O
O
gedachten zijn alleen bij het vaartuig en de vracht.
„Perbeere onder de wal te kommen en dan d'r uut
Ier verzupen me as ratten!"
„Maer de vlet
,.Wil jie verzupe ml je vlet?"
Dan ziet Joost ook in dat het niet te klaren valt,
zwijgend gooien ze het anker in de golven, als ze kort
onder de wal gekomen zgn. Ze zitten dan dich, by de
berm van de dijk. Het is er wat meer in de luwte, is
hun gedachte, maar dat maakt met dit weer niet zoveel
meer uit. Beiden zien in, dat het toch niet zal gaan op
de duur, maar nog aarzelen ze. Het kost hun moeite het
vaartuigje te verlaten. Als ze het doen en het scheepje
zonder beheer achter laten In de woedende golven, wat
zullen ze er later dan nog van terug vinden
s|i *!4
KORTE SAMENVATTING VAN HET
VOORAFGAANDE.
ij; De landarbeider Joost van der Velde is naar
Yerseke gekomen in de hoop in het oesterbe-
drijf een nieuwe en betere toekomst te vinden.
Door zijn vriend Izak Verschuuren krijgt hij
achtereenvolgens enkele baantjes, maar in hel
vroege voorjaar trekt hij toch maar eens naar
Antwerpen, waar hij er in slaagt zijn eerste
y klanten te vinden voor een klein handeltje.
Joost is voor zich zelf begonnenIzak, die
if. een paar centjes heeft overgespaard, stelt hem
weldra voor samen te doen en het tweetal slaagt
ij; er in van de oesterhandelaar Verlaere een partij
if pannen en een vletje te kopen.
De pannen gaan te water en het wordt wach-
.j; ten. Wachten tot ze weer kunnen uitvaren om te
zien óf de jonge oesters zich op hun pannen
hebben willen vastzetten.
Joost en Izak vinden intussen weer werk bij
anderen: Joost in een loods als hulpkracht, Izak
i£ aan boord bij een mosselschipper, die veel op 2
:j: Antwerpen vaart. En onder het werk door le- 4:
ren ze uit de gesprekken met andere arbeiders:
Izak van het ruige leven langs de kaaien van
Antwerpen, Joost van het oesterbedrijf, van de
pannen en schelpen, van de mogelijkheden, die i^
i.. er moeten schuilen in een eigen perceel op de i
Oosterschelde
Er pinkelt een lichtje, ergens aan de walkant. De wal
is veilig, daar zijn huizen, daar is warmte. Daar
slaat niet het zilte water je keer op keer koud in
het gezicht. Er zijn daar ook misschien droge kleren...
Verschuuren is de eerste die, zich krampachtig aan de
verschansing vastklemmend, over boord waagt. Wild
slaan óe golven tot tegen zijn borst; hij hijgt als het ijs
koude water tot op zijn huid doordringt, dan werpt hij
zich in de golven. Hij ls een goede zwemmer, hij zal het
wel klaren.
Joost aarzelt nog even, zijn blikken dwalen over het
scheepje, over de vracht, die hij vaag kan onderscheiden
in het donker. De lichten zijn gedoofd en in het kotje
geborgen, het ziet er alles oneindig troosteloos en ver
laten uit. Hij klemt zijn kaken op elkaar om dit alles.
Betekent dit het einde van hun scheepje? Het einde mis
schien van een stuk van zijn dromen? Er slaat steeds
meer water over, nee, het is niet te harden hier. Dan
zonder verder dralen, laat ook hg zich zakken langs de
scheepswand en geeft zich over aan de golven.
Het duurt niet'lang, of hij waadt, op korte afstand
van de ander, door het steeds ondieper wordend water.
Daar is de voet van de dijk, beiden scharrelen omhoog
over de glibberige massa klappers. Ze hijgen van in
spanning en kou. Joost wil even stil blijven staan, het
is als kan hij niet loskomen van wat daar ginds in het
woelige water van hem achterbleef.
Maar Verschuuren waarschuwt hem:
„Je moe nie stille blüven staen joen, moe j' de kouwe
koorse kriegen?"
Ze klauteren verder, ae donkere dijk op. Dan zien ze
een licht en ze draven er heen. Het is een boeren
hoeve, waar de hond hen luid blaffend tegemoet
komt. Er gaat een deur open en een barse stem roept
het dier terug. Even later staan beiden in 't licht van
een opgeheven stallantaarn.
