Een Kerstsprookje van Andersen De Denneboom Van Vrouw toi Vrouw ZATERDAG 23 DECEMBER 105a PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT 9 Buiten in het bos stond een jonge denneboom; hij had een goed plaats je: de zon kon tot hem doordringen, frisse lucht was er in overvloed en overal rondom groeiden tal van grotere kameraden, dennen en sparren. De kleine denneboom echter wilde alleen maar groeien en groeien; hij had geen aandacht voor de warme zonneschijn en de frisse lucht; hij bekommerde zich niet om de boerenkinderen, die daar voorbij kwamen en keuvelden, als zij buiten in het bos rond zwierven om aardbeien en frambozen te plukken. Dikwijls kwamen zij met mandjes vol of hadden zij aardbeien aan strohalmen geregen. Dan gingen zij naast het boompje zitten en zeiden: „Kijk eens hoe klein hij nog is!". Dat beviel de denneboom helemaal niet. Het volgend jaar was hij al een hele scheut groter en het jaar daarop was hij er weer een langer, want bij een denneboom kun je, als je maar telt hoe vaak er een nieuwe vertakking bij is gekomen, precies zijn leeftijd berekenen. „Ach, was ik toch maar net zo'n grote boom als de anderen!" zuchtte het boompje. „Dan kon ik mijn tak ken wijd uitspreiden en met mijn top de wijde wereld inkijken! Dan zouden de vogels hun nest in mijn takken bouwen en als het stormde zou ik net zo voornaam kunnen knikken als die anderen daar". Noch in de zonneschijn, noch in de vo gels, noch in de rose wolken, die 's morgens en 's avonds over hem heen dreven, had hij plezier. Als het winter was en overal ver blindend witte sneeuw lag, dan kwam er vaak een haas aangespron gen en wipte regelrecht over het boompje heen. Dat was om razend te worden. Maar twee winters gin gen voorbij en in de derde was de boom al zo hoog, dat de haas om hem heen moest lopen. O, groeien, groeien, groot en oud worden, dat is toch het enige mooie in de we reld! dacht de boom. In de late herfst kwamen er regel matig houthakkers en velden een paar van de grootste bomen. Dat gebeurde ieder jaar en de jonge denneboom, die nu al flink omhoog was geschoten, stond er bij te tril len en te beven, want met veel la waai. en gekraak vielen zij op de grond, hun takken werden er af ge hakt en zij zagen er erg naakt en lang en mager uit, zij waren nau welijks, te'herkennen. Daarna ech ter werden zij op wagens gelegd en paarden trokken hen weg, het bos uit. Waar gingen zij heen? Wat stond hen te wachten? Toen in de lente de zwaluwen en een ooievaar kwamen, vroeg de boom hen: „Weten jullie niet waar ze naar toe gebracht zijn? Zijn jullie hen niet tegengekomen?" De zwaluw wist niets, maar de ooievaar zag er uit, alsof hij diep nadacht, knikte met zijn kop en zei: Ja, ik geloof het wel. Op mijn te rugreis van Egypte kwam ik veel nieuwe schepen tegen. Daarop ston den prachtige mastbomen en ik weet wel zeker, dat zij dat waren, zij verspreidden een heerlijke den nengeur. Ja, ja, zij staken ver bo ven alles uit, boven alles uit staken zij! „Was ik toch ook maar groot ge noeg om over de zee uit te vliegen! Wat is dat eigenlijk, de zee en waar lijkt het op?" „Ja, om je dat uit te leggen duurt me te lang!" zei de ooievaar en vloog weg. „Verheug je toch over de jeugd!" zeiden de zonnestralen, „wees blij met je groei en met het jonge leven, waar je vol van bent!" En de wind kuste de boom en de dauw schreide tranen over hem, maar de denne boom begreep het niet. In de tijd