5 LIMBURGS MIJNEN WORDT OM 'T ZWARTE GOUD GESTREDEN De Limburgse alleen maar mijnen leveren niet kolen Mijnwerkers: geen aardgeesten, maar gewone mensen MIJNWERKERS DRAGEN GROTE VERANTWOORDEUJKHEID Zuinig stoken is noodzakelijk. PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT Afdalen in de mijn is een sensatie, zegt men. Het is het niet. Als men u aan een touw zevenhonderd meter diep in de grond zou laten zakken, ja, dan zou het een sensatie zijn, maar als ge naar heneden schiet met de lift van de Maurits-schacht die een snelheid heeft van zeventig kilometer per uur als er kolenwagentjes in staan, doch ongeveer de helft daarvan als er mensen mee vervoerd worden en een goeie minuut later op 't emplacement van de 660 m verdie ping staat, dan is alles even normaal als stond ge in Parijs, Londen of waar dan ook op een station van de Metro, de Underground of de On dergrondse. Ja, het is of wandelt ge in .Amsterdam-Centraal door de „tunnel" naar het vierde perron of in Rotterdam onder de Maas door naar het Feijenoord-stadion. Die ingewanden der aarde zijn „in het eerste aankomen" niet zo lu guber als de volksmond wel wil. Anders wordt het als ge, na kilometers wandelen de Maurits heeft ondergronds precies dezelfde oppervlakte als Amsterdam en dan nog in vier-vijf etages! aan het kolenfront arriveert. Daar, in de nauwelijks anderhalve meter hoge pijler, waar houwers-als-Moriaantjes met hun pneumatische afbouwhamers de ko len „winnen", waar een oerwoud van stijlen staat, dat het leisteendak schraagt, waar men zich op handen en voeten door het gruis moet voortbewegen, met z'n electrisch mijnlampje de omgeving aftastend naar mogelijkheden om ergens tussen door te kruipen, daar wordt het anders. Daar beseft ge, dat men om u heen bezig is, de voegen uit de aardkorst te peuteren en dat het hele bouwsel wel eens in elkaar kon ja, noemt u het fatsoenlijke Nederlandse woord maar als niet die honderden hinderlijke steunpilaartjes daar stonden. Maar luguber nee; daarvoor ziet ge teveel zwarte pieten hun witte tanden in een lach ontbloten, als ge stuntelig en hoofdstotend door het kolengruis verder worstelt. Turend in de diepte Dat is voor de leek het opvallen de in die donkere wereld: de men sen zijn mensen gebleven en geen aardgeesten geworden. De lach klinkt er en de scherts vliegt er over en weer. Waarom ook niet? Voor deze mensen is het werk in de pijler even gewoon geworden als het bijhouden van het crediteuren- boek, het broodbakken, het land ploe gen en het kaartje knippen voor u en het ratelen op de Schrijfmachi ne voor ons. Men groet elkaar in de mijn nog met „Glüclc auf", wat zo veel wil zeggen: „dat u maar weer heelhuids boven mag komen", maar dat is traditie; het is, zeggen de statistici, vijf maal zo gevaarlijk om chauffeur te zijn als mijnwerker. Daarbij komt, dat het ook wel zo lucratief is, met andere woorden, dat het beter betaald wordt, het mijnwerkersvak. „Ik wil het wel weten, dat ik hier zit, omdat, ik nu meer in ra'n loon zakje vind, dan toen ik bij de boer was", vertelt ons in de pijler een jongeman, die op 5 December geen slecht figuur zou hebben geslagen, „en ik wil ook wel zeggen, dat ik me ellendig gevoeld heb, toen ik hier een dag of wat zat, maar daar kom je overheen. De eerste maan den waren het beroerdst; doch dan krijg je er in eens plezier in. Want waar vind je een kameraadschap als tussen de kompels, waar heb je zo het gevoel, dat je je nuttig kunt maken als hier enwaar liggen zoveel kansen om vooruit te