MINISTER VAN DEN BRINK BEZOEKT ZEELAND
Zijn komst van groot belang
voor onze provincie
De kwestie der ontwikkelingsgebieden
VRIJDAG 16 NOVEMBER 1951.
PROVINCIALE ZEEUW SE COURANT
7
Nadat enige weken geleden de minister van onderwijs een bezoek
aan Zeeland beeft gebracht om zich op de hoogte te stellen van onze
onderwijs- en cultuurproblemen, komt thans zijn meer op de materie
ingestelde ambtgenoot van economische zaken de Zeeuwse welvaarts
vraagstukken bestuderen. Een zeer gelukkige combinatie, want voor
een bloeiend gewest zijn beide zaken een onmisbare voorwaarde. Een
zekere welstand is nodig wil men tijd en interesse hebben voor de
dingen van de geest, maar omgekeerd moet deze weer op zijn beurt de
stof bezielen op straffe van een culturele verdrinkingsdood in het
materialisme.
Onze lezer zal nu vragen wat deze
quasi-diepzinnige woorden in de
practijk hebben te betekenen. Het
antwoord hierop wordt gegeven
door minister Van de Brink! Enige
weken geleden heeft deze excellen
tie nL een ontwerp van wet inge
diend, waarin hij voorstelt een acht
tal gebieden aan te wijzen, waar de
industrialisatie dient te worden be
vorderd, het zgn. Wetsontwerp Ont
wikkelingsgebieden. Hierin consta
teert de minister dat er in deze ge
bieden iets moet worden gedaan ten
behoeve van de werkgelegenheid.
Daarmee wil hij voorkomen dat de
bevolking in massa afvloeit naar de
grote steden, omdat dit geweldige
problemen opwerpt. In het vervolg
van dit artikel zullen wij hierover
het een en ander vertellen. Maar
eerst zijn wij nog een verklaring
schuldig over de betekenis van deze
poging voor de geestelijke bloei van
een provincie. Sedert tientallen
jaren trekken velen uit de proiorcie
weg naar „Holland" om de een
voudige reden, dat daar meer werk
te vinden is. Het spreekt vanzelf
dat dit niet bepaald de minst onder-
nemenden betrof. De melk werd en
wordt dus steeds voor een groot
deel afgeroomd en als wij dit
beeld nog even mogen volhouden
voor de vorming van niéuwe room,
de cultuurdragers in alle rangen en
standen, werd dus een steeds grotere
inspanning vereist. Ieder, die 't dus
wel meent met de culturele ontwik
keling van de „buitengewesten" zal
deze minister dankbaar moeten zijn
voor zijn plannen. Het regionalisme,
om een mode-woord te gebruiken
voor deze ontwikkeling, vorrnt im
mers een belangrijk contra-gewicht
tegen de grote vervlakkingsdrift,
die in deze tijden over onze aardbol
gaat. Dit alles heeft Prof. Van de
Brink natuurlijk niet direct nage
streefd, hij zou dan zijn departe
mentale doel voorbijschieten.
VOOR ZEELAND.
Maar hij zal het wel bereiken, hij
zal er tenminste een steentje toe
bijdragen. En dat zou voor een
provincie als Zeeland al heel wat
zijn. Wij spreken hier opzettelijk
bacht. Hoe meer deze
door ons zelf gedragen worden,
hoe meer vruchten zij zullen
afwerpen. En daarbij zal men vaak
over locale belangen heen moeten
aansturen op een doel, dat voor een
hele streek van grote betekenis kan
zijn. Het geheel is immers de som
der delen plus wat deze verbindt,
wat deze boven zich zelf uittilt, de
eenheid die macht maakt. Daarom
zullen wij na een inzicht te hebben
verkregen in de problemen van de
ontwikkelingsgebieden, de laatste
gebruiken als achtergrond voor een
korte behandeling van de verschil
lende streken of eilanden, die samen
Zeeland uit maken.