voor Kerstmis werden er heel jonge bomen omgehakt, bo men, die niet eens zo groot waren en ook niet even oud als dit denne- boompje, dat rust noch duur had en altijd maar verder wilde. Deze jon ge bomen en het waren altijd de allermooiste, mochten hun takken houden en ook zij werden op wa gens gelegd en paarden trókken hen uit het bos. „Waar zouden die nu naar toe gaan?" vroeg de denneboom, „zij zijn niet groter dan ik, er was er zelfs een bij, die veel kleiner was." Waarom mochten ze allemaal hun takken houden? Waar rijden ze heen?" „Dat weten wij! Dat weten wij!" tsjilpten de mussen. „Beneden in de stad hebben wij door de ramen naar binnen gekeken. Wij weten waar ze heen rijden. Zij komen tot de groot ste pracht en heerlijkheid, die je je denken kunt. Wij hebben door de ramen naar binnen gekeken en ge zien, dat ze midden in een warme kamer werden neergeplant en met de heerlijkste dingen, met vergulde appelen, honingkoeken, speelgoed en honderden kaarsjes werden ver sierd!' „En toen?" vroeg de denneboom en beefde in al zijn takken. „En toen? Wat gebeurde er toen?" „Ja, meer hebben wij ook niet ge zien, maar het was met niets te vergelijken!" „Zou mij wel ooit dit lot ten deel vallen, zulk een schitterende weg te gaan?" peinsde het boompje. „Dit is nog beter dan naar zee te gaan. O, ik word door verlangen verteerd. Was het toch maar Kerstmis! Nu ben ik groot en volwassen, zoals de anderen, die de laatste keer wegge bracht werden. Lag ik toch maar vast op de wagen! Was ik toch maar vast in de warme kamer met al zijn pracht en heerlijkheid! En dan? Dan komt er iets nog beters, nog heerlijkersMaar wat? Ach, ik lijd, het verlangen verbrandt me. Ik mer zo mooi versierd blijven?' Hij wist werkelijk geen goed antwoord. Maar hij had van louter verlangen pijn in zijn stam en stam pijn is voor een boom even erg als hoofdpijn voor ons anderen. Nu werden de kaarsjes aangesto ken. Wat een glans! Wat een pracht! De boom beefde in al zijn takken, zodat een paar denne- naalden in een der kaarsjes vlam vatten. Het schroeide behoorlijk. „O wee!" riepen de meisjes en doofden het snel. En de denneboom mocht dus niét eens beven! Dat was afschuwelijk. Hij was zo bang iets van zijn tooi te verliezen, hij was door al die glans bijna verdoofd. En nu gingen de beide vleugeldeuren open en een menigte kinderen stormde naar bin nen, alsof ze de boom omver wil den rennen. De oudere mensen kwamen bedachtzaam achter hen aan, de kleintjes stonden sprake loos, maar slechts voor een ogen blikje. Toen jubelden zij weer zo, dat het schalde door de kamers. Zij dansten rondom de boom en het ene geschenk na het andere werd uit hem weggeplukt. „Wat zijn ze nu toch van plan?" dacht de boom. Wat gaat er gebeu ren? De lichtjes brandden tot op de takken op; men doofde hen uit en weet zelf niet, hoe het mij te moe de is...." „Verheug je toch" zeiden de lucht en de zonneschijn. „Verheug je toch over je blijde jeugd in de vrije na tuur!" Maar het boompje verheugde zich in het geheel niet. Het groeide en groeide en winter en zomer was het groen, donker groen was het. De mensen, die het zagen, zeiden: „Dat is een mooie boom!" En in de Kersttijd werd hij het eerst van allemaal omgehakt. De bijl kliefde door de stamde boom viel met een zucht op de grond. Hij voelde een felle pijn, een onmacht en kon helemaal niet meer aan geluk denken. Hij was verdrie tig, omdat hij van zijn geboorte grond moest