komen als in de mijn? Op de boerderij zit je figuurlijk net zo gauw aan het plafond als je er hier letterlijk te gen aan zit en een boerderij voor me zelf een onbereikbaar ideaal. Nu hou ik elke maand een fiks be drag schoon over, bewassing, kost geld, alles er af; waar krijg je dat boven de grond, meneer?" In feite zegt hij niet „een fiks bedrag", maar hij noemt het ons. Omdat het evenwel nogal varieert met de diensttijd de een kan honderd achteruit leggen, een ander brengt het tot over de 250 en om geen valse verwachtingen te wekken, laten we het maar achterwege. Met mannenmoed en niet zon der zachte aandrang werpen we ons op de transportband, die uit de lage pijler schuin naar omlaag voert, naar een oudere steengang, waar een tweede band zonder-eind de kolen opvangt. Dit reizen per transportband is (ook al weer: voor de leek) nu werkelijk een experiment en een sensatie. Op uw buik op de kolen liggend, hob belend als een verschrikt vluchten de zeehond doordat de dikke rub berband telkens weer over de rol len strijkt, glijdt ge tussen de stij len van de pijler door, met het op geheven hoofd zorgvuldig de sta ketsels aan de zoldering lucht-, water- en persluchtleidingen ontwijkend. Het op- en afspringen vergt een speciale techniek, maar die hebt ge snel onder de knie en na een kwartier doet ge niet liever, dan zo de steengangen op en af te reizen. Het plezante van het hele geval is, dat men u voor „vol" aan ziet, wanneer ge u zo, deinend met de kolen, verplaatst, want het gruis en de uniforme mijnkledij maken van elke piet zonder meer een zwarte piet, een gewone kompel, die men met „Glück auf" begroet, zonder verdere plichtplegingen. Edoch: men ontmoet op z'n on deraardse tochten maar weinig mensen, hoewel er vele honderden in de mijn moeten zijn. In de pij Iers aan het kolenfront wordt uiteraard op meer dan één plaats en op meer dan één etage gevoch ten zitten ze op een kluitje, maar al die houwers maken teza men slechts een derde deel van het personeel onder de grond uit en niet meer dan een vijfde deel van alles wat er bij de mijn werkt. Dat resterende tweede deel moet men met een (mijn)lampje zoeken. Ze staan bij sommige motoren van de transportbanden en schudgoten, bij de laadplaatsen, waar de eindeloos lange treintjes gevuld worden, ze besturen de oeketsjoek-perslucht- locomotiefjes en ge ziet eens een dwaallichtje langs de kilometers lange spoorbaantjes; er zitten een paar „dienstgeleiders op het punt vanwaar de leeg van de schacht te rugkerende wagentjes naar de laad plaatsen gedirigeerd worden, er staan seingevers bij de liftkooien en er is een man bij de losplaats, die toeziet op het apparaat, dat de gro tere kolenwagentjes een slag-om doet maken en leeg kiept in de gro te bunker, waaruit de steeds maar op en neer suizende tientons lift, de „skip" (die een inhoud heeft van een spoorwagon!) gevuld wordt. Maar voor de rest is alles zoveel mogelijk geautomatiseerd: de wa terpompen en luchtzuiveraars red den zich wel, de deuren van de luchtsluizen worden automatisch geopend als een trein nadert, de machinisten halen de (luchtdruk)- wissels over door aan een draad naast de spoorlijn te trekken en de lege wagentjes bij de schacht vin den vanzelf (nu ja, vanzelfdel weg terug naar het emplacement. Het ondergrondse mijnbedrijf is een fascinerend iets; zeker voor hen, die de kans krijgen om het eens van nabij te zien, maar toch ook nog steeds voor hen, die er' werken. Gewis, men zal er aan moe- ten wennen. De overgang van