De ontwikkelingsgebieden
Het begin van de ontwikkelings
problemen ligt in Z.O. Drente,
waar de gemeente Emmen reeds
jarenlang geplaagd wordt door een
grote werkloosheid. De turfwinning,
vanouds het belangrijkste middel
van bestaan, leidde een kwijnend
bestaan, toen de turf als brandstof
niet meer met steenkool kon con
curreren zolang zij werd gewonnen
met verouderde productiemethoden.
In de herfst van 1950 liepen er in
deze gemeente met ongeveer 57.000
zielen 400 werklozen rond, in de
winter zelfs 3800. Bovendien dreigt
de voorraad onvergraven veen bin
nen een 25 jaar uitgeput te raken.
Om in de nood te voorzien is in 1950
door de Staten-Generaal het „Ont
wikkelingsplan Z.O. Drente" aan
genomen, waarbij ruim 5 ■millioen
gulden uit de tegenwaarde-rekening
van de Marshallhulp beschikbaar
werd gesteld. Aldus tracht men o.m.
door het aanleggen van industrie
terreinen, het bouwen van industrie
panden en de uitbreiding van de
vakscholing het aantrekken van in
dustrieën te bevorderen.
Een aanpak op grote schaal, maar
begrijpelijk als men weet, dat Em
men in 1950 6 millioen gulden aan
werklozensteun uitbetaalde-
Men heeft dus niet kunnen wach
ten op de acht andere gebieden, die
voor soortgelijke maatregelen in
aanmerking kwamen en die thans
van „zou zijn", want een blik op zijn opgesomd in het „wetsontwerp
het kaartje van Nederland bezorgt
ons meteen een grote teleurstelling.
WIJ ZIJN ER NIET BIJ. En om te
begrijpen waarom wij er niet bij
zijn gaan wij dit belangrijke wets
ontwerp eens aan een andere be
schouwing onderwerpen. Dan zal
blijken dat dit berust op aanvaard
bare argumenten, maar daarbij zal
tevens naar voren komen, dat ook
Zeeland wel een speciale behande
ling waard is, wanneer men zijn
zorg over nieuwe gebieden gaat uit
breiden.
Want dit laatste wordt ïn het
staatsstuk als mogelijkheid geop
perd. Het is goed, dat het Ministerie
van Ec. Zaken dit geluid uit Zeeland
verneemt en Wij twijfelen er niet
aan of het provinciaal bestuur zal
het ook doen horen. Maar tevens
moeten de Zeeuwen weten wat hier
op het spel staat: gemeentebesturen,
werkgevers- en werknemersorgani
saties, provinciale organen, en bo
vendien handel, verkeer en am-
ontwikkelingsgebieden". Behalve op
het kaartje vermelden wij deze ge
bieden hieronder nogmaals met
enige belangwekkende cijfers.
Prof. dr. J. Pt. M. van den
Brink werd in 1915 te Laren
geboren. Hij studeerde aan de
R.K. Economische Hogeschool
te Tilburg en promoveerde in
1942 op een proefschrift ge
titeld: Maatschappij-structuur
en werkgelegenheid. In 1945
werd hij hoogleraar in Nij
megen en adviseur van de
R.K. arbeidersbeweging. Na
drie jaar lid te zijn geweest
van de eerste Kamer werd hij
op 33-jarige leeftijd Minister
van Economische Zaken.
Minister Van den Brink is
een typische exponent van de
K.V.P., die een positie in
neemt tussen de partijen, die
in economisch opzicht een
liberale koers varen en de
Partij van de Arbeid. Ener
zijds houdt dit in een niet
vertrouwen op de automatisch
tot herstel leidende krachten
door middel van 'n vrije eco
nomie. Anderzijds betekent dit
een verwerpen van de wijze
van staatsingrijpen, die de
socialisten voorstaan. Deze
houding komt o.m. tot uiting
in het wetsontwerp inzake
de ontwikkelingsgebieden, dat
hieronder wordt behandeld.