scheiden, van de plaats, waar hij was opgegroeid. Hij begreep nu, dat hij nooit zijn lieve oude kameraden, de bosjes en de bloemen rondom, ja zelfs de vogels meer zien zou. Het vertrek was al lesbehalve leuk. De boom kwam pas weer tot zich zelf, toen hij op een erf werd afge laden en een man hoorde zeggen: „Die is prachtig, we hebben geen andere nodig". Nu kwamen er twee bedienden in vol ornaat en droegen de denne boom een grote, prachtige zaal bin nen. Rondom langs de wanden hin gen portretten en naast de grote haard stonden Chinese vazen met leeuwen op de deksels. Er stonden schommelstoelen, divans met zijden kleden, grote tafels bedekt met prentenboeken en speelgoed voor wel honderd maal honderd daalders tenminste dat beweerden de kin deren. De denneboom werd in een grote met zand gevulde kuip gezet, maar niemand kon merken, dat hte een kuip was, want die werd rondom met groen behangen en stond op een groot, bont tapijt. O, hoe trilde de boom! Wat ging er nu toch gebeuren? Samen met de bedienden kwamen nu ook de dienstmeisjes hem schoon maken. Over de takken hingen zij kleine, uit gekleurd papier geknipte netjes, en ieder netje zat vol suikergoed. Vergulde appels en noten hingen naar beneden, alsof ze in de boom gegroeid waren en meer dan hon derd rode, witte en blauwe kaarsjes werden aan de takken bevestigd. Poppen, die er uit zagen als echte mensen nog nooit had de denne boom er zo gezien zweefden in het groen en helemaal boven op de top straalde een ster van goudpa pier. Het was prachtig, onvergelij kelijk mooi! „Vanavond!" zeiden allen, „Van avond, o, wat zal hij dan stralen!" „O", dacht de boom, „was het toch maar vast avond! Werden de kaar sen maar aangestoken! Maar wat zou er dan gebeuren. Zouden de bo men uit het bos allemaal komen om naar me te kijken? Zouden de mus sen tegen de ruiten vliegen? Zou ik hier vastgroeien en winter en zo de kinderen kregen toestemming om de boom te plunderen. Zij wier pen zich op hem. zodat al zijn tak ken er van kraakten. Als hij niet met zijn top en de gouden ster aan het plafond was vastgemaakt, zou den ze hem zeker omver hebben geworpen. De kinderen dansten met hun prachtig speelgoed in de ronde. Nie mand keek meer naar de boom, be halve de oude kinderjuffrouw, die tussen de takken snuffelde; maar zij wilde alleen maar nakijken, of er niet ergens een vijg of een appel vergeten was. „Een verhaaltje! Een verhaaltje! riepen de kinderen en zij trokken een kleine dikke man naar de boom toe. Hij ging er precies onder zitten. ,Want, zo dacht hij, zitten we in het groen en de boom kan er ook nog wat van leren als hij goed op let. Maar ik vertel maar één ver haaltje. Willen jullie van Ivede Avede of van Klompe-Dompe horen, die van de trap viel en toch op de troon kwam en de prinses kreeg?" „Ivede Avede" riepen sommigen, „Klompe-Domp!" riepen anderen. Alles riep en schreeuwde door elk aar. Alleen de denneboom zweeg en dacht: Als ik niet mee mag ra den, doe ik ook helemaal niet mee! Zijn rol was uitgespeeld, hij had zijn plicht gedaan. De man vertelde van Klompe- Dompt, die van de trap viel en toch nog op de troon kwam en de prinses kreeg. En de kinderen klapten in hun handen en riepen: „Vertellen! Vertellen!" Zij wilden ook het verhaal van Ivede-Avede horen, maar ze moesten met Klom pe-Domp tevreden zijn. De denne boom stond heel stil en in gedach ten. Nog nooit hadden de vogels buiten in het bos hem zo iets ver