Ik heb de mens Franz Baumer gedood Een verhaal voor Oudejaarsavond DOOR A. KAPTEIN T MAANDAG 31 DECEMBER 1951 PROVINCIALE ZEEUW SE COÜRANT Hy <ee< Door?, 'tdakc&am DEJ^&empe. Het Is weer Oudejaarsavond, maar voor het eerst sinds acht jaren is er iets van rust en berusting in m\jn hart. Voor het eerst in al die jaren heb ik het aangedurfd, op Oude jaarsavond thuis te bljjven en wat te mijmeren voor het open haardvuur, dat met zijn grillige spel van vlam men en vonken een sfeer van intimi teit en geborgenheid schept in dit, mijn oude huis. Ik heb vanavond in de stad gegeten, maar ik ben niet zoals in de voorbije jaren, mezelf ontvlucht in het gejoel van een lawaaiige, fees tende menigte. Vanavond ben ik thuis. Alleen met mijn gedachten, al leen met mijn herinneringen. En die herinneringen zjjn waarom zou ik het ontkennen? opnieuw bij Franz Baumer, de man die ik gedood heb. Maar zy hebben het knagende van het venvijt verloren. Vannacht zal ik myn biecht schrijven en de gedachte daaraan heeft me vervuld met nieuwe hoop. Buiten loeit de wind. Het weer is slecht, de regen klettert tegen de rui ten. De tuindeur, die Ik vanmiddag vérgeten heb te sluiten, slaat onop houdelijk met dreunende slagen open en dicht. Zulk een Decemberstorm woei er ook op die Oudejaarsavond van 1943, toen Franz Baumer in de armen van zijn dochter stierf. Ik stond er bij. Ik heb het moeten aan. zien. En ik had hem zelf in de borst geschoten, drie weken tevoren. Dat was op 6 December, 's middags om half drie. De vlammen van het open haard vuur leven op iedere Oudejaarsavond een zelfstandig leven. In het gloeien de denneliout tekenen zich gezichten af. En dat zijn altijd gezichten van mensen, die ik gekend licb, maar die sinds lang gegaan zyn de weg van al le vlees. Vanavond is er voortdurend het "gezicht van Franz Baumer. De ogen zyn groot en gloeien in de koorts die hem sloopt. Franz Baumer heeft drie dagen met open mond liggen hjj- gen, vóór hij stierf. Sinds die ver schrikkelijke dagen en nachten weet ik, wat het zeggen wil, een mens te hebben gedood. We vochten met de rug tegen de muur, zoals zovelen van de maquis. Die herfstdagen van 1943 zullen de weinigen, die er van onze groep zijn overgebleven nooit vergeten. Ut was de enige Nederlan der; de meesten waren Fransen. Er was een Duitse deserteur bij, een communist uit het Roergebied en er waren twee Engelse jongens, die in het voorjaar kans hadden gezien te ontvluchten uit een concentratie kamp. En dan was er José, de Span jaard. die ik altijd „le diable" noem de; een korte, gedrongen kerel van even dertig, met het verwoeste, wre de gezicht van de geboren desperado. Hij is op de dag van Duitslands ca pitulatie op een landmijn getrapt; hy was dronken en wist niet waar hij liep. Het is misschien beter zo. Wat zou er van José terecht zijn. geko men in een wereld, die het moorden plotseling niet langer een heldendaad maar een misdaad was gaan noe men De Duitsers waren sinds half Sep tember onze groep op het spoor. Wij merkten het aan de patrouilles, die overal langs de bospaden werden ge signaleerd. We zaten een kilometer of vijftien bezuiden Reims; ons hoofd kwartier was de oude, vervallen hoe ve van Marcel Leblanc, gezegend zij zijn nagedachtenis, zolang er mensen de vryheid minnen! Want hy was een vader, een schutsengel en een bron van kracht voor ieder wie de moed ontzonk. En wie van onze groep van zestien man heeft nooit zijn zwakke ogenblikken gekend? AÜeen José niet, maar José was een duivel; hij moordde uit wellust. Ze hadden zijn moeder gedood brj de straatgevechten in Barcelona. Hij had gezworen haar honderdvoudig te zullen wreken en in die Novemberdagen van 1943 had hij zijn taak ten halve vervuld. Hij moest zich haasten om klaar te komen vóór het vrede was