de; „jister" naar de mijn is méér dan een stap; maar het is niet zo, dat men nóóit de zon ziet: de ploegen wisselen regelmatig en iedere on dergrondse krijgt dus op tijd zijn zonnevitamientjes. Ja, het is zelfs zo, dat men een ondergronds mijn werker beledigt, met hem een baantje in het bovengrondse deel van het bedrijf aan te bieden. Een mijnwerker zegt men ons daar diep onder het stralende Zuid-Lim burgse land is een kompel, een man, die in de diepten van de aar de afdaalt en daar de kolen wint, althans naar boven brengt; die an deren, zijn gewone fabrieksmen- senMen kan er een andere vi sie op hebben, maar in ieder geval spreekt het voor dea liefde van een goede mijnwerker voor het werk. Hun werk eist een grote vakkennis Een mijnwerker is geen werkezel, die zich in doffe moedeloosheid door de eindeloze rij der dagen sleept; hij is in velerlei opzicht een bevoorrecht mens. Immers hij draagt grote verantwoordelijk heid, hij doet werk, dat veel vakkennis vraagt, hij heeft vrij grote pro motiekansen en hij wordt behoorlijk goed betaald. Bovendien is zijn sociale en medisch-hygiënische verzorging zodanig, dat menig ander werker er jaloers op zou worden. Voor gehuwden, die naar de mijn streek willen vertrekken, zijn er natuurlijk grote moeilijkheden; er wordt daar druk gebouwd maar er kan niet zomaar voor een nieuwko mer een huis uit de grond getoverd worden. Het hangt echter wel mee van iemands kwaliteiten en ener- TWAALF MIJNEN VERBONDEN Weinig bedrijven zijn zo veelomvattend Het is te billijken, dat het gros van het publick de mijnen niet an ders ziet dan als kolenproducentenvoor ons, niet-Limburgers, zjjn zij dat in de eerste plaats. Maar wij geven het onze scholieren te doen, uit hun hoofd te leren, wat de mijnen in werkelijkheid zoal voortbrengen, want dat beperkt zich niet tot nootjes-een-twee-drie- vier-vijf, tot cokes, briketten en eierkolen. Het is óók nog wel te ont houden, dat in de rij van ruim tachtig eindproducten artikelen voorko men als bakpoeder, soda en kunstmest, als gas en electriciteit, maar voor de restwij zullen u er niet mee vermoeien. Laten wij het zo zeggen: een mijn is een zo alzijdig en zo veelomvat tend bedrijf als men in den lande slechts weinige aantreft. Het is een bedrijf ook met enorme expansie mogelijkheden. Nu al voorzien de staatsmijnen het grootste deel van Nederland-beneden-de-rivieren niet alleen van electriciteit niet zon der trots zal men u vertellen, dat de eerste „stroom", die Rotterdam en Den Haag onmiddellijk na de be vrijding ontvingen, ook uit Zuid- Limburg kwam! maar ook van gas. De gasleidingen lopen van het grote gasbedrijf van de Emma tot Nijmegen in het noorden en Bergen op Zoom in het westen en als straks de tweede cokesfabriek (bij Beek) gereed is en als er maar materiaal genoeg was voor de leidingen, zou het voor de mijnen om zo te zeggen een koud kunstje zijn, het hele land van gas te voorzien. De Maurits in Geleen-Lutte- rade, waaraan ook het stikstofbin- dingsbedrijf is verbonden, is niet alleen het grootste, maar ook een van de meest moderne mijnbedrij ven van West-Europa. Dat is geen toevallige samenloop van omstan digheden, want Zuid-Limburg is de bakermat van het mijnwezen: in de twaalfde eeuw al dolven de monni ken van Kloosterrade steenkool in de heuvelachtige Limburgse bodem. Vandaag de dag is het hele gebied tussen de Belgische grens bij Stein en de Duitse bij Kerkrade één mijngebied, ja men kan zelfs van west tot oost, van de Maas tot de Worm onder de grond door kuie