Een Kerstsprookje van Andersen
De Denneboom
Van Vrouw toi Vrouw
ZATERDAG 23 DECEMBER 105a
PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT
9
Buiten in het bos stond een jonge denneboom; hij had een goed plaats
je: de zon kon tot hem doordringen, frisse lucht was er in overvloed
en overal rondom groeiden tal van grotere kameraden, dennen
en sparren. De kleine denneboom echter wilde alleen maar groeien en
groeien; hij had geen aandacht voor de warme zonneschijn en de frisse
lucht; hij bekommerde zich niet om de boerenkinderen, die daar voorbij
kwamen en keuvelden, als zij buiten in het bos rond zwierven om
aardbeien en frambozen te plukken. Dikwijls kwamen zij met mandjes
vol of hadden zij aardbeien aan strohalmen geregen. Dan gingen zij
naast het boompje zitten en zeiden: „Kijk eens hoe klein hij nog is!".
Dat beviel de denneboom helemaal niet.
Het volgend jaar was hij al een hele scheut groter en het jaar daarop
was hij er weer een langer, want bij een denneboom kun je, als je
maar telt hoe vaak er een nieuwe vertakking bij is gekomen, precies
zijn leeftijd berekenen.
„Ach, was ik toch maar net zo'n
grote boom als de anderen!" zuchtte
het boompje. „Dan kon ik mijn tak
ken wijd uitspreiden en met mijn
top de wijde wereld inkijken! Dan
zouden de vogels hun nest in mijn
takken bouwen en als het stormde
zou ik net zo voornaam kunnen
knikken als die anderen daar". Noch
in de zonneschijn, noch in de vo
gels, noch in de rose wolken, die 's
morgens en 's avonds over hem
heen dreven, had hij plezier.
Als het winter was en overal ver
blindend witte sneeuw lag, dan
kwam er vaak een haas aangespron
gen en wipte regelrecht over het
boompje heen. Dat was om razend
te worden. Maar twee winters gin
gen voorbij en in de derde was de
boom al zo hoog, dat de haas om
hem heen moest lopen. O, groeien,
groeien, groot en oud worden, dat
is toch het enige mooie in de we
reld! dacht de boom.
In de late herfst kwamen er regel
matig houthakkers en velden een
paar van de grootste bomen. Dat
gebeurde ieder jaar en de jonge
denneboom, die nu al flink omhoog
was geschoten, stond er bij te tril
len en te beven, want met veel la
waai. en gekraak vielen zij op de
grond, hun takken werden er af ge
hakt en zij zagen er erg naakt en
lang en mager uit, zij waren nau
welijks, te'herkennen. Daarna ech
ter werden zij op wagens gelegd
en paarden trokken hen weg, het
bos uit.
Waar gingen zij heen? Wat stond
hen te wachten?
Toen in de lente de zwaluwen en
een ooievaar kwamen, vroeg de
boom hen: „Weten jullie niet
waar ze naar toe gebracht zijn? Zijn
jullie hen niet tegengekomen?"
De zwaluw wist niets, maar de
ooievaar zag er uit, alsof hij diep
nadacht, knikte met zijn kop en zei:
Ja, ik geloof het wel. Op mijn te
rugreis van Egypte kwam ik veel
nieuwe schepen tegen. Daarop ston
den prachtige mastbomen en ik
weet wel zeker, dat zij dat waren,
zij verspreidden een heerlijke den
nengeur. Ja, ja, zij staken ver bo
ven alles uit, boven alles uit staken
zij!
„Was ik toch ook maar groot ge
noeg om over de zee uit te vliegen!
Wat is dat eigenlijk, de zee en
waar lijkt het op?"
„Ja, om je dat uit te leggen duurt
me te lang!" zei de ooievaar en
vloog weg.
„Verheug je toch over de jeugd!"
zeiden de zonnestralen, „wees blij
met je groei en met het jonge leven,
waar je vol van bent!" En de wind
kuste de boom en de dauw schreide
tranen over hem, maar de denne
boom begreep het niet.