De Overheid mag n.l. de on-
nernemer niet dwingen een
bepaalde vestigingsplaats te
kiezen, maar kan het hem wel
aantrekkelijk maken b.v. in
gebieden waar werkloosheid
heerst. Uiteindelijk blijft zijn
keuze dan vrij een stand
punt, dat in dit geval wel
door alle politieke partijen
wordt ingenomen, zodat aan
neming van dit wetsontwerp
door de Staten-Generaal wel
zeker is.
aan werklozen moet worden uitbe
taald, terwijl zij improductief rond
lopen. Daarom past het project bij
nader inzien toch in het kader van
de bezuinigingen, die de overheid
zich'deze jaren moet getroosten ter-
wille van de defensie. Bovendien
kan het plan geleidelijk tot uitvoe
ring worden gebracht. Men kan be
ginnen met de meest in het oog lo
pende tekortkomingen in de vesti
gingsfactoren van deze „achterlij
ke" gebieden op te heffen. In het
vertrouwen dat de komende jaren
de rest tot stand zal worden ge
bracht zullen reeds nu ondernemers
bereid worden gevonden hun nieu
we fabriek alvast op te richten.
Natuurlijk is de minister begon
nen met die gebieden aan te wijzen
waar de nood het hoogst is, te we
ten de acht hierboven genoemde.
Hij laat echter nu al de mogelijk
heid open dat afzonderlijke ge
meenten, die met dergelijke moei
lijkheden hebben te kampen ook
worden geholpen, terwijl uitdruk
kelijk wordt gesteld, dat in de toe
komst ook voor andere landsdelen
een ontwikkelingsplan kan worden
opgesteld. Er zijn streken waar mo
menteel nog niet van een arbeiders-
overschot sprake is, doch in welker
ontwikkeling minder gunstige ten-
denzen merkbaar zijn.
DE PLANNEN.
Wat is nu de inhoud van deze
plannen in het kort? Wij spraken
boven van een visie, die boven het
locale niveau moet uitgaan. Niet el
ke plaats zal nl. in aanmerking ko
men voor een door de overheid ge
stimuleerde industrialisatie. In de
eerste plaats is het veel te duur om
overal industrie-terreinen, riolering,
verlichting, wegen, waterleiding, te
lefoon, enz. aan te leggen. Ook voor
de bedrijven zelf is een Zekere con
centratie van belang, b.v. met het
oog op vervoerskosten, diensten
van hulpbedrijven en toezicht. Ten
slotte is het niet gewenst in alle ge
meenten met een zuiver platte
landskarakter industrieën te vesti
gen. Zowel de landbouw als de
dorpse levensgemeenschap zijn daar
niet mee gediend.
De Minister komt dan ook tot
de conclusie, dat weliswaar lan
delijke spreiding der industrie
gewenst is, maar dan regionaal
geconcentreerd en wel in enkele
daarvoor gunstig gelegen plaat
sen. Dit laatste betekent, dat de
kostprijs van het te vervaardigen
product redelijk is, dat de ar-
Zuidwestelijk Groningen
Oostelijk Groningen
Oostelijk Friesland
Noordoostelijk Overijsel
Oostelijk West-Friesland (N.H.)
Zuidwestelijk Noord-Brabant
Noordoostelijk Noord-Brabant
Noordelijk Limburg
Op deze kaart van
Nederland zijn de
8 industriële ont
wikkelingsgebie
den aangegeven.