ren. Alle twaalf mijnen zijn name lijk onderling verbonden: twaalf, dat wil zeggen: de vier staatsmijnen Wilhelmina, Emma, Hendrik en Maurits en acht particuliere: de Domaniale, de Laura en de Julia, de Willem-Sophie en de vier Oranje- Nassau's. Deze verbindingsgangen zijn vooral van betekenis voor de vei ligheid ondergronds en het pleit voor de deugdelijkheid van de an dere maatregelen op dit gebied, dat er practisch nooit gebruik van be hoeft te worden gemaakt. In de oorlogsjaren is het eens voorgeko men, dat de stroom uitviel op de Maurits, waardoor de liftkooien niet meer werkten. Een deel van de mijnwerkers is toen tien kilome ter oostelijker via de schacht van de Emma boven de grond gekomen, een ander deel prefereerde de klim via de steile ladders van de Mau rits-schacht. De mannen van de 660 m-verdieping moesten meer dan een uur klauteren, voor ze to taal „efter de pust" boven wa ren Tussen de Maas en de Worm, de Belgische en de Duitse grens, ligt nog een groot gebied te wachten op ontginning: het terrein van de staatsmijnen zal in de toekomst nog uitgebreid worden tot onder Born en Sittard in het Noorden en tot onder Beek en Valkenburg in het Zuiden. Die uitbreiding zal dringend nodig zjjn, wil Nederland ooit weer de situatie van voor de oorlog be reiken, dat het zichzelf bedruipen, beter gezegd: zichzelf verwarmen kan. Dat is een „poepetoer", want het bevolkingstal stijgt gestaag en de industrialisatie (met permissie) vréét kolen; maar als men er niet naar streeft, is alles verloren. gie af, of de wachttijd lang of kort duurt. De gehuwden, die door deze zure appel willen heenbijten, kun nen evenals alle ongehuwden een prima onderdak vinden in de gezel- lenhuizen. Zulk een mannenmaat schappij lijkt voor velen onaantrek kelijk, maar al dezulken zouden ze ker van mening veranderen als ze zich ervan konden overtuigen hoe goed het hief van kost en bewas sing, van slaapgelegenheid en amusement is. En het kostgeld is navenant zeer laag de mijnen moeten er geld op toeleggen en het is geenszins zo, dat men hier in een kostschool ondergebracht wordt waar alle persoonlijke vrijheid zoek is. Hetgeen ook weer niet betekent dat alles (bijv. herhaalde dronken schap) er toegelaten kan worden. Uiterst belangrijk is, dat er al het mogelijke aan de opleiding wordt gedaan, zodat iemand die wil, ook vooruit kan komen. Voor de adspi- rant-mijnwerker biedt de Onder grondse Vakschool vele goede kan sen. Als men. als jongen van 14 of 15 jaar deze school bezoekt, krijgt men een grondige theoretische en practische opleiding en verdient men van de eerste dag af aan. Maar ook voor volwassenen staan vele mogelijkheden open: het mijnbe drijf wil niets liever dan een flink kader en een zo goed mogelijk ge schoold personeel en zal daarom ie der vooruithelpen, die de ladder wil beklimmen. De voorbeelden zijn voor het grijpen, dat arbeiders met niets dan lagere school op een prachtige wijze carrière maakten. Natuurlijk worden er ook licha melijke en geestelijke eisen aan de adspirant-mijnwerkers gesteld; voor dit bij uitstek mannelijk beroep heeft men jonge en gezonde kerels nodig, geen kankeraars, maar ie mand die in staat is een goed ka meraad te zijn. Maar daarvoor beurt hij bij aanstelling en bij het doorlopen van de „rangen" (van postsleper tot houwer en hogerop) een flink loon, dat door de gezins- en kindertoeslagen nog aanmerke lijk kan worden verhoogd. Het Al gemeen Mijnwerkersfonds zorgt voor uitkering bij ziekte, genees kundige hulp, invaliditeit