Ik heb mij later vaak afgevraagd, of het allemaal niet heel anders zou gelopen zyn, als José op die zesde De cember eens met de anderen was mee gegaan op strooptocht en als niet hij, maar byvoorbeeld die lange, slome Engelsman hij heette Bill Morrison bij mij was achtergebleven. Mor rison zou niet gemakkelijk hebben ge schoten, dat is zeker. Misschien was er dan helemaal niet geschoten. Mis schien zou Franz Baumer dan van avond nog hebben geleefd. Het leven van een mens kan van een kleinigheid afhangen, dat weten we toch alle maal? 58 Die middag van de zesde Decem ber 1943Leblanc was het dorp ingetrokken; hij moest een paar pond spek gaan ruilen voor ge smokkelde sigaretten. Ilt zei u toch al, dat hy een vader voor zijn „onder grondse kinderen" was? José en ik waren samen op de stalzolder; we hadden naar drie kanten een goed uitzicht over de omgeving en we hiel den om beurten de wacht. Je kon in die dagen nooit weten José zag de twee Duitsers het eerst. Ze kwamen uit het bospad, dat langs de moestuin liep; ze zaten nogal on wennig op hun fietsen. We stonden aan het kleine, ronde raam te kijken. „Ken jij die uniformen?" vroeg José. Zyn stem had de harde klank van de killer, die wild ziet binnen schootsbe- reik. Ik keek wat scherper; de Duit sers waren van hun fietsen gestapt en wezen naar onze boerderij. Nee, die uniformen kende ik niet. Maar toen ze over het tuinpad kwamen aanlo pen. zo gewoon alsof ze op bezoek kwamen bij een oude vriend, zag ik de adelaar op hun mouw. Hun uni formen waren vaal-bruin. Ze droegen geen geweer, geen stengun. Alleen de dikke had een revolvertas op de heup. „Ik snap er niets van", zei ik tot José, „zulke stomme moffen heb ik nog nooit gezien. Ze zyn zo kwets baar als lamme hazenMaar de Spanjaard gaf geen antwoord; zijn neusvleugels truden en in zijn ogen kwam de rode gloed, die ik zo goed kende. Op zulke ogenblikken was Jo sé niets als een gevaarlijke krankzin nige. De twee Duitsers liepen om de stal heen naar de zijdeur van het woon huis. We konden ze horen praten; even later klopten ze op de deur en wachtten. Maar er kwam geen ant woord want er was niemand in het huis. ïoen liepen ze naar de andere kant, waar de ingang van de grote schuim is en daar verloren we ze uit het oog. „Kom", zei José, op zijn stengun wijzendMaar ik hield hem tegen. Ik zei alleen maar: „Ben je gek? er zitten natuurlijk nog veel meer moffen in de buurt. Houd je stil". Hij gehoorzaamde. Er verstreken twee of drie minu ten. Toen hoorden we plotseling be neden ons de staldeur krakgn, het licht van de heldere winterdag straal de een ogenblik naar binnen in de muffe stal en er klonken Duitse stem men. Op handen en voeten kropen wij naar voren, naar het trapgat. Bene den ons was een grote ruimte, waar vroeger, in betere tyden de zestien koeien hadden gestaan. En daar ston den de Duitsers. Ze keken verbaasd om zich heen, ze schenen wat te zoe ken De dikke keek naar boven op het zelfde ogenblik dat José had nodig ;ehad om te richten. De schoten don- Ierden door de holle ruimte, het vuur flitste. De dikke Duitser maakte een dwaze luchtsprong en viel als een le venloos,- uit elkaar gereten ding in de 'greppel van de stal. De andere, die niet eens gezien kon hebben wat er gebeurde, sprong instinctief opzij en draaide toen, met de handen boven zijn hoofd geheven naar het trapgat. José richtte met een bliksemsnelle be weging zijn stengun en rukte aan de trekker. Maar het ding weigerde, dat een grote, baardige kerel, die zwij gen kon als het graf. We stonden er met z'n allen omheen, toen hij de Duitser onderzocht en we zagen hoe hij de schouders ophaalde. Hij legde een breed verband om borst en schou ders en gaf de gewonde een injectie. Bent«3en, In de stal, zei hy ons dat het nog wel een paar