Zoals men ziet is
de provincie Zee
land er niet bij,
hoewel alle andere
provincies, die een
tekort aan indus
trie hebben, wel
mééprof iteren!
r7771 ONTWIKKELINGSGEBIEDEN
INDUSTRIAUSATIEKERNEM
Ontwikkelingsgebied
Zuidwestelijk Groningen 9.200
Oostelijk Groningen 34.000
Oostelijk Friesland 52.500
Noordoostelijk Overijsel 18.000
Oostelijk West-Friesland (N.H.) 22.000
Zuidwestelijk Noord-Brabant 12=400
Noordoostelijk Noord-Brabant 18.400
Noordelijk Limburg 5.400
Verwachte
Aantal Verborgen extra-werk- Zomer-
werkende arbeiders- loosheid in de werk
mannen: overschot: komende loosheid
20 jaar: m 1950:
1.600 4.000 92
1.150 9.750 969
4.500 16.000 840
2.600 8.000 184
400 6.500 165
1.500 7.500 627
2.200 12.500 810
500 2.000 215
beidsmarkt ruimte biedt, dat er
mogelijkheden tot vakscholing
zijn. Voorts dat er geen verkeers
moeilijkheden zijn en dat de
openbare nutsbedrijven hun dien
sten gemakkelijk kunnen aanbie
den. Èn dan mag de ontspanning
niet ontbreken, die de mensen
helpt de vrije tijd te besteden:
schouwburgen, bioscopen, sport
terreinen enz. Het ligt voor de
hand, dat plaatsen waar reeds
enige industrie is gevestigd, de
eerste aanknopingspunten zullen
bieden.
De lezer zal ondertussen wel be
nieuwd zijn wat dit alles moet gaan
kosten. In totaal is met deze plan
nen 51 millioen gemoeid, waarvan
in de eerste fase 11 millioen be
schikbaar wordt gesteld. Het. bedrag
is als volgt verdeeld:
Totaal:
10.864.000,—
7.040.700,—
22.135.400,—
6.340.800,—
696.175,—
636.125,—
2.606.100,—
816.625,—
Totaal 51.135.925,—
Eerste fase:
2.194.900,—
1.187.100,—
4.039.200,—
1.205.800,—
696.175,—
467.625,—
1.038.100,—
266.625,—
11.095.525,—
Het gaat hier dus inderdaad om
een sociaal-economisch ziektever
schijnsel, dat tot chirurgisch ingrij
pen noopt. Het verborgen arbeiders
overschot duidt geheel op mensen,
die in de landbouw meestal op het
bedrijf van een. familie-lid mee
lopen en mee-eten, zonder dat er
eigenlijk werk voor is. Vooral op de
zandgronden met zijn kleine familie
bedrijven en hoge geboortecijfers is
dit verschijnsel zeer verbreid. Wil
men voor deze mensen een toekomst
openen, dan zal er werk moeten
worden geschapen. Voegt men daar
bij de extra jonge mensen, voor wie
werk aanwezig moet zijn, doordat
het aantal geboorten na de tweede
wereldoorlog zo hoog ligt, dan komt
men tot de totalen die in de derde
cijferreeks zijn weergegeven.
In totaal betreft dit ruim 66000
mensen, d.w.z. gemiddeld 3300
waarvoor elk jaar een „baan" moet
worden gevonden. Hierbij zijn dus
niet meegeteld de jongeren, die in
de plaats treden van hen, die zich
welverdiend op pensioengerechtigde
leeftijd uit het beroepsleven terug
trekken.
NAAR ELDERS.
In de eerste plaats zal men nu
overwegen deze mensen naar elders
over te brengen, naar een plaats
waar handen tekort zijn. Zonodig
zelfs door middel van emigratie.