,,Wa' motten julder?" werd er gevraagd.
Joost komt naar vo-
refNeh doet het woord,
kort en zakelijk.
„Kom maer varder",
luidt het antwoord en de
beide druipende mannen
treden binnen in de grote
half-donkere ruimte, die
toegang geeft tot het
eigenlijke huis. Er is hier
wat meer licht en ze
kunnen de boer nu zelf
ook beter zien. Hij is
reeds bejaard, maar
recht als een kaars staat
hij daar, met in zijn ene
vuist zijn jachtgeweer.
„Doe die natte spulle
maer uut", commandeert
hij en verdwijnt. Ze ho
ren hem vragen om dro
ge kleren, en later komt
hij terug met wat boeren
goed, harde geel katoe
nen hemden en werk-
goed. Zwijgend legt hij
het voor de mannen op
een stoel en verdwgnt
weer, terwgl de hond bg
de deuringang blijft lig
gen loeren.
Wat later komt hij terug en noodt hen uit om binnen
te komen in de grote slecht verlichte hoerenkamer waar
het ruikt naar versgezette koffie en brandend hout. In
de grote schouw brandt een open haardvuur, dat de te
gels grillig verlicht en vonken tovert op het koperen ge
rief, dat aan de schouwwanden hangt
Een oude vrouw is bezig koffie te schenken in grote
gebloemde kommen en onder het gele schijnsel van de
met veel koperwerk versierde petrolielamp zit het meis
je. Even heeft ze opgezien, toen de beide vreemden bin
nentraden en haar groet gemompeld, maar dadelgk daar
op heeft ze zich weer over haar naaiwerk gebogen.
De koffie dampt, het is behaaglijk warm, maar heel
stil. Tot Verschuuren begint zijn relaas te vertellen, ter
wgl de anderen zwijgend luisteren. Soms kgkt het meis
je even tersluiks op van haar werk: dit zijn dus van die
mannen, die daar ver buiten de dijk in het water rond
sjouwen met hun dakpannen! Dit zijn dus van die ruwe
kerels, waarvan er soms naar de boerenmeiden roepen,
als ze te voet over de dijk komen. Veel moois was het
meestal niet wat ze dan riepen, die schippersgasten. De
boeren hebben ze niet zo hoog op. de lui van het oester
dorp, vooral niet als ze bij hele ploegen tegelijk naar
Kattendijke komen. Er zijn er altgd wel, die in de bo-
gerds komen en als er een hoen vermist wordt, is het
altijd: ,,Daer zu'n die van de zeekant wè meer van we
ten!"
Verschuuren vertelt maar. Hij weet wel altijd wat te
zeggen, als anderen zwijgen. Joost drinkt zijn
kom warme koffie leeg. Het gepraat van zijn
maat gaat langs hem heen; het deert hem niet. Zijn ge
dachten zijn weer bezig met het vletje. ,,Als we een
hoogaars hadden gehad, had er niks kunnen gebeuren",
denkt hij. Zijn blikken worden getrokken naar het licht
terwgl hij zo zit te denken, getrokken naar het vriende
lijke gele schgnsel van de lamp. En dan, opeens, ont
moet hij de blik van het meisje. Er gaat even een schok
door hem heen. en hij denkt te merken, dat ook zij
schrikt. Hoe lang het duurt weet hij niet.
Het lijkt een ogenblik, maar het kunnen ook minuten
zijn. Hun blikken liggen als gevangen in elkaar. Even
is het als of ze rilt, dan is de betovering verbroken. Het
meisje staart weer voor zich op haar werk, haar vingers
zijn weer bezig met naald en draad, haar hoofd gebo
gen. Joost, hg kgkt weg van het licht, hg richt zjjn blik
op de haard, op de vlammen, de tegels met hun grillige
blauwe figuren uit lang vervlogen tijden, figuren van
zeedieren en meerminnen. Maar zijn hart bonst
vreemd.