teld. Klompe-Dompt viel van de trap en kreeg toch de prinses! Ja, ja, zo gaat het in de wereld, dacht de denneboom en meende, dat het de waarheid was, omdat de ver teller zo'n aardige man was. „Ja ja, wie weet, misschien val ik ook wel van de trap en krijg ik ook een prin ses!" En hij verheugde zich erop, de yolgende dag weer versierd te worden met lichtjes en speelgoed met goud en vruchten. Morgen zal ik niet beven! dacht hfj. Ik zal echt blij zijn met al die heerlijkheid. Morgen zal ik opnieuw de geschiedenis van Klompe-Dompt horen en misschien ook wel die van Ivede-Avede. En de boom bleef zo de hele nacht stil en nadenkelijk staan. De volgende morgen kwamen de bedienden en de dienstmeisjes binnen. ,Nu begint alles van voren af aan!" dacht de denneboom, maar ze sleepten hem de kamer uit en de trap op, tot op de zolder en daar zetten ze hem in een donkere hoek, waar helemaal geen daglicht kwam. „Wat heeft dat nou te betekenen?" dacht de boom. „Wat moet ik hier nu doen? Wat valt er hier nu te hor ren?" Hij leunde tegen de muur en stond daar en dacht maar en dacht maar. En tijd had hij daarvoor in overvloed want er gingen dagen en nachten voorbij. Niemand kwam er naar boven en toen er eindelijk ie mand kwam, was dat alleen om een paar grote kisten in de hoek te zet ten. De boom stond zo verborgen, dat je zou denken, dat hij helemaal in vergetelheid was geraakt. „Nu is het buiten winter!" dacht de boom. „De grond is hard en met sneeuw bedekt. De mensen kunnen me nu niet planten. Daarom moet ik waarschijnlijk tot in de lente hier beschut staan! Hoe zorgzaam is dat! Wat zijn. de mensen toch goed! Als geen haasje is er te vinden! Buiten in het bos was het toch wel leuk, als er sneeuw lag en een haas voor- bijsprong; maar toen beviel dat me helemaal niet. Als het hier maar niet zo eenzaam was!" „Piep! Piep!" zei plotseling een muisje en kroop te voorschijn en daarna kwam er nog zo'n kleintje. Ze roken eens aan de denneboom en klauterden door zijn takken. „Het is hier ontzettend koud!" zei den de muisjes. „Voor de rest is het hier een uitstekend verblijf. Niet waar, ouwe denneboom?" „Ik ben helemaal nog niet oud, protesteerde de denneboom, er zijn veel ouderen dan ik!" „Waar kom je vandaan en wat weet je?" vroegen de muizen. Ze waren geweldig nieuwsgierig. „Ver tel ons toch eens wat van de heer lijke plekken op aarde! Ben je daar al eens geweest? Ben je al eens in de provisiekamer geweest, waar ka zen op de planken liggen en ham men aan de zolder hangen, waar je op vetpotten kunt dansen en waar je mager naar binnen gaat en dik weer uit komt?" „Die plekjes ken ik in ieder ge val niet", zei de boom, „maar ik ken het bos, waar de zon schijnt en de vogels zingen!" Daarna vertelde hij hen alles, wat hij in zijn jeugd had beleefd en de #nuisjes hadden zo iets nooit eerder gehoord, luisterden aandachtig en zeiden: „Wat heb je toch veel gezien. Wat ben je geluk kig geweest!" „Ik?" protesteerde de denneboom en lacht nu pas na over zijn eigen verhaal. „Ja, eigenlijk waren het toch wel mooie tijden!" En toen vertelde hij van de Kerstavond, toen hij met koe ken en kaarsjes versierd was. „O", riepen de muisjes, „wat ben je toch gelukkig geweest, ouwe denneboom!" „Ik ben helemaal niet oud!" ant woordde de denneboom. „Ik ben de ze winter pas uit het bos gekomen! Ik ben in mijn beste jaren, ik ben alleen erg gegroeid!" „Wat vertel je toch mooi!" zeiden de muisjes en