De minister constateert echter, dat
dit steeds in onvoldoende mate ge
beurt, omdat men nu eenmaal aan
zijn omgeving is gehecht. Boven
dien jaagt verdere concentratie van
de bevolking in de steden in het
De Kon. Mtf. „De Schelde"
flxifen js£§r dan 4?0p werknemers I Westen van het land de overheid op
extra-kosten. Men denke b.v. eens
aan de verkeersvoorzieningen. Al
deze mensen vragen een gedeelte
van weg en straat om zich te ver
plaatsen. Men zal de wegen moeten
verbreden, viaducten moeten aan
leggen, zelfs ondergrondse spoorwe
gen moeten bouwen. En hoe zal de
bevolking daar zich moeten ont
spannen. Iedere inwoner vraagt een
stukje bos of strand. Het Amster
damse bosplan kost nu reeds ruim
40 millioen. Vervolgens zal men
nieuwe huizen moeten bouwen op
veen, dat wil zeggen men zal de
grond moeten ophogen en moeten
heien. Alleen hierdoor worden de
huren der huizen met enige guldens
per week verhoogden straks
wellicht de lonen ook. Ook in soci
aal opzicht treden er gevaren op
wanneer een stroom mensen zich
begeeft van het platteland naar de
grote stad, waar zij aan ontworte
ling en politiek extremisme wordt
prijsgegeven.
Daarom zegt de minister: als
wij nu eens de industrieën naar
de mensen trokken in plaats van
omgekeerd de mensen naar de in
dustrie-gebieden te verplaatsen!
Zou dit niet veel gezonder zijn?
Men hoeft de ondernemer hiertoe
niet te dwingen. Hij blijft vrij waar
hij zich wil vestigen, de vestiging
wordt hem alleen in bepaalde ge
bieden wat aantrekkelijker ge
maakt.
Maar reeds rijst een nieuwe
vraag. Wat kost de ontsluiting van
deze gebieden ons arme land niet?
Het antwoord luidt: niet veel als
men de millioenen telt, die anders
Het is opvallend, dat de eerste
vier provincies ruim 90 voor hun
rekening nemen. Het zijn de gebie
den waar het euvel veruit de groot
ste omvang heeft, terwijl zij tege
lijkertijd nog geheel ontsloten moe
ten worden.
Van deze bedragen betaalt het
Rijk ruim 82 de betrokken pro
vincie bijna 3 de gemeente 15
Men ziet nu van hoeveel belang het
is als ontwikkelingsgebied te wor
den beschouwd. Een groot extra be
drag stroomt van 's Rijks schatkist
naar de noodgebieden. En hoe
wordt dit nu besteed?
In de eerste plaats om industrie
terreinen aan te leggen en bouwrijp
te maken. De kosten hiervan liggen
vaak te hoog, zodat de terreinen
met verlies moeten worden ver
kocht om gegadigden aan te trek
ken. Het Ryk neemt van dit verlies
80 als zijn aandeel. De rest beta
len Provincie en Gemeente.
De belangrijkste post heeft be
trekking op de verkeersvoorzienin
gen nl. bijna 84 van het totaal
uitgetrokken bedrag! Dat is conse
quent want wij zagen, dat het voor
al ging om ontsluiting van gebie
den. Hoofdverkeerswegen te land
en te water, belangrijke plaatselijke
verbindingen, bruggen, los wallen
en havens worden voor een groot
deel door het Rijk gefinancierd.
Ook de openbare nutsbedrijven
met name de watervoorziening
krijgen een deel van de beschik
bare pot. Zij zijn voor het aantrek
ken van industrie dan ook van kar
dinaal belang'.
Buiten de beschikbaar gestelde
gelden zitten er voor de ontwikke
lingsgebieden nog andere „cadeau
tjes" aan vast. Wanneer de betrok
ken gemeenten zgn. industrie-hal
len bouwen, ontvangen zjj 'n rijks
bijdrage van 20 in de kosten.
Uiteindelijk komt dit natuurlijk de
zich vestigende ondernemer ten
goede. Voorts zal de vakscholing 'n
uitbreiding ondergaan en de vesti
ging zal nog aantrekkelijker wor
den gemaakt door het beschikbaar
stellen van industrie-woningen.
Voorwaar het is een groots plan.
Maar te lang reeds hebben wij
ons bezig gehouden met andere
landsdelen. Hoe staat het met onze
eigen provincie?