Het meisje, Forra Waverijn, durft niet meer zien naar
die vreemde man met zijn strak effen gezicht en zijn
harde blik boven zijn grote welgevormde' neus Alles
aan hem verraadt kracht en beheersing. „Hij moet wel
sterk zijn", denkt ze, terwgl ze zich in stilte afvraagt,
waarom ze zo onrustig is opeens. Komt het omdat ze
zo weinig gewend is, hier op de afgelegen hoeve? Met
geen ander gezelschap dan vader en de oude Sanr.cT
Misschien maakt de eentonigheid van het alledaagse
rustige bestaan dat die vreemde onrust opeens over
haar is gekomen. „Ja", denkt ze, „dat moet het wel
zijn". Er komen hier anders nooit mensen 's avonds.
De daarop volgende Zaterdagavond sprak hij er over
met Verschuuren. Die was pas laat thuisgekomen.
Het weer was tegengevallen en dan maak je niet
veel klaar met je zeiltjes op de Westerschelde. Ver
schuuren had er ook wel oren naar. Dat bleek al gauw.
Zelf had hij er ook al eens over lopen denken, maar de
kas was aardig leeg en voor een perceeltje had je
geld nodig.
„A'me êest maer is wat kunnen verkopen", dacht hij,
,dan kunnen me varder zien." Toen ze de volgende mor
gen naar de kerk gingen, waren ze er nog niet over
uitgepraat.
T^e Zondagmorgen op het oesterdorp is stil. De kaai
I J ligt verlaten en op de steigers en de schelphopen
hebben de meeuwen de alleenheerschappij. Maal
ais de klok gaat luiden gaan overal de deuren open.
Het schippersvolk gaat ter kerke. De mannen wat stijf
in de zwart-lakense pakken, de ouderen nog in de hoe
rendracht; de vrouwen stil, ietwat gebogen met het
kerkboek onder de omslagdoek.
De kerkklok roept. Ze roept het volle. Allen gaan ze
om God te ontmoeten. Men komt elkaar tegen, op weg
naar de kerk, men knikt, maar er is toch een afstand,
het is toch anders dan op de doordeweekse dagen. Er
is een afstand, die de andere dagen niet kent.
Het werk ligt stil. Er wordt geen zeil gehesen en
geen oester gaat door de handen van het werkvolk.
Maar toch laat het werk de mensen niét los, het laat
hen nooit los, ook niet als het Sabbat is.
Dan wordt alles, wat door de week een droombeeld
scheen, tot bijna eèn werkelijk beleven. De toekomst...
ach ja, die zal beter zijn dan het heden! Van de kan
sels wordt het Woord gebracht. Het Woord, dat dode
zondaarsharten wil wekken tot nieuw leven. En men
hoort het aan, of laat het over zich komen om het
naast zich neer te leggen. Woorden van de verganke
lijkheid des levens en troost voor de bedroefden. Woor
den van vermaan. „Wat baat het de mens zo hij de ge
hele wereld zou gewinnen
Ja, maar ginds in de stille wateren van de Schelde
rusten kapitalen op de -zeebodemSommen gelds,
die ook nu met een magische kracht de gedachten tot
zich lokken van dit stille volk, dat saamvergaderde om
woorden te horen, die meer zijn dan het goud der aarde.
„Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd, tot 's
avonds, en het brood der smart, gegeten met een ang
stig hartHet hart der mensen is hier angstig!
Het is zo vaak onrustig om -dat bezit daarginds, in
dat groenig-schemere water!
Angstig als de wind van het Noord-Oosten komt in
de winter en ongerust als de zomers koud blijven. Wat
baat het de mens, als hg alles gewinnen zou en schade
zou lijden voor de Eeuwigheid?
Joost zit onder het gehoor. Als er gebeden wordt,
staat hij mee op. Hij zingt en offert zgn gave. Maar
onder alles door is er het werk. Dat wil hem niet los
laten. Hg wil vooruit komen. Hij wil groot worden in de
wereld. In deze wereld vart oestermensen.
Als hg even terugblikt... hoe hij, vier jaar ge
leden hier aankwam... Ja, het gaat goed! Maar hij is
er nog niet, nog lang niet! Eens zal misschien die dag
komen waarop hij zal kunnen zeggen; „Ik heb het be
reikt!"
Wanneer de dagen korten en op de akkers de boe
ren in de peeën beginnen te werken, komt de
tijd van het pannenvaren. Dan komt Joost te
rug uit de loods bg Kees de Putter, en verlaat Ver
schuuren tijdelijk zijn plaats aan boord bij die van
Hoogstraate. De eerste oogst staat om binnengehaald
te worden. Hun eerr jogst van kleine nietige oester-
tjes, vastgeklampt ,.'uwe grauwe pannen.
Als Joost op een niorgen zijn hoofd buiten de deur
steekt in het aangrauwen van de jonge dag, fronst hij
even zgn wenkbrauwen Het is bladstil, maar er zitten
windvlagen in het Zuid-Westen. Dat staat hem niet
aan. Achter hem, in het aangebouwde kotje, dat dienst
doet als keuken, rommelt Verschuuren. Hij is bezig
met koffie zetten.
Als ze even later samen aan de maaltijd zitten, zegt
Joost:
,,'t Weer stae mien nie ap, wa dienk jie d'r van?"
„Me mosten 't toch maer perbere", vindt de ander
„ieder tie is d'r êen, me kun nog zien wa't word mee
den dag."
Wat later stappen ze samen op. Er zijn er meer op
Als ze in de Kreek komen, worden de zandplaten al
zichtbaar. De bakens, die op elke hoek van hun
pannengrond staan, steken al grotendeels boven
water. In een ervan hangt als kenteken een oud ver
roest hoefijzer, dat Verschuur-en gevonden heeft.
„Da briengt gelok", heeft hij gezegd, toen ze in Juli
hun pannen hier kwamen lossen. Joost hecht niet veel
waarde aan zulk bijgeloof, maar hij heeft de ander
laten begaan. Het deert hem niet en Verschuuren
schijnt het ernstig te nemen.
,,'t Waeter za 't goed doen vandaege", voorspelt
Joost, als hg bij een hal
ve laars water over boord
gaat en samen met zijn
maat probeert, het vaar
tuig nog wat korter bg de
klas pannen tè brengen,
die ze de vorige dag
hebben opgezet. Zwaar
stappen ze door het
grauwe water, maar het
scheepje zit reeds aan
de grond, zodat ze niet
veel nut van hun pogen
hebben te verwachten.
Joost vat een pan en
kletst die enige malen
flink door het water, zo
dat de groenige aanslag
er afspoelt. Dan gaan
zijn ogen begerig over
het pan-oppervlak en telt
hij. Hg laat een goedkeu
rend gemompel horen als
Verschuuren bg hem
komt.
,,A d'r gêen minder bin
dan deze", zegt hij, „dan
moge me nie klaege".
„Maer 't ei is nog nie in
kurf", waarschuwt Joost
„Ze motten d'r toch êest op zitten, wil 't wat worren",
meent Verschuuren.
„Me zun maer begunnen, stelt Joost voor, en
daarna beginnen ze zonder verder te spreken de uren
van het ebbe door te wei-ken, tot eindelijk het weer op
komende water hun het verder werken onmogelijk
komt maken.
Het weer is er niet op verbeterd en voortdurend gaan
beider blikken naar de lucht.
Als het vletje geladen ligt, is de wind, die gedu
rende de ebbe niet veel meer dan een kouwetje
bleef, meer komen opsteken. Met een gereefd
zeiltje koersen ze tenslotte aan op Kattendijke Dan is
het al een flink eind in de namiddag geworden. De zon
zakt in de schoongeveegde lucht weg als een vurige bol,
de golven klotsen tegen de boorden van het scheepje.
Schuin vooruit komen de eerste lichten van Wemeldinge
los en opzij, heel flauw, die van de Thoolse wal.
Het donker valt nu snel en de wind gaat al meer en
meer in kracht toenemen, ,,'k Bin ik er d'n êelen dag al
benauwd voe ewêest", zegt Joost tot zijn maat.
„'k Vertrouwden ik 't ólt nie êelemaele, maer, daer
èn me noe niks an", zegt Verschuuren, terwgl hij nog
meer zeil wegbergt. Ze proberen wat in de luwte te
blijven maar dat lukt niet altijd. Het wordt stilaan
aardedonker, alleen wat sterren pinkelen boven hun
hoofd, maar maan hebben ze niet te verwachten. Zwg-
gend worstelen ze verder tegen de steeds meer in
kracht toenemende wind. Verschuuren heeft nu de lei
ding. Hij is gewend aan boord, Joost kan zich hier niet
met hem meten. Hij komt wankelend naar achter, waar
Joost het roer houdt. Met zijn handen als een trompet
aan zgn mond, roept hij boven het tumult van het water
uit: ,,'t Komt nie klaer, wad ik je zeg
Joost antwoordt niet. Hij klemt zgn lippen op elkaar.