In de tijd voor Kerstmis werden
er heel jonge bomen omgehakt, bo
men, die niet eens zo groot waren
en ook niet even oud als dit denne-
boompje, dat rust noch duur had en
altijd maar verder wilde. Deze jon
ge bomen en het waren altijd de
allermooiste, mochten hun takken
houden en ook zij werden op wa
gens gelegd en paarden trókken hen
uit het bos.
„Waar zouden die nu naar toe
gaan?" vroeg de denneboom,
„zij zijn niet groter dan ik, er was
er zelfs een bij, die veel kleiner
was."
Waarom mochten ze allemaal
hun takken houden? Waar
rijden ze heen?"
„Dat weten wij! Dat weten wij!"
tsjilpten de mussen. „Beneden in de
stad hebben wij door de ramen naar
binnen gekeken. Wij weten waar ze
heen rijden. Zij komen tot de groot
ste pracht en heerlijkheid, die je je
denken kunt. Wij hebben door de
ramen naar binnen gekeken en ge
zien, dat ze midden in een warme
kamer werden neergeplant en met
de heerlijkste dingen, met vergulde
appelen, honingkoeken, speelgoed
en honderden kaarsjes werden ver
sierd!'
„En toen?" vroeg de denneboom
en beefde in al zijn takken. „En
toen? Wat gebeurde er toen?"
„Ja, meer hebben wij ook niet ge
zien, maar het was met niets te
vergelijken!"
„Zou mij wel ooit dit lot ten deel
vallen, zulk een schitterende weg te
gaan?" peinsde het boompje. „Dit is
nog beter dan naar zee te gaan. O,
ik word door verlangen verteerd.
Was het toch maar Kerstmis! Nu
ben ik groot en volwassen, zoals de
anderen, die de laatste keer wegge
bracht werden. Lag ik toch maar
vast op de wagen! Was ik toch maar
vast in de warme kamer met al zijn
pracht en heerlijkheid! En dan?
Dan komt er iets nog beters, nog
heerlijkersMaar wat? Ach, ik
lijd, het verlangen verbrandt me. Ik
mer zo mooi versierd blijven?'
Hij wist werkelijk geen goed
antwoord. Maar hij had van louter
verlangen pijn in zijn stam en stam
pijn is voor een boom even erg als
hoofdpijn voor ons anderen.
Nu werden de kaarsjes aangesto
ken. Wat een glans! Wat een
pracht! De boom beefde in al
zijn takken, zodat een paar denne-
naalden in een der kaarsjes vlam
vatten. Het schroeide behoorlijk.
„O wee!" riepen de meisjes en
doofden het snel.
En de denneboom mocht dus niét
eens beven! Dat was afschuwelijk.
Hij was zo bang iets van zijn tooi
te verliezen, hij was door al die
glans bijna verdoofd. En nu gingen
de beide vleugeldeuren open en een
menigte kinderen stormde naar bin
nen, alsof ze de boom omver wil
den rennen. De oudere mensen
kwamen bedachtzaam achter hen
aan, de kleintjes stonden sprake
loos, maar slechts voor een ogen
blikje. Toen jubelden zij weer zo,
dat het schalde door de kamers. Zij
dansten rondom de boom en het ene
geschenk na het andere werd uit
hem weggeplukt.
„Wat zijn ze nu toch van plan?"
dacht de boom. Wat gaat er gebeu
ren? De lichtjes brandden tot op de
takken op; men doofde hen uit en
weet zelf niet, hoe het mij te moe
de is...."
„Verheug je toch" zeiden de lucht
en de zonneschijn. „Verheug je toch
over je blijde jeugd in de vrije na
tuur!"
Maar het boompje verheugde
zich in het geheel niet. Het
groeide en groeide en winter
en zomer was het groen, donker
groen was het. De mensen, die het
zagen, zeiden: „Dat is een mooie
boom!" En in de Kersttijd werd hij
het eerst van allemaal omgehakt.
De bijl kliefde door de stamde
boom viel met een zucht op de
grond. Hij voelde een felle pijn, een
onmacht en kon helemaal niet meer
aan geluk denken. Hij was verdrie
tig, omdat hij van zijn geboorte
grond moest scheiden, van de
plaats, waar hij was opgegroeid. Hij
begreep nu, dat hij nooit zijn lieve
oude kameraden, de bosjes en de
bloemen rondom, ja zelfs de vogels
meer zien zou. Het vertrek was al
lesbehalve leuk.
De boom kwam pas weer tot zich
zelf, toen hij op een erf werd afge
laden en een man hoorde zeggen:
„Die is prachtig, we hebben geen
andere nodig".
Nu kwamen er twee bedienden in
vol ornaat en droegen de denne
boom een grote, prachtige zaal bin
nen. Rondom langs de wanden hin
gen portretten en naast de grote
haard stonden Chinese vazen met
leeuwen op de deksels. Er stonden
schommelstoelen, divans met zijden
kleden, grote tafels bedekt met
prentenboeken en speelgoed voor
wel honderd maal honderd daalders
tenminste dat beweerden de kin
deren. De denneboom werd in een
grote met zand gevulde kuip gezet,
maar niemand kon merken, dat
hte een kuip was, want die
werd rondom met groen behangen
en stond op een groot, bont tapijt.
O, hoe trilde de boom! Wat ging er
nu toch gebeuren? Samen met de
bedienden kwamen nu ook de
dienstmeisjes hem schoon maken.
Over de takken hingen zij kleine,
uit gekleurd papier geknipte netjes,
en ieder netje zat vol suikergoed.
Vergulde appels en noten hingen
naar beneden, alsof ze in de boom
gegroeid waren en meer dan hon
derd rode, witte en blauwe kaarsjes
werden aan de takken bevestigd.
Poppen, die er uit zagen als echte
mensen nog nooit had de denne
boom er zo gezien zweefden in
het groen en helemaal boven op de
top straalde een ster van goudpa
pier. Het was prachtig, onvergelij
kelijk mooi!
„Vanavond!" zeiden allen, „Van
avond, o, wat zal hij dan stralen!"
„O", dacht de boom, „was het toch
maar vast avond! Werden de kaar
sen maar aangestoken! Maar wat
zou er dan gebeuren. Zouden de bo
men uit het bos allemaal komen om
naar me te kijken? Zouden de mus
sen tegen de ruiten vliegen? Zou ik
hier vastgroeien en winter en zo
de kinderen kregen toestemming
om de boom te plunderen. Zij wier
pen zich op hem. zodat al zijn tak
ken er van kraakten. Als hij niet
met zijn top en de gouden ster aan
het plafond was vastgemaakt, zou
den ze hem zeker omver hebben
geworpen.
De kinderen dansten met hun
prachtig speelgoed in de ronde. Nie
mand keek meer naar de boom, be
halve de oude kinderjuffrouw, die
tussen de takken snuffelde; maar zij
wilde alleen maar nakijken, of er
niet ergens een vijg of een appel
vergeten was.
„Een verhaaltje! Een verhaaltje!
riepen de kinderen en zij trokken
een kleine dikke man naar de boom
toe. Hij ging er precies onder zitten.
,Want, zo dacht hij, zitten we in
het groen en de boom kan er ook
nog wat van leren als hij goed op
let. Maar ik vertel maar één ver
haaltje. Willen jullie van Ivede
Avede of van Klompe-Dompe horen,
die van de trap viel en toch op de
troon kwam en de prinses kreeg?"
„Ivede Avede" riepen sommigen,
„Klompe-Domp!" riepen anderen.
Alles riep en schreeuwde door elk
aar. Alleen de denneboom zweeg en
dacht: Als ik niet mee mag ra
den, doe ik ook helemaal niet mee!
Zijn rol was uitgespeeld, hij had zijn
plicht gedaan.
De man vertelde van Klompe-
Dompt, die van de trap viel
en toch nog op de troon kwam
en de prinses kreeg. En de kinderen
klapten in hun handen en riepen:
„Vertellen! Vertellen!" Zij wilden
ook het verhaal van Ivede-Avede
horen, maar ze moesten met Klom
pe-Domp tevreden zijn. De denne
boom stond heel stil en in gedach
ten. Nog nooit hadden de vogels
buiten in het bos hem zo iets ver
teld. Klompe-Dompt viel van de
trap en kreeg toch de prinses!
Ja, ja, zo gaat het in de wereld,
dacht de denneboom en meende, dat
het de waarheid was, omdat de ver
teller zo'n aardige man was. „Ja ja,
wie weet, misschien val ik ook wel
van de trap en krijg ik ook een prin
ses!" En hij verheugde zich erop,
de yolgende dag weer versierd te
worden met lichtjes en speelgoed
met goud en vruchten.
Morgen zal ik niet beven! dacht
hfj. Ik zal echt blij zijn met al die
heerlijkheid. Morgen zal ik opnieuw
de geschiedenis van Klompe-Dompt
horen en misschien ook wel die van
Ivede-Avede. En de boom bleef zo
de hele nacht stil en nadenkelijk
staan. De volgende morgen kwamen
de bedienden en de dienstmeisjes
binnen.
,Nu begint alles van voren af
aan!" dacht de denneboom, maar ze
sleepten hem de kamer uit en de
trap op, tot op de zolder en daar
zetten ze hem in een donkere hoek,
waar helemaal geen daglicht kwam.
„Wat heeft dat nou te betekenen?"
dacht de boom. „Wat moet ik hier
nu doen? Wat valt er hier nu te hor
ren?" Hij leunde tegen de muur en
stond daar en dacht maar en dacht
maar. En tijd had hij daarvoor in
overvloed want er gingen dagen en
nachten voorbij. Niemand kwam er
naar boven en toen er eindelijk ie
mand kwam, was dat alleen om een
paar grote kisten in de hoek te zet
ten. De boom stond zo verborgen,
dat je zou denken, dat hij helemaal
in vergetelheid was geraakt.
„Nu is het buiten winter!" dacht
de boom. „De grond is hard en met
sneeuw bedekt. De mensen kunnen
me nu niet planten. Daarom moet
ik waarschijnlijk tot in de lente hier
beschut staan! Hoe zorgzaam is dat!
Wat zijn. de mensen toch goed! Als
geen haasje is er te vinden! Buiten
in het bos was het toch wel leuk,
als er sneeuw lag en een haas voor-
bijsprong; maar toen beviel dat me
helemaal niet. Als het hier maar
niet zo eenzaam was!"
„Piep! Piep!" zei plotseling een
muisje en kroop te voorschijn en
daarna kwam er nog zo'n kleintje.
Ze roken eens aan de denneboom
en klauterden door zijn takken.
„Het is hier ontzettend koud!" zei
den de muisjes. „Voor de rest is het
hier een uitstekend verblijf. Niet
waar, ouwe denneboom?"
„Ik ben helemaal nog niet oud,
protesteerde de denneboom, er zijn
veel ouderen dan ik!"
„Waar kom je vandaan en wat
weet je?" vroegen de muizen. Ze
waren geweldig nieuwsgierig. „Ver
tel ons toch eens wat van de heer
lijke plekken op aarde! Ben je daar
al eens geweest? Ben je al eens in
de provisiekamer geweest, waar ka
zen op de planken liggen en ham
men aan de zolder hangen, waar je
op vetpotten kunt dansen en waar
je mager naar binnen gaat en dik
weer uit komt?"
„Die plekjes ken ik in ieder ge
val niet", zei de boom, „maar ik ken
het bos, waar de zon schijnt en de
vogels zingen!" Daarna vertelde hij
hen alles, wat hij in zijn jeugd had
beleefd en de #nuisjes hadden zo
iets nooit eerder gehoord, luisterden
aandachtig en zeiden: „Wat heb je
toch veel gezien. Wat ben je geluk
kig geweest!"
„Ik?" protesteerde de denneboom
en lacht nu pas na over zijn eigen
verhaal. „Ja, eigenlijk waren het
toch wel mooie tijden!"
En toen vertelde hij van de
Kerstavond, toen hij met koe
ken en kaarsjes versierd was.
„O", riepen de muisjes, „wat ben
je toch gelukkig geweest, ouwe
denneboom!"
„Ik ben helemaal niet oud!" ant
woordde de denneboom. „Ik ben de
ze winter pas uit het bos gekomen!
Ik ben in mijn beste jaren, ik ben
alleen erg gegroeid!"
„Wat vertel je toch mooi!" zeiden
de muisjes en in de volgende nacht
kwamen ze met vier andere kleine
het -kier maar niet zo donker en zo I muizen terug, die de boom even-
verschrikkelijk eenzaam was. Zelfs eens hoorden vertellen, en hoe meer
Het Kerstevangelie heeft altijd
gegolden voor een bij uitstek
poëtisch verhaal. Een pasgebo
ren kind, in doeken gewikkeld;
een jonge vermoeide, maar lie
felijke moeder, een zorgzame
pleegvader de tedere drie-
eenheid van een gezin, zwij
gend bijeen in een schemerige
stal, geflankeerd door de rustie
ke eenvoud van schaapherders
aan de ene kant, en de exoti
sche praal van Oosterse magiërs
aan de andere, terwijl in het
verschiet een koor van engelen
de hemelen vervult met hun
jubelend zingen: alle elemen
ten om de dichterlijke verbeel
ding wakker te roepen zijn
ruimschoots aanwezig.
En zij hebben aan die inspi
ratie getrouw en geestdriftig
gehoor gegeven: de dichters en
de schilders bovenal. Al naar
gelang van hun persoonlijke
smaak en de stijl van hun tijd
hebben zij het tafereel gewij
zigd en opgesierd tot een idylle
die de grootste cynicus zou ver
tederen. De waarschijnlijke
werkelijkheid is daarbij vaak
geheel uit het oog verloren. De
één legt het kind te slapen on
der het besneeuwde dak van
een Vlaamse stal, de ster schijnt
pinkelend door een bevroren
ruit. De ander geeft de moeder
een vorstelijke allure, de ge
boorte wordt niet meer dan een
romantisch incident, dat toe
vallig onder een afdak temid
den van paleisruines plaats
grijpt.
Maar ver van de waarheid of
dichterbij: er is geen gedachte
aan iets anders dan zachte,
hartvertederende poëzie. De
wreedheid en onherbergzaam
heid der wereldwoestijn is één
ogenblik op één punt, opge
heven en herschapen in een
oase, waar het teleurgestelde
hart met welbehagen uitrust
De wildernis bloeit als een roos
en die roos kan niet liefe
lijk genoeg gemaald, niet wel
luidend genoeg bezongen wor
den.
Maar wie het oude verhaal
met aandacht en genegenheid
dieper beschouwt, zal daarin,
achter de poëzie en de teder
heid, een element van zo grote
goddelijke ironie vinden als
wellicht nergens in de wereld
geschiedenis. Hoe wordt, op dit
keerpunt der tijden, m een naar
aanzien schitterende en uitne
mend georganiseerde, maar in
nerlijk vermoeide en teleurge
stelde wereld, het heil der
mensheid aan uiterst broze han
den toevertrouwd!
Ergens in een afgelegen pro
vincie van matig belang in het
ontzaglijk Imperium buigt een
jonge moeder zich over haar
slapende eerstgeboren zoon. Om
dht kind in die plaats (op die
tijd) te doen geboren worden
is een geweldig raderwerk van
decreten, ijlboden en ambtena
ren in werking moeten komen,
en de eerste handle is overge
haald door niemand minder
dan de goddelijke en ongenaak
baar verheven keizer Augustus
in de wereldhoofstad Rome.
En om datzelfde kind veilig
buiten het bereik van de eerste
menselijke aanslag op zijn Ie
ren te brengen, moet een ge
zelschap van Oosterse wijzen.
7iGE DER
WEERLOZEN
geleerde bedaagde mannen die
hun leven sleten met de aan
dachtige beschouwing van de
sterrenhemel en de studie van
hun astronomische bibliotheek
moet dit illuster en op hun
rust gesteld gezelschap een ge
vaarlijke en kostbare reis van
maanden ondernemen, en ko
ninklijke schatten, door ge-
wapënde ruiters bewaakt, gaan
leggen aan de voeten van een
timmermans zoon in een onbe
tekenend provinciestadje.
Maar de goddelijke ironie
gaat nog verder. Het is, alsof er
met het grootste geschenk aller
eeuwen 'n spel wordt gespeeld,
een zeer gevaarlijk kansspel
waarbij de nuchtere toeschou
wer de adem inhoudt. De gift
des hemels wordt bewaakt noch
verdedigd. Geen geharnaste
krijgers, geen schildwacht voor
de deur, geen gewapend vrijge
leide op zijn vlucht. Alleen aan
de eenvoudige rechtschapenheid
van twee gewone, onaanzienlij
ke mensen wordt het kind toe
vertrouwd. Al voor zijn ge
boorte: hoe betrekkelijk een
voudig was het voor de pleeg
vader geweest, zich van dit
kind en zijn moeder te ont
doen. Naar alle recht van wet
en rede had hij zich beledigd
kunnen terugtrekken. Maar hij
aanvaardt de rol ran bescher
mer als iets vanzelfsprekends,
zo goed als de moeder is hij ge
hoorzaam zonder vragen aan
een goddelijke opdracht die hij
slechts ten dele begrijpt, en die
hun beider kalm en onbespro
ken bestaan uit de voegen rukt.
Inplaats van als nijver hand
werker spaar, ver van het we
relds bedrijf, zich rustig te ves
tigen in hun vertrouwde woon
plaats, worden zij zwervers
langs de grote weg, een gezin
op drift dat in het eigen land
geen veiligheid meer kan vin
den en overhaast, op goed ge
luk, dwars door de woestijn on
beschermd de wijk moet ne
men in een vreemd land.
Het is een ironische gedachte,
deze vlucht van een man, die in
de nacht de ezel bi; de toom
houdt, met de vrouw die het
slapend kind onder haar mantel
verbergt. Maar tegelijk is het
er een van grote en bemoedi
gende troost. Want terwijl Au
gustus in Rome decreten on
dertekent en veldtochten voor
bereidt, terwijl de Griekse filo
sofen in spitsvondige twistge
sprekken het ene wijsgerige
stelsel tegen het andere afwe
gen; terwijl de handelsvloten
varen, de legioenen exerceren,
de magistraten intrigeren voor
hun promotie, het volk om
brood en spelen schreeuwt en
de ganse wereld, toen zoals nu,
een moedeloos beeld van ge
weid en uitbuiting, van macht
en ledige praal, van schitte
ring van buiten en onrust van
binden vertoont hangt het
lot van diezelfde wereld af van
de moedige trouw van twee
eenvoudige echtelieden.
Die echtelieden zijn, altijd en
overal, de ruggegraat der sa
menleving, het onaanzienlijk
maar onwrikbaar basalt waarop
de krachtigste branding tot
schuim wordt geslagen. Augus
tus is een loutere naam gewor
den, Egypte een zwijgend ko
ningsgraf, de Griekse wereld 'n
schone, weemoedige herinne
ring.
Maar de silhouetten van de
man, de vrouw en het Kind
schuiven onvermoeid, hoe
bloedrood de hemel ook mag
branden, langs de horizon tot
de jongste dag.
SASKIA.
hij vertelde, hoe levendiger alles
hem voor ogen kwam en hij dacht:
het waren toch werkelijk gelukkige
tijden. Maar zij kunnen terugko
men, zij kunnen terugkomen! Klom
pe-Dompt viel van de trap en kreeg
toch de prinses. Misschien krijg ik
ook nog wel een prinses! En daar
bij dacht het denneboompje aan een
kleine berk, die buiten in het bos
groeide en er volgens hem precies
zo uitzag als een echte mooie prin
ses.
„Wie is Klompe-Dompt?" vroegen
de muisjes. Nu vertelde de denne
boom dat hele sprookje, dat hij zich
woord voor woord herinnerde. En
de muisjes waren van louter vreug
de bijna in de top van de boom ge
klommen. In de volgende nacht ver
zamelden zich nog veel meer mui
zen en toen het Zondag was kwa
men er zelfs twee ratten. Die be
weerden evenwel, dat het verhaal
tje helemaal niet zo mooi was en
dat deed de muisjes verdriet, want
nu vonden ze het zelf ook minder
mooi dan daarvoor.
„Kun je alleen maar dat ene ver
haal vertellen?" vroegen de ratten.
„Alleen dat ene", antwoordde de
boom. „Ik hoorde het op mijn ge
lukkigste avond, maar toen begreep
ik nog niet hoe gelukkig ik was".
„Het is een verhaal van niks,
weet je er geen van spek en van
vetkaarsen? Weet je geen provisie-
kamerverhalen?"
„Neen", zei de boom.
„Nu, dan bedanken we er voor",
zeiden de ratten en gingen naar hun
familie terug.
Tenslotte bleven de muisjes ook
weg en toen zuchtte de boom: „Het
was toch erg leuk, toen ze allemaal
om me heen zaten, die kleine muis
jes en naar mijn verhalen luister
den. Nu is ook dat weer voorbij.
Maar mijn geluk zal opnieuw be
ginnen, als ik weer tevoorschijn
word gehaald!"
Maar wanneer zou dat gebeu
ren? Ja, op zekere morgen,
toen kwamen er mensen naar
boven en scharrelden op zolder
rond. De kisten kregen een andere
plaats en de boom werd te voor
schijn getrokken. Zij gooiden hem
weliswaar ruw op de grond, maar
dadelijk sleepte een huisknecht
hem naar de trap, waar het dag
licht schemerde.
„Nu begint het leven weer!" dacht
de boom. Hq voelde de frisse lucht,
de eerste zonnestraalen toen
was hij buiten op het erf. Alles ging
zo snel, dat de boom volkomen ver
gat zichzelf te bekijken. Er was bui
ten veel te veel nieuws te zien. Het
erf grensde aan de tuin en alles
daarin stond in volle bloei. De ro
zen hingen fris en geurend over de
haag, de lindebomen bloeiden en de
zwaluwen vlogen in het rond en
kwetterden: Quirre virreviet, mijn
man is gekomen! Maar de denne
boom bedoelden ze daarmee niet.
„Nu wil ik leven!" jubelde die en
spreidde zijn takken wijd uit Maar
ach, ze waren allemaal verdroogd
en geel en tussen onkruid en brand
netels lag hij daar in een hoek. Al
leen de ster van goudpapier zat nog
boven in zijn top en schitterde in
de helderste zonneschijn.
Op het erf speelden een paar van
de aardige kinderen, die op Kerst
avond rondom de boom hadden ge
danst en zo vrolijk waren geweest
Een van de kleinsten liep toe en
rukte de ster af.
„Kijk eens wat daar nog aan die
ouwe lelijke denneboom zat!" riep
hij en trapte op de takken, dat ze
onder zijn schoenen kraakten.
En de boom keek naar al die bloe
menpracht en de frisheid van de
tuin, bekeek daarna zichzelf en wil
de, dat hij maar in zijn donkere
hoek op de zolder was gebleven. Hij
dacht aan zijn prille jeugd in het
bos, aan de mooie Kerstavond, aan
de kleine muizen, die met zoveel
plezier naar de geschiedenis van
Klompe-Dompt hadden geluisterd.
„Voorbij! Voorbij!" zuchtte de
arme boom. „Had ik toch maar ge
noten toen het nog kon! Nu is alles
uit
De huisknecht kwam en hakte de
boom in kleine stukken. Een hele
stapel werd het. Fel vlar de het op
onder de grote waterketel. Hq
zuchtte diep en iedere zucht klonk
als een klein schot. Daarom kwa
men de kinderen, die buiten speel
den, toegelopen en gingen bij het
vuur zitten, keken er in en riepen
„Piefpaf!". Maar bij iedere knal,
die een zucht was, dacht de boom
aan een zomerdag in het bos, aan
een winternacht buiten, als de ster
ren straalden. Hij dacht aan de
Kerstavond en aan Klompe-Dompe,
het enige sprookje, dat hfj gehoord
had en vertellen konen toen
was de boom opgebrand.
De jongens speelden op het erf en
de kleinste droeg op zijn borst de
gouden ster, die de boom op zijn
gelukkigste avond had gedragen. Nu
was die voorbq en daarmee ook de
boom zelf en zijn geschiedenis.
Voorbij, voorbijen zo gaat het
met alle verhalen.