en ouder dom. Een jonge kerel, die het tot houwer brengt, wordt op 55-jarige leeftijd gepensionneerd en krijgt dan jaarlijks ongeveer 2.400,— pensioen. - Kolen zijn schaars Men kan in de mijnen nóg zo hard ploeteren, men kan nog zoveel nieuwe mijnwerkers opleiden in de imitatie-mijnen, wel ke in de hoge steenhopen de ont sierende bulten van de mijnstreek zijn aangelegd, als het brandstof - stokende publiek niet meewerkt, komen we er niet. Nee, het is heus niet nodig, dat ge ook thuis 's Za terdags en 's Zondags de kachel laat uitgaan; het is vooralsnog evenmin noodzakelijk om het zó zuinig aan te leggen, dat het net niet behaaglijk is in de huiskamer, alsAls ge maar met beleid stookt; als ge maar niet meteen be gint, de voorraad anthraciet of nootjes „er door te jagen", met an dere woorden, als ge nü al nagaat, welke mogelijkheden er voor u lig- gen in het mengen van brandstof fen. „Gemengd stoken" is lang een methode geweest, die alleen in zwang was bij minder draagkrach- tigen. Nietwaar: wie het kon doen, brandde het edele product: de an thraciet. Edoch, de tijden zijn ver anderd en daarmee de inzichten. Het inzicht bijvoorbeeld, dat essko- len, cokes, briketten, eierkolen en wat dies meer zij minderwaardige stooksels zouden zijn. Het is waar, men heeft er een mudje meer van nodig om dezelfde temperatuur te halen en zé vragen wat meer toe zicht en soms een zorgvuldiger be handeling, maar minderwaardig, nee. Het is bovendien helemaal niet nodig, de oude vertrouwde anthra ciet de deur te wijzen, want even goed als men ze afzonderlijk kan stoken met deze beperking, dat een haard niet altijd bestand is te gen de hoge temperaturen van lou ter cokes kan men ze mengen met anthraciet, of met elkaar. Er is een handig boekje uitgege ven, waarin men de mengmogelijk- heden precies vindt uitgestippeld. „Gemengd stoken" heet het en men kan het pro deo krijgen bij de leden van de organisaties van handelaren in verwarmings- en kookapparaten. Het geeft, naast een populaire be spreking van de brandstoffen, tal loze practische „stooktechnische" wenken, niet alleen voor het men gen, maar ook voor het zuinig sto ken en voor de haard. Dit is een chapiter op zichzelf: het is niet alleen de brandstof, die het mogelijk zou moeten maken om zuinig te stoken; het apparaat, waarin gestookt wordt, spreekt wel degelijk een woordje mee. Nu zijn wij in Nederland wat de mogelijkheden van haarden betreft niet onfortuinlijk; het rendement is nergens zo groot als hier. Om een voorbeeld te noe men: terwijl een Nederlands gezin de winter kan door komen met gemiddeld der tien-veertien hectoliter ko len, verbruikt een Engels gezin er dertig. Kachels hebben niet het hoge rendement van haar den; zij hebben een groter warmteverlies doordat ze het „geraffineerde" circulatiesy steem missen (wat trouwens wel ten dele ondervangen is door de pijp zo lang mo gelijk te nemen) en boven dien kunnen ze niet zo zacht branden. Het is namelijk zo: hoe groter de temperatuurs- mogelijkheid, des te groter het rendement. We willen met dit alles maar zeggen, dat het mate riaal, waarmee men z'n huis verwarmt: de brandstof en het verwarmingsapparaat, een zéér grote rol speelt. Wie hun keus welbewust doen, besparen zichzelf kosten en narigheid (want als de win ter streng en de kolen schaars worden, zal men genoegen moeten nemen met wat er op dat moment is) en zij besparen het land bo- verdi .n een aardige handvol dollars.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1951 | | pagina 9