dagen kon duren eer de dood intrad. Niemand besefte toen, dat het drie weken zouden worden. Diezelfde middag hadden we de uniformjas van de Duitser onderzocht. We vonden géén wapen en dat gaf me een vreemde schok. Maar hij had zijn papieren bij zich. Zijn naam was Franz Baumer, spoorwegbeambte, 52 jaar oud en afkomstig uit Hamburg, Steglitzstrasse 54. Gehuwd. Eén kind. Een dochter van negentien jaar. Naam: Maria. Er was een foto van het gehele ge zin. Hij, Franz Baumer in uniform. Naast hem een vrouw met een goedig, boers gezicht. Zij zat in een klein stoeltje, zoals ouderwetse fotografen ze hebben in hun atelier. Achter het stoeltje, een klein beetje naar links, stond het meisje. Een ernstig, knap gezicht boven een sportieve blouse. En zwart haar, dat krullend haar hoofd omlijstte. Franz Baumer en gezin. We hebben het adres op een klein stukje papier geschreven, dat we ver stopten achter een balk van het dak. De papieren en de uniform van Franz Baumer hebben we verbrand. Hij zou ze toch niet meer nodig hebben. kent niet eens mijn naam". De oude Marcel keek me aan en zei: „Hy heeft gevraagd naar die jongen, die op hem geschoten heeft. Ga maar, die Baumer is de beroerdste niet, 't is zonde van de vent". Die avond is Franz Baumer met zjjn verzoek voor de dag gekomen. Zijn dochter hij zei: Maria, mün kleine lieveling was in Parijs, In het huis van een neef. „We hebben haarlaten studeren. Ze wilde goedFrans leren spreken. Ze was altijdde knapste van de klas". En of wp, nu hij dood ging, Maria konden waarschuwen. „Ik zou haarzo graagnog eens zien". Diezelfde nacht is daar over ge praat, uren en uren lang. De jongens wilden er niet van weten. Stel je voor, ze konden eigenlijk net zo goed zelf bij de S.D. aanlopen om zich te mel den voor het vuurpeloton. Maar om drie uur kwam Marcel Leblanc de trap van de hooizolder op en vroeg, waarom we niet sliepen. We begon nen allemaal tegelijk te praten, maar Marcel begreep meteen, waarover het ging. Ik heb later gedacht, dat hij en Baumer de zaak hadden bepraat, maar ik heb het nooit zeker geweten. „Waar vechten we voor?" vroeg de hoer. „Voor menselijkheid en bescha ving. Is dat juist? Welnu, het is men- selyk en het is beschaafd om de laat ste wens van een stervende in te wil ligen. Wie dat niet doet. is een beest. Is dat juist? Maken jullie maar uit, Dit is myn biecht. Ik heb op 6 December 1948 op een boeren hoeve, vijftien kilometer bezuiden Reims, een mens gedood die goed was. Hij droeg een uniform, die wij haatten, maar zijn hart was zuiver als de berglucht op een voorjaarsdag. Acht jaren heb ik gezwegen. Vanavond zal ik belpdenis afleggen van myn misdaad voor allen, die luisteren willen naar een ver haal, dat somber is als het luiden van de klokken op een och tend, als er een mens begraven wordt. Maar eigenlyk, Maria Baumer, schryf ik dit alles op voor jou. Ik heb naar je gezocht, jaar na jaar. En ik heb je niet gevon den. Misschien lees je dit, nu of later. Ik wacht op je oordeel en ik heb generlei woord van verontschuldiging. Ik lean je alleen herinneren aan je vader, de goede mens Franz Bkumer, die me op zyn sterfbed de hand heeft gereikt. Hy zei: God zij ons allen genadig. KWAty oe. OAÖ na iceasms hoorde ik aan de afgryselijke verwen sing, die hij. dol van moordlust, naar beneden schreeuwde. Op dat ogenblik liet de Duitser zijn handen zakken. Ik dacht: nu grijpt hij zijn wapen! Ik voelde myn zware revolver een ogenblik trillen, maar ik kon rustig aanleggen en mikte op het hart. Het schot kwam als een be vrijding; een korte, droge knal. De Duitser schreeuwde, zwaaide met zyn rechterarm en viel toen dwars over z^n makker heen. Achter José aan ben ik naar bene den gestormd. De dikke, die de vuur straal uit de stengun had gekregen was zwear