C Poor de jeugd KORTE PREDICATIE Voor de Huisvrouw Zeeuwsche Kroniek Bevelan'se brieven Vroege bloeiers langs de wegen. SCHAKEN LIJDEN. Deze Stille week is vol noodge schrei, Jezus heeft het wel gewetenAls Hij den kruisweg gaat, loopt een menigte meewarig mede, en vrouwen weenen: arme man, zoo jong nog en zoon vreeselijke doodAan den rand van de wereld keert Jezus zich dan nog eenmaal om en kijkt in be traande oogen van vrouwen. Heeft Hij daarin alles samen gezienAlles van eeuwen? Al het doffe leed zonder uit zicht? Al het ware, zwarte leed dat den zin niet weet? Al het eenzame lijden zonder glorié? Die vrouwen willen Hem er bij trekken; Hem een deel maken van dit lijden zonder zin en doel. Maar Hij weigert. „Gij dochters van Jeruzalem J weent niet over Mij, maar weent over u zeiven en over uwe kinderen" Neen, niet om Mij. Ik weet waartoe Ik tijd. Ik ken den zin. Ik zie glansen Gods er in, en een geweldig uitzicht. Mijn leed. Mijn dood, gaan naar de opstanding. Glorie l Heerlijkheid Maar weent over u zeiven. Omdat ge niet hebt gewild. God heeft alle machtsmiddelen af gelegd. Alleen door liefde zal Hij tot zich trekken. Hij greep alleen met liefde in: Jezus Christus, Gods liefde geopenbaard, en voller kan het niét. Maar gij hebt niet gewild. En nu rest u alleen deze troostelooze planeet en daarop een menschheid in lijden zon der zin. Maar wie zich, ook heden nog, laat trekken door den Gekruiste in den vrede Gods die alle verstand te boven gaat, die kent voortaan den zin van zijn lijden. Lijden met Christus. Kruis- dragen achter Hem aan. Met Hem sterven, met Hem opstaan. Er is hoop voor de wereldEr is hoop voor mij zelfIk heb de glansen Gods gezien daarin en daarachter Wanneer -men den zin Gods van het lijden niet weet, vindt men eert surrogaat-zin. Men lijdt voor het vaderland, men lijdt voor het nage slacht, voor een betere wereld. Ach. dat is in ieder en oorlog gezegd. De glorie van een zeepbel. Er is maar cén zin van het lijden, en dien leert men op Golgotha, geknield voor het kruis. F. TAPTEMELK EN KARNEMELK ZIJN HOOGWAARDIGE VOEDINGSMIDDELEN. Het voorlichtingsbureau- van den voe dingsraad deelt mede: Van uit voedseloogpunt bezien zijn deze beide producten een uitstekend voedsel en behooren zij, vooral nu vleesch in beperkte mate verkrijgbaar en voor velen te duur is, meer in den maaltijd gebruikt te worden. Men is steeds gewend de melk te be- oordeelen naar het vetgehalte en verliest daardoor de andere belangrijke voedings- bestanddeelen wel eens uit het oog. Af gezien van het vet en de in vet oplos bare vitamines bevatten taptemelk, tapte-, melkpoeder en karnemelk alle overige be- standdeelen van de melk, zooals eiwitten, koolhydraten en mineralen, waarvan vooral de kalkzouten van een groot belang zfln en voor de voeding van groote waarde. Taptemelk wordt om de kleur door het publiek vaak beschouwd als melk, welke met water verdund is. Niets is minder waar. De geringschatting voor dit pro duct is geheel misplaatst. Men moet deze melk echter niet als uitsluitend voedsel voor zuigelingen gebruiken. In alle andere gevallen is het vooroordeel ongegrond en is taptemelk een waardevol product. Taptemelk is te gebruiken in alle ge vallen, waarin men gewoonlijk melk ge bruikt, zooals voor pap, in pannekoek, soep, stamppotten e.d. bjj het koken heeft taptemelk echter sneller de neiging om aan te branden, daarom moet men hier tegen maatregelen nemen. Heel geschikt is het om het vette papier van boter of margarine te bewaren en daarmede de panbodem even in te wrijven. De hoeveel heid vet behoeft slechts zeer gering te zijn en hetzelfde papier kan driemaal dienst doen. Zoo mogelijk gebruike' men een pan met dikken bodem. Ook hebben sommige huisvrouwen een goede ervaring met het toevoegen van 2 theelepeltjes suiker per liter taptemelk. Karnemelk is, wat voedingswaarde be treft, vrijwel gelyk. te stellen met tapte melk, maar door de wittere kleur, de grootere dikte en den frisschen smaak geniet ze bij velen de voorkeur. Kameraeik is te gebruiken als drank, als pap of pudding, maar vooral niet te vergeten als „hangop", in deze geconcen- treerden vorm is deze als toespijs na een vleeschloozen maaltijd te gebruiken en van groote waarde. Door toevoeging van ver schillende versche vruchten, die straks weer komen, of door wat Jam kan men bij „hangop" verschillende smaakverande- ringen aanbrengenvermengd met wat citroenschap en diverse versche tuinkrui den geeft „hangop" een smakelijke en tevens voedzame slasaus, waardoor geen pile noodig is. REIMERSWAAL. IV. Verval (vervolg). Een dichter zegt later van de over stroomde Oost-Watering Zie ik rondom mij henen 3 Die schoone dorpen zijn geheel in zee [verdwenen. Geen torenspitsje zelfs aanschouwt m(jn [oog er van. Geen muurblok, dien het oog nog [onderscheiden kan, Noch eenig overschot van 't prachtig [slot Lodijke Dat de stad verarmd was, is te begrijpen. [zijns gelijke? In zee begraven slot, nooit weer heft [gij uw top Nooit uwen toren \#er uit dezen [afgrond op Ja, zoo is ten laatste de toestand ge worden van de eenmaal bloeiendle land streek na een hardinekkigen strijd, welken men eindelijk moest opgeven. In het vorige artikel zagen wij, dat na den St. Felixvloed op 5 November 1530 de stad Reimerswaal, ofschoon ook door het zeewater geteisterd, op een eiland boven de zee uitstak. Ofschoon te laat, wilde men met ijver aan het herstellen der dijken beginnen en terughalen wat de zee genomen had. Kei zer Karei V liet als graaf van Zeeland onderzoek instellen en zond geld om met de herbedijking te beginnen. Ongelukkig ontstond tusschen de regeering van Rei merswaal en het dijkbestuur verschil van meening over de wijze, waarop het werk zou worden uitgevoerd. Daar de heeren het niet eens konden worden, ging de zoo kostbare tijd verloren. Ten laatste be sloot elk op eigen gelegenheid en naar eigen inzicht aan het werk te gaan. De werkzaamheden waren verre van gereed, toen in den nacht van 2 op 3 November 1532 een nieuwe overstrooming al de ver nielde dijkwerken vernielde. Niet alleen in de Oost-Watering maar ook in andere deelen van Zeeland werden de herstelde dijken stuk geslagen. De schade was zóó groot, dat de landvoogdes Maria, zuster van Karei V aan Zeeland tot herstel der dijken voor den tijd van vier jaar