Zgn gezicht is nat van het overkomende water, zijn
hand is verkleumd aan het roer. Opgeven? denkt hij.
Dat betekent alles prijsgeven aan de wilde golven. Nee
dat kan niet.
„Me zun perberen", roept hij terug.
Verschuuren haalt zijn schouders op als hij naast
Joost komt staan.
„Ka jie vechten tege d' elementen?"
„Me zun doen wa me kunnen" vindt Joost. Zwijgend
worstelen ze verder. Even later kruipt Verschuuren
weer naar voren. Hij bergt het laatste beetje zeil weg.
Als hij terug is, zegt hij „Me ouwen 't nooit, wad ik
je zeg".
„Weet jie wa' me doen motten?" vraagt Joost en zijn
hart bonst onrustig. Hij is niet bang voor zichzelf. Zijn
Ze was nog heel jong, toen ze haar moeder had moe
ten missen. Daarna was ze alleen achtergebleven
met Sanne, de meid, die daarna ook het huishou
den te besturen kreeg. Vader was er zelden. En als hij
er was, 's avonds en bg de maaltijden, dan bleef ze heel
stil en was een beetje bang voor hem. Ze kon ook nog
niet begrijpen, toen, wat het voor Jan Wavergn beteken
de, dat hij zijn vrouw had moeten afstaan aan de dood.
Het liefst was hij alleen bg zijn werk op het land. Hij
werkte hard in die jaren. Want als je werkte, hard en
lang, dan hoefde je niet het huls te betreden. Het huis.
waar nog alles herinnerde aan haar, die heengegaan
was. En als je doodmoe was, dan kon je slapen en lag
je niet te denken in het donker.
Hij had zijn wensen gehad: een jongen, die hem latei-
opvolgen zou, zoals hij het zijn vader had gedaan. Ze
hadden een dochtertje gekregen en hij was tóch big ge
weest. Omdat zij blij was geweest. En een jongen, die
konden ze toch immers nog krijgen, zo God het beliefde!
Toen maakte een longontsteking ruw een einde aan
zgn geluk. Alleen bleef hg achter, met zijn kind; een
dochterSoms had hg medelijden met het stille kind.
dat zo alleen was. En in milde ogenblikken beloofde hij
het veel mooi speelgoed. Het stond dan stil naar hem
te luisteren, het zag hem aan, met haar veel te wijze
ogen, die hem deden denken aan die van een klein ang
stig dier Dan liet hij het maar weer gaan en zag hoe
het als vluchtte, terug naar Sanne, met wie het praatte
en lachte, zo als het dat nooit tegen hem gedaan had.
(Wordt vervolgd).
weg naar de kaai. Over de hobbelige keien van de
Damse straat klotsen de klompen. Hier en daar gaan
nog meer deuren open.
De vlet van Joost en Verschuuren ligt in de Kaai, op
een heel bescheiden plekje tussen twee grotere vaar
tuigen in. Wat verderop maakt een raderboot van een
der grote maatschappijen reeds stoom.
Als er wat water komt, zijn Verschuuren en Joost
het eerst vlot. Er gaat een klein kouwetje wind, en
daar maken ze grif gebruik van. De anderen volgen ge
leidelijk en als ze even voorbij de Kijkuit komen, zit
ten de grotere schepen al vlak achter hen. Ze hebben
meer zeil en komen beter vooruit dan een klein vletje.
Wat later liggen ze dan ook reeds aan de putten van
Kattendijke, als Joost en Verschuuren langs komen.
„A j' zó'n vaertuug a", wijst Joost naar de hengst
van Dies Verlaere, die juist zijn ankers wegbrengt.
Verschuuren knikt. „Die kun, wad ons nie kunnen.
Maer afijn, wa niet is, da'komt nog misschien."
Joost knikt. Ja, wat niet is, dat kan nog komen. Dat
is ook zijn gedachte. Het is zijn hoop en de prikkel,
die hem telkens weer aanzet tot het inspannen van
al zijn krachten.