verminkt. Het bloed liep weg door de afvoergoot. Maar de an dere leefde nog. Hy kreunde en keek ons aan met grote, wilde ogen, die alle angsten van de lydende mensheid omvaamden. „Schiet 'm kapot!", zei José en de man verstond dat woord vóór woord. Hij stak een hand uit, zoals een bede laar doet, die om een aalmoes vraagt. Ik stond nog met de revolver in de hand en ik richtte op het hoofd. Maar daar waren die ogen, die verschrikke lijke ogen met hun doodsangst. En ik liet de revolver zakken. Ik zei hard op „nee!" En toen kwamen er vier van onze mannén thuis en kregen we ruzie om het leven van die Duitser. Ik weet nog niet wat er gebeurd zou zyn als niet de oude Marcel een paar mi nuten later was thuis gekomen. Hp nam de beslissing en aie werd door iedereen geaccepteerd. „We vechten voor menselijkheid" zei hij met zijn oude, krakerige stem. „Vinden jullie het menselijk een gewonde, weerloze kerel af te maken? Nou, zeg op!" De dode Duitser hebben we begra ven, zo snel het maar kon en de bloedsporen hebben we weggespoeld tot er niets meer te zien was. Maar de gewonde hebben we naar de stal zolder gesjouwd, waar een oud, pze- ren ledikant stond met een bed en een paar ruwe, versleten dekens. Een uur later was ae dorpsdokter al by hem; Twee dagen later ben ik voor het eerst bij hem wezen kijken. Hij lag op zijn rug en keek door het dakraam naar de voorbij jagende wolken. Ik zei: „Baumer, hoe gaat het met je?" en ik hoopte, dat hij me niet herkennen zou. Maar de schrik, die in zijn grote, donkere ogen sloeg, zei me genoeg. Hij beefde plotseling, alsof hy het koud had. Hij was bang, bang als een dier, dat gepijnigd worat. Hy zei een tijdlang niets. Hy keek maar. Toen keerde hij zich kreunend om en wendde zijn gezicht van me af. Het trof me als een. zweepslag, maar ik ben de volgende dag opnieuw naar hem toe gegaan. Wat zegt een mens tegen een man, die hij heeft neerge schoten? Hoe brengt men de stem van zyn geweten tot zwijgen, die niets anders zegt dan: moordenaar, moordenaarIk zei: „Baumer, je ziet er een beetje beter uit dan gis teren. Hoe gaat het met je?" Het was heel lang stil. Zijn lippen bewogen zich, maar er kwam geen klank. Ik zag, dat hij naar het glaas je water keek, dat op de stoel naast zijn bed stond. Ik heb het aan zijn lippen gezet, maar hij morste; het water liep tussen zyn hemd, dat zwart zag van het geronnen bloed, i Toen heb ik myn linkerhand achter zijn hoofd gehouden en hem voorzich tig opgetild; hij dronk als een gulzig kind. Ik geloof, dat hem toen zijn angst verlaten heeft. Zijn blik werd rustiger, maar zijn wangen waren in- fevallen en hy was warm van de oorts. Eerst twaalf dagen later, toen hy zelf wel voelde dat zyn leven wegeb de, heeft hij tegen me gepraat. Hij sprak moeilijk, zyn adem ging flui tend en stotend. „Je dachteen vijanddoodte schieten", zei hij met een bittere trek om zijn mond. „Ikben hierheenoverge plaatst als spoorwegmanIk heb er niet om gevraagd. We kwa men naar de boerdery alleenom watte drinken". Ik zei: „Dat kon ik niet weten, Baumer". Daar moest hy lang over nadenken. Hy keek starend door het dakraam en zei toen, zonder me aan te kyken: „Nee, dat kon jp niet weten". Weer ■was het lang stil. Toen zei hij: „Ik ga dood". Hij zei het heel rustig en heel gelaten, maar ik zag, dat hij weende. Wat zegt men tegen zulk een Franz Baumer, die weet dat hij dood gaat? Er woelen duizend gedachten, er dan sen tienduizend woorden en zinnen... maar men spreekt ze niet uit. Men zit daar maar en kijkt en kpkt. Ten leste zei ik: „Och Baumer, da/t kun je nooit weten. De dokter zegt, dat je een sterk gestel hebt. Er is best een kans, dat je er door komt. De dokter is knap, je kunt hem best vertrou wen". Maar hö antwoordde niet meer. Hy had zyn ogen gesloten en deed alsof hy sliep. wie dat meisje gaat halen. Dat meis je komt, daar zyn we het over eens. Welterusten". We hebben er om geloot, wie naar Parys zou gaan, want ze wilden niet, dat ik het deed. Mijn Frans was te slecht en ik kende Parys niet. Loten was eerlyker, wie aangewezen werd moest zich er maar doorheen slaan. We hebben gedobbeld met drie ste nen; wie het laagste nummer trof, knapte het op. José en ik gooiden al lebei zes, maar Heinz, de Duitse de serteur, gooide vyf. En lager werd er niet gegooid. Het had niet beroerder f ekund. Als een van ons tegen de lamp iep, was er altyd nog een kans om de kop te redden. Maar Heinz stond genoteerdde kogel lag voor hem klaar En hp wilde er niet van horen, dat we opnieuw zouden gooien. Hy had de pech en hij zou gaan en daar mee uit. De volgende ochtend ging hp' naar het station. In de dop van zijn vulpen had hy een briefje verstopt met de Paryse straatnaam. „Als ik binnen 3 dagen niet terug ben. kun je me wel afboeken", zei hij ernstig. „Hier is een brief voor m'n moeder. Wie het eind van de oorlog haalt, bezorgt hem, is dat afgesproken?" Drie dagen van spanning. We praatten er niet over, maar ieder van Duitser ineens dood geweest, dan zou ik hem al een beetje vergeten zijn. Maar dit ellendige, langzame ster vendeze grote, bange ogen deze zachte, beschaafde stem,het stille, onuitgesproken verwyt dat uit zyn hele wezen schreeuwde zodra ik aan zyn bed stonddit alles maak te gevoelens in me wakker, die ik reeds lang dood had gewaand. In de Kerstnacht had ik gedroomd van de Zondagsschool, waar ik als kind heenging. We kregen er kaartjes in allerlei kleuren; ze krulden op in j'e warme hand. Er was een oudere juffrouw met rood haar, dat was de weduwe Brandsma. Ze was erg lang en mager en ze zei altyd: Kinderen, .God wil dat jullie goed je versje le renMijn hemel!, ik had sindsdien in mijn leven wel wat anders geleerd. Maar ik geloof, dat de herinnering aan een paar woorden van een Kerst lied voorlopig het leven van Franz Baumer had gered. En daar stond nu zijn dochter. Ze zou haar vader nog levend zien. 7 een zwijgen. ïfaar gezicht was X"J bleek, de zwarte haren krulden weerbarstig van onder het kleine mutsje, dat ze droeg. Er trilde iets rond haar mondhoeken. Maar het erg ste waren de ogen: grote, prachtige ogen. De ogen van Franz Baumer. Ze keek naar ieder van ons; onwillekeu rig waren we allemaal opgestaan uit het hooi en van de planken, waarop we zaten. Lang keek ze naar José, haar ogen brandden hem tegen, maar ze schudde het hoofd. Toen keek ze naar mij. Ik moet me zelf verraden hebben, want Heinz heeft me later gezworen, dat hy geen naam had genoemd. Hij had aüeen maar, op de lange voetreis van het station naar de boerdery, verteld, dat haar vader gewond was. Gewond door een revolverschot. En zij had alleen maar gevraagd: maquis? Hy had ge knikt en zy had een beetje gehuild, zonder tranen. „Ik werd er beroerd van" zei Heinz. Ze had alleen maar gezegd: „Stommelingenstomme lingende beste mens van de hele wereldEn ze was sneller gaan lopen, alsof ze bang was te laat te komen. Ja, ilc moet mezelf ven-aden heb ben. Ik sloeg natuurlijk mijn ogen neer. Ik weet, dat ik even huiverde. Niemand kan kyken in.de ogen van een jonge vrouw, als haar vader door zyn hand gevallen is. Ze stond met twee, drie snelle stap pen voor me en keek me aan. „Wat had hy je gedaan?" vroeg ze schor. Ze -beefde, ze beet in haar ondèrlip. Dengrote, levendige ogen vulden zich ■langzaam met tranen. Toen heb ik haar de waarheid ge zegd: Ik zei: „Hy deed me niets maar ik was bangDat moet U begrijpen alstublieft". Er zyn seconden, die vervuld zyn van de eeuwigheid. In zulke seconden wordt een mens plotseling oud. Ik ben met haar mee gegaan naar de zolder, waar Franz Baumer lag in het oude, ijzeren ledikant. Hij kwam hoestend overeind, hy strekte zijn ar men uit. Hy zei: „Mijn kind, mijn kindEn hij lachte. Voor het eerst, sinds ik hem die kop-el in het lichaam joeg. Haar armen waren om hem heen, haar jonge gezicht drukte zij weg in zijn hals. Haar lichaam schokte. Er was geen ander geluid dan het hijgen van Franz Baumer. Diezelfde avond kwam de oude Le blanc me roepen van de hooizol der, waarop we sliepen. Hy zei: „Ik was by Büumer, die maakt het niet lang meer. Hij heeft naar je ge vraagd". Ik weet nog, dat ik Leblanc vroeg: „Hoe heeft hp dat gevraagd? Hp ..TOEfV KWANJ -Z.')N HAIVD-.. ons was met zijn gedachten by Heinz. En bp het meisje, dat hp halen moest. Ik ben in die dagen vyf of zes keer bij B&umer geweest. Hp sprak over niets anders dan over zijn vrouw en zijn dochter en uit ieder woord sprak zyn liefde. De grote liefde van een goed, een zuiver mens. Zy kwam de dag na Kerstmis. Dat was de vierde dag sinds Heinz vertrokken was, we hadden ons al zéér bezorgd gemaakt. En daar wés hp dan! Met het meisje. Heinz kwam de stal met haar binnen: hp zei: „Dit is zeWe hebben een rot- reis gehadLeeft 'ie nog?Er was niemand die antwoordde. José had een half uur tevoren gezegd: „Ik schiet die kerel op zolder vanavond kapot. Oog om oog, tand om tand!" De anderen hadden geaarzeld José kon grof worden! maar ik had me er beslist tegen verzet. Waarom moest Franz Baumer dood? Er was een vreemd gevoel in me ontstaan: een mengeling van verdriet en zorgzaamheid, van zelfverdedi- 53 Drie dagen en nachten is zy op de zolder gebleven. Ik bracht haar eten, maar ze raakte 't bpna niet aan. Ik kwam met de dokter mee, die iedere ochtend even langs kwam. Hy kon weinig doen; hp gaf Franz Baumer een spuitje, dat verlichtte de pijn. En iedere ochtend vroeg ik hem, of de gewonde niet naar een zieken huis kon worden gebracht, maar hy schudde het hoofd. „Hy haalt het toch nieten waarom zouden we het dorp laten uitmoorden door de Duit sers?"...... Zo werd het Oudejaarsdag. Franz Baumer scheen af en toe te sluime ren, maar de oude Marcel, die ging kyken hoe ver het stond, zei dat dit 't begin van het einde was. Er was op de zolder een oude stoel, die had Ma ria genomen. Maar ik schoof een oude kist naast het bed en ging zitten. Dat was om twee uur in de middag en Franz is 's avonds om half negen ge storven. Bijna al die uren heb ik aan zijn sterfbed gezeten. Als ik er aan denk, hoor ik weer het hijgend jagen van zyn adem. En laat mij zwygen over de wanhoop, die er gloeide in de ogen van het meisje, dat tegenover me zat, aan de andere kant van het bed. Er werd niet veel gepraat. De mens wordt zwijgzaam in net aange zicht van de dood. Maar om half vier sloeg Franz Baumer de ogen op en keek me lang en nadenkend aan. Hp vroeg, om een beetje water; ik zag dat zyn lippen gebarsten waren. Toen begon hp te spreken, nu eens het hoofd naar Maxia, dan weer naar mp wendend. „Jy hebt ditniet ge wildzei hp met een hoofdknik in mijn richting. Ik zei: „Nee Baumer, ik heb dit niet gewild. 33c schoot op je uniform ik schoot niet op jou, Baumer". Hij keek me aandachtig in het ge zicht. En hp blééf kyken. Alsof hp de herinnering aan het gezicht van zyn moordenaar wilde meenemen in de eeuwigheid. Toen kwam zyn magere hand, tastend over de ruw-wollen de ken naar de mpne. Ik greep en ik herinner mij vanavond nog, hoe ik mij verbaasde over de kracht van zyn handdruk. We keken elkaar aan en ik vroeg hem: „Baumerkun je mp vergeven?",Toen kwam er een zachte glimlach om zyn mond. Hp zei: jongen, God zp ons allen gena- heb gehuild als een kind en ik ben, verblind door myn tranen, de De IA.I-JP WlE£>De. IN DE- C>TO(2t^ WIWD Baumer bewusteloos. Hij is om half negen gestorven. Maria had de armen om zyn hals geslagen; zy wilde hem wat ruimer doen adem halen. Maar hij snikte twee keer; zpn mond bleef open staan. Toen wist ik wat het zeggen wil, een mens te hebben gedood. We hebben Franz Eaumer begra ven in een kist, die veel te groot voor hem was. Een paar jaar voor de oorlog hadden er onderdelen van een maaimachine in gezeten; het deksel was niet meef aanwezig, dat was tot brandhout gehakt. Maar we zaagden de planken van een 'oud kippenhok op maat en we timmerden de kist dicht met grote, verroeste spykers. In de Nieuwjaarsnacht, toen het jaar 1944 nog geen 2 uren oud was, hebben we de kist neergelaten in een kuil achter de stal. Maria stond naast de oude Marcel Leblanc; ik zag haar in het licht van de stallantaarn, die wiegde in de storm. Nooit heb ik mij zo wanhopig gevoeld De volgende dag bracht Heinz haar naar de trein; hy kocht twee kaar tjes naar Parys en zocht een plaatsje in een ledige coupé. Maar vóór de trein vertrok sprong hy op het per ron; hy wist niet, of ze van plan was hem te veiradenToen hy op de boerdery terug kwam stonden wp al klaar, om in vier richtingen uiteen te gaan. Als Maria maar één woord sprak, zouden de Duitse overvalcom- mando's binnen een paar uur een moordend spervuur op ons leggen. We moesten weg, hoe sneller hoe be ter. Slechts de oude Marcel Leblanc bleef. De boerdery was van zyn vader en zyn grootvader geweest. Hij zei: „Ik ben nou achtenzeventig, als ik toch dood moet, dan maar het liefst op m'n eigen erf". Maar toen ik een maand na de capi tulatie van Duitsland terug kwam op de plaats, waar Franz Baumer was gevallen onder het vuur van myn re volver, stond Marcel in zpn moestuin. Hy kwam, zo snel zijn oude benen hem dragen konden, naar me toe. En hy zei: „Dat meisje van die Baumer, dat was er een van het beste soort. Er is nooit een mof aan m'n deur ge weest". Toen wist ik, dat ik niet rus ten zou voor ik Maria Baumer had terug gevonden. Een week later reed ik met een Canadese majoor naar Hamburg. Ik vond haar niet. Het huis in de Steg litzstrasse was vernietigd bp een van de allerlaatste bombardementen, haar moeder was omgekomen. En Maria was spoorloos verdwenen. Niemand wist waarheen. Ik heb zes jaren van mijn leven en de helft van myn vermogen gege ven om Maria Baumer te vinden en ik ben er niet in geslaagd. Er is een stem in myn hart, die zegt dat ze leeft. Waar? En hoe? Ik weet het niet. Maar de dag zal komen, dat ik tegenover haar sta en dat ik haar zal bidden om de kans, aan haar goed te maken wat aan haar vader werd misdreven. Misschien is ze getrouwd. Misschien heeft ze kinderen. En als de oudste een jongen is, zal hp stellig Franz heten. Misschien zal Maria weigeren iets te aanvaarden uit de handen, die haar vader hebben gedood. Maar ze is er bij geweest, toen Franz Baumer mij de hand toe stak. Dat heeft ze gezien. Daaraan kan ik haar herinneren. En als ze mp wegjaagt van haar huis, dan houd ik nog één mogelyk- heid open. Dan zal ik de toekomst van haar kinderen God geve dat zy ze heeft als de grote troost in haar leven! dan zal ik de toekomst van haar kinderen vrp doen zpn van zorg. Eens, als haar kinderen groot ge noeg zpn om de zware inhoud van het woord vergeving te beseffen, zal ik naast hen staan. God in de hemel, laat me zó lang leven! Voor de kleinkinderen van de mens Franz Baumer, die ik gedood heb toen de oorlog Uw schepselen had verlaagd tot beesten van het laagste soort. Dit is het einde van mpn biecht. ging en berouw. Misschien was het trap afgestruikeld en na'ar buiten ge- berouw wel het sterkste. Berouw om rend. Het stormde, precies als van dat beroerde schot, dat de long van avond. Een half uur later, toen ik aan Franz Bhumer had verwoest. Was de zyn bed terug keerde, was Franz

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1951 | | pagina 7