een kleur.
,,'k Zou ik nie weten wa'k tegen die vrêmde mensen
zou motten zèn".
„Da komt vanzelf, m'n wuufje", lachte Joost „maer
noe moe 'k eest nog wa
schi-ieven".
Forra's gezicht betrok en
Joost zag het.
„Wa gaet 'r om?"
,,'k Aoa edocht da je nog
even bie mien op de banke
bleef zitten, noe a j' toch
nie meer moet eten".
Joost antwoordde niet,
maar volgde haar weer naar
buiten. Samen zetten ze
zich op de groen geverfde
bank voor het huisje De on
dergaande zon zette de lucht
in het Westen in een vurige
gloed. Het was windstil, en
het gebabbel van de buren
was het enige dat de stilte
verstoorde. Ze zaten een
poosje zwijgend te genieten
van de stille avond. Toen
vroeg Forra:
,,'k Zou ik nog zó gaeren
even over den diek 'n endje
lópen, wa dienk jie der
van?"
Joost stopte zijn pijp en
haalde behaaglgk de rook
op. Hij hield van zijn pijp. Beter dan die sigaren, dacht
hjj.
„Góed, zun me dan maer meteemt gaen?" vroeg hij.
Forra bracht haar breiwerk naar binnen en even
later was ze bg hem terug. Samen liepen ze het paadje
af. De buren lachten.
„Moej nog uut vrieën?" werd er gevraagd.
Ze lachten maar een beetje en liepen gearmd de
Dam op naar de Breedsen dijk. Het was een wonder
mooie avond. Het water lag vlak als een spiegel. De
ebbe liet hier en daar de platen reeds bovenkomen, ver
weg rumoerden de meeuwen op de droogkomende gron
den. Forra drukte Joost's arm steviger tegen zich aan.
,,'t Is ier toch heter as binnen, jie mee je boeken
en geschrief", plaagde ze.
Joost moest er om lachen.
„J'ei geliek", moest hij bekennen, „maer der is oal
tied zövee te doen, da begriep je toch wel, Forre."
„Maer je moet ók es om jen eigen dienken. Joost,
j'ei noe den êlen dag weg ewêest, in die drukke stad
en dien wermen trein. Noe ei j' toch ók wè is 'n .Ogen
blik ruste verdiend?
En 'lc eb ik toch ök wè is 'n ogenblikje nódig da
j' is om mien dienkt"
Joost antwoordde niet dadelyk. Hij dacht na, merkte
ze. Eindelijk sprak hg: „Jie bint zó oars as ik, Forre,...
misschien zövee beter ök."
Ze waren samen op het muurtje van de dijk gaan
zitten en staarden over het wijde water. Hoe het kwam,
later wist ze het zelf niet meer, maar opeens heeft
ze hem toen alles verteld, van haar droom van geluk,
haar fantasie over hem, Joost. En ook, dat het nu wel
goed was, maar toch zo heel anders
,,'k Eb ik je vee ontnomen, Forre", mompelde hg,
terwijl hij haar hand zocht.
„Maer j'ei mien vee meer egeven, Joost, zó a'k da
edoehf a zou 't merschien ök nie kunnen."
Hij sloeg zijn arm om haar hals en kuste liaar.
„Forre, 'k zal ik perberen, góed voe joe te zien; a'k
werken, dan doen ik da toch ök voe joe, dat weet je
In het va'lende donker keerden ze naar huis terug.
Op de Dam brandden de lichten al, maar de mensen
zaten nog voor hun huisjes. Er jengelde een harmonica
en wat jongvolk zat erbij te zingen.
„Die èn nog gêen zurge", dacht Forra.
,,Nêe, maer ze zun ök nooit wa bereiken, a'ze niks
oars kunnen as ziengen en spelen" dacht Joost. Hij
was alweer met zijn gedachten bg het werk.
Door de vaal grauwe herfstmorgen trekken de schip
pers met hun klotsende klompen door de straat
jes van het oesterdorp. Hun bestemming is de
kaai. Van overal komen ze, als werden ze allemaal
tegelijk gewekt door de machtige stroom van eb en
vloed, die heel hun bestaan regelt en leidt. Eb en vloed,
ze regelen ook hun werk, hun rust; ze- bepalen
of ze zullen aanzitten bij het middagmaal thuis, of
eerst lang daarna zullen aankomen, na een tij van
vissen en varen op de wyde Scheldewateren.
Onder de eersten, die aan boord van hun vaartuig
stapper., zijn Joost en Ko Lamper, zgn knecht. Terwgl
Ko Lamper naar beneden gaat om het kleine pot
kacheltje aan te steken, is Joost met de touwen doen
de. Als het kleine schoorsteenpijpje begint te roken,
roept Joost naar omlaag:
„Losgooien, 't is tied oor!"
Ko Lamper stommelt het trapje op en gooit de tou
wen los en juist achter de stoomboot van een der gro
te maatschappijen worstelen ze de kaai uit. Er staat
een kouwetje uit het Zuid-Westen, dat weinig droog
weer belooft voor de komende dag. Het zeil bolt in
de wind en langzaam varen ze uit, de anderen voor
uit. Er moet een vrachtje oesters gevist worden voor
dat de put leeg ls. Het kotje in de Harden Hoek is
verkocht en er is een klein loodsje aan de binnenput-
ten voor in de plaats gekomen. Het vletje, dat Ver
schuuren en Joost eens als him eerste bezit hier ver
overden, is er ook niet meer. Een hoogaars kwam er
voor in de plaats. Pier Duinkerke had ze opgeruimd,
omdat zij te klein was voor de mossels. Joost kocht
de klomp voor weinig geld en liet er op de werf bij
Slereveldje wat aan verlappen.
Terwgl hij aan het roer staat en met krachtige ha
len zijn pijp leegrookt, gaat het alles weer eens door
zijn hoofd. Schipper op zijn eigen vaartuigja, dat
heeft hg eens zo vurig verlangd. Op weg om te vissen
naar zijn eigen perceel, eens leek het bgna te mooi om
waar te kunnen zijn. Er komt een glimlachje om zijn
anders wat stroeve mondNu is het toch maar zo
ver! Voor hem uit vaart de stoomboot van „De Ver
wachting". Die vaart veel harder. „Leit zó meteemt a
lank te vissen as óns nog maer ankommen", denkt
Joost. O, hij beseft het, hg is nog maar een klein man
netje hier, een die met één knecht en een jongen alles
moet afdoen. Nee, hg heeft geen kantoortje nodig en
op de bank is hij ook geen vaste klant. Zijn lippen
klemmen rond de steel van zijn pijp, en zonder dat
hij er zelf erg in heeft, grijpt zijn hand steviger rond
het hout van zijn roer. „Wa nie is, da kan nog kom
men", denkt hij koppig, ,,'k bin ik nog nie waer a'k
wezen wil."
(Wordt vervolgd)