Heeft Zeeland behoefte aan
ontwikkelingsplannen?
Om als ontwikkelingsgebied te
worden „uitverkoren" moet een
streek voldoen aan twee eisen. Er
moet sprake zijn van een verontrus
tende werkloosheidsontwikkeling en
van een niet voldoende opgenomen
zijn in het verkeer met het overige
deel van ons land. De eerste voor
waarde is verreweg de belangrijk
ste. Daarom vragen wij allereerst:
doet zij zich in Zeeland voor? Is er
of dreigt er werkloosheid? Wie ge
regeld de publicaties van het Ar
beidsbureau leest, die in onze krant
verschijnen, zal geneigd zijn een
ontkennend antwoord op deze vra
gen te geven. Zeeland behoort hier
Aeineenteiyke industrie-hal (len) een belangwekkende primeur voor
onze provincie^
De heer A. L. S. Lockefeer, lid van
Gedeputeerde Staten en als zodanig
belast met de industrialisatie-proble
men van Zeeland.
tot de provincies met het laagste
werkloosheidscijfer. Toch is dit
enigszins bedrieglijk. In de aanhef
van dit artikel maakten wij de le
zer reeds attent op het verschijnsel
van de „bevolkingsdrainage". Dit
aan de landbouw ontleende begrip
geeft zo juist aan wat er gebeurt.
Langzaam en ongemerkt sijpelt de
bevolking weg. Men merkt haast
niet, dat al deze druppeltjes
op den duur ook een emmer vullen.
En stellen wij ons voor, dat de
vloeistof uit melk bestaat, dan gaat
er nogal wat vetgehalte verloren.
Men behoeft hierbij nog niet eens
te denken aan de vele grote Zeeu
wen op hoge posten gezeten buiten
de provincie. Ook een actieve mid
dengroep, in welke talenten sluime
ren, die vroeg of laat ontwaken,
gaat verloren. Nu zouden wij niet
graag willen dat alle Zeeuwen wer
den vastgehouden. Ook emigranten
kunnen een belangrijke creditpost
zijn. Maar een actieve welvaartspo-
litiek kan toch een zegen zijn voor
een provincie. En zo bedoelt het
provinciaal bestuur het ook, wan
neer het stimulerend optreedt, ge
volgd door gemeenten, die alles in
het werk stellen om de bedrijvig
heid aan te wakkeren.
Het ontbrekende stukje echter,
wij zouden zo graag willen, dat mi
nister Van den Brink dit aandroeg.
Als het waar is, dat de grote ste
den de kerkhoven der beschaving
zijn, dan zou de ontwikkeling van
een plattelandsgebied en dat is
eigenlijk heel Zeeland een ge
zonde bijdrage zijn tot een levend
Nederland. Een bijdrage, die om het
nu eens economisch te zeggen, ook
zijn rente wel zal opleveren.
De laatste regels gelden niet voor
de verborgen arbeidsoverschottten.
Die worden immers gevormd door
mensen, die op het bedrijf, meestal
het landbouwbedrijf van vader blij
ven hangen. Zij worden hieruit wel
gevoed, maar eigenlijk is er geen
werk voor hen. Zij wachten tot er
eens ergens een plaatsje vrijkomt
om zelf 1e beginnen, met weinig
kans, want Nederland kent tiendui
zenden van zulke lieden. Bekijken
wij nog eens de eerste tabel dan
zien wij in de tweede cijferreeks,
dat zij vooral op de zandgronden
voorkomen, waar men traditioneel
gewend is aan een niet al te hoog
levenspeil. En zandgronden kent
Zeeland nu eenmaal weinig. Waar
zij voorkomen in Zeeuwsch-
Vlaanderen langs de grens zorgt
de vlas- en klompennijverheid, de
textiel- en de grote industrie van
Sas van Gent wel voor een goed
stuk brood.
(Vervolg op pag. 8).