in de volgende nacht kwamen ze met vier andere kleine het -kier maar niet zo donker en zo I muizen terug, die de boom even- verschrikkelijk eenzaam was. Zelfs eens hoorden vertellen, en hoe meer Het Kerstevangelie heeft altijd gegolden voor een bij uitstek poëtisch verhaal. Een pasgebo ren kind, in doeken gewikkeld; een jonge vermoeide, maar lie felijke moeder, een zorgzame pleegvader de tedere drie- eenheid van een gezin, zwij gend bijeen in een schemerige stal, geflankeerd door de rustie ke eenvoud van schaapherders aan de ene kant, en de exoti sche praal van Oosterse magiërs aan de andere, terwijl in het verschiet een koor van engelen de hemelen vervult met hun jubelend zingen: alle elemen ten om de dichterlijke verbeel ding wakker te roepen zijn ruimschoots aanwezig. En zij hebben aan die inspi ratie getrouw en geestdriftig gehoor gegeven: de dichters en de schilders bovenal. Al naar gelang van hun persoonlijke smaak en de stijl van hun tijd hebben zij het tafereel gewij zigd en opgesierd tot een idylle die de grootste cynicus zou ver tederen. De waarschijnlijke werkelijkheid is daarbij vaak geheel uit het oog verloren. De één legt het kind te slapen on der het besneeuwde dak van een Vlaamse stal, de ster schijnt pinkelend door een bevroren ruit. De ander geeft de moeder een vorstelijke allure, de ge boorte wordt niet meer dan een romantisch incident, dat toe vallig onder een afdak temid den van paleisruines plaats grijpt. Maar ver van de waarheid of dichterbij: er is geen gedachte aan iets anders dan zachte, hartvertederende poëzie. De wreedheid en onherbergzaam heid der wereldwoestijn is één ogenblik op één punt, opge heven en herschapen in een oase, waar het teleurgestelde hart met welbehagen uitrust De wildernis bloeit als een roos en die roos kan niet liefe lijk genoeg gemaald, niet wel luidend genoeg bezongen wor den. Maar wie het oude verhaal met aandacht en genegenheid dieper beschouwt, zal daarin, achter de poëzie en de teder heid, een element van zo grote goddelijke ironie vinden als wellicht nergens in de wereld geschiedenis. Hoe wordt, op dit keerpunt der tijden, m een naar aanzien schitterende en uitne mend georganiseerde, maar in nerlijk vermoeide en teleurge stelde wereld, het heil der mensheid aan uiterst broze han den toevertrouwd! Ergens in een afgelegen pro vincie van matig belang in het ontzaglijk Imperium buigt een jonge moeder zich over haar slapende eerstgeboren zoon. Om dht kind in die plaats (op die tijd) te doen geboren worden is een geweldig raderwerk van decreten, ijlboden en ambtena ren in werking moeten komen, en de eerste handle is overge haald door niemand minder dan de goddelijke en ongenaak baar verheven keizer Augustus in de wereldhoofstad Rome. En om datzelfde kind veilig buiten het bereik van de eerste menselijke aanslag op zijn Ie ren te brengen, moet een ge zelschap van Oosterse wijzen. 7iGE DER WEERLOZEN geleerde bedaagde mannen die hun leven sleten met de aan dachtige beschouwing van de sterrenhemel en de studie van hun astronomische bibliotheek moet dit illuster en op hun rust gesteld gezelschap een ge vaarlijke en kostbare reis van maanden ondernemen, en ko ninklijke schatten, door ge- wapënde ruiters bewaakt, gaan leggen aan de voeten van een timmermans zoon in een onbe tekenend provinciestadje. Maar de goddelijke ironie gaat nog verder. Het is, alsof er met het grootste geschenk aller eeuwen 'n spel wordt gespeeld, een zeer gevaarlijk kansspel waarbij de nuchtere toeschou wer de adem inhoudt. De gift des hemels wordt bewaakt noch verdedigd. Geen geharnaste krijgers, geen schildwacht voor de deur, geen gewapend vrijge leide op zijn vlucht. Alleen aan de eenvoudige rechtschapenheid van twee gewone, onaanzienlij ke mensen wordt het kind toe vertrouwd. Al voor zijn ge boorte: hoe betrekkelijk een voudig was het voor de pleeg vader geweest, zich van dit kind en zijn moeder te ont doen. Naar alle recht van wet en rede had hij zich beledigd kunnen terugtrekken. Maar hij aanvaardt de rol ran bescher mer als iets vanzelfsprekends, zo goed als de moeder is hij ge hoorzaam zonder vragen aan een goddelijke opdracht die hij slechts ten dele begrijpt, en die hun beider kalm en onbespro ken bestaan uit de voegen rukt. Inplaats van als nijver hand werker spaar, ver van het we relds bedrijf, zich rustig te ves tigen in hun vertrouwde woon plaats, worden zij zwervers langs de grote weg, een gezin op drift dat in het eigen land geen veiligheid meer kan vin den en overhaast, op goed ge luk, dwars door de woestijn on beschermd de wijk moet ne men in een vreemd land. Het is een ironische gedachte, deze vlucht van een man, die in de nacht de ezel bi; de toom houdt, met de vrouw die het slapend kind onder haar mantel verbergt. Maar tegelijk is het er een van grote en bemoedi gende troost. Want terwijl Au gustus in Rome decreten on dertekent en veldtochten voor bereidt, terwijl de Griekse filo sofen in spitsvondige twistge sprekken het ene wijsgerige stelsel tegen het andere afwe gen; terwijl de handelsvloten varen, de legioenen exerceren, de magistraten intrigeren voor hun promotie, het volk om brood en spelen schreeuwt en de ganse wereld, toen zoals nu, een moedeloos beeld van ge weid en uitbuiting, van macht en ledige praal, van schitte ring van buiten en onrust van binden vertoont hangt het lot van diezelfde wereld af van de moedige trouw van twee eenvoudige echtelieden. Die echtelieden zijn, altijd en overal, de ruggegraat der sa menleving, het onaanzienlijk maar onwrikbaar basalt waarop de krachtigste branding tot schuim wordt geslagen. Augus tus is een loutere naam gewor den, Egypte een zwijgend ko ningsgraf, de Griekse wereld 'n schone, weemoedige herinne ring. Maar de silhouetten van de man, de vrouw en het Kind schuiven onvermoeid, hoe bloedrood de hemel ook mag branden, langs de horizon tot de jongste dag. SASKIA. hij vertelde, hoe levendiger alles hem voor ogen kwam en hij dacht: het waren toch werkelijk gelukkige tijden. Maar zij kunnen terugko men, zij kunnen terugkomen! Klom pe-Dompt viel van de trap en kreeg toch de prinses. Misschien krijg ik ook nog wel een prinses! En daar bij dacht het denneboompje aan een kleine berk, die buiten in het bos groeide en er volgens hem precies zo uitzag als een echte mooie prin ses. „Wie is Klompe-Dompt?" vroegen de muisjes. Nu vertelde de denne boom dat hele sprookje, dat hij zich woord voor woord herinnerde. En de muisjes waren van louter vreug de bijna in de top van de boom ge klommen. In de volgende nacht ver zamelden zich nog veel meer mui zen en toen het Zondag was kwa men er zelfs twee ratten. Die be weerden evenwel, dat het verhaal tje helemaal niet zo mooi was en dat deed de muisjes verdriet, want nu vonden ze het zelf ook minder mooi dan daarvoor. „Kun je alleen maar dat ene ver haal vertellen?" vroegen de ratten. „Alleen dat ene", antwoordde de boom. „Ik hoorde het op mijn ge lukkigste avond, maar toen begreep ik nog niet hoe gelukkig ik was". „Het is een verhaal van niks, weet je er geen van spek en van vetkaarsen? Weet je geen provisie- kamerverhalen?" „Neen", zei de boom. „Nu, dan bedanken we er voor", zeiden de ratten en gingen naar hun familie terug. Tenslotte bleven de muisjes ook weg en toen zuchtte de boom: „Het was toch erg leuk, toen ze allemaal om me heen zaten, die kleine muis jes en naar mijn verhalen luister den. Nu is ook dat weer voorbij. Maar mijn geluk zal opnieuw be ginnen, als ik weer tevoorschijn word gehaald!" Maar wanneer zou dat gebeu ren? Ja, op zekere morgen, toen kwamen er mensen naar boven en scharrelden op zolder rond. De kisten kregen een andere plaats en de boom werd te voor schijn getrokken. Zij gooiden hem weliswaar ruw op de grond, maar dadelijk sleepte een huisknecht hem naar de trap, waar het dag licht schemerde. „Nu begint het leven weer!" dacht de boom. Hq voelde de frisse lucht, de eerste zonnestraalen toen was hij buiten op het erf. Alles ging zo snel, dat de boom volkomen ver gat zichzelf te bekijken. Er was bui ten veel te veel nieuws te zien. Het erf grensde aan de tuin en alles daarin stond in volle bloei. De ro zen hingen fris en geurend over de haag, de lindebomen bloeiden en de zwaluwen vlogen in het rond en kwetterden: Quirre virreviet, mijn man is gekomen! Maar de denne boom bedoelden ze daarmee niet. „Nu wil ik leven!" jubelde die en spreidde zijn takken wijd uit Maar ach, ze waren allemaal verdroogd en geel en tussen onkruid en brand netels lag hij daar in een hoek. Al leen de ster van goudpapier zat nog boven in zijn top en schitterde in de helderste zonneschijn. Op het erf speelden een paar van de aardige kinderen, die op Kerst avond rondom de boom hadden ge danst en zo vrolijk waren geweest Een van de kleinsten liep toe en rukte de ster af. „Kijk eens wat daar nog aan die ouwe lelijke denneboom zat!" riep hij en trapte op de takken, dat ze onder zijn schoenen kraakten. En de boom keek naar al die bloe menpracht en de frisheid van de tuin, bekeek daarna zichzelf en wil de, dat hij maar in zijn donkere hoek op de zolder was gebleven. Hij dacht aan zijn prille jeugd in het bos, aan de mooie Kerstavond, aan de kleine muizen, die met zoveel plezier naar de geschiedenis van Klompe-Dompt hadden geluisterd. „Voorbij! Voorbij!" zuchtte de arme boom. „Had ik toch maar ge noten toen het nog kon! Nu is alles uit De huisknecht kwam en hakte de boom in kleine stukken. Een hele stapel werd het. Fel vlar de het op onder de grote waterketel. Hq zuchtte diep en iedere zucht klonk als een klein schot. Daarom kwa men de kinderen, die buiten speel den, toegelopen en gingen bij het vuur zitten, keken er in en riepen „Piefpaf!". Maar bij iedere knal, die een zucht was, dacht de boom aan een zomerdag in het bos, aan een winternacht buiten, als de ster ren straalden. Hij dacht aan de Kerstavond en aan Klompe-Dompe, het enige sprookje, dat hfj gehoord had en vertellen konen toen was de boom opgebrand. De jongens speelden op het erf en de kleinste droeg op zijn borst de gouden ster, die de boom op zijn gelukkigste avond had gedragen. Nu was die voorbq en daarmee ook de boom zelf en zijn geschiedenis. Voorbij, voorbijen zo gaat het met alle verhalen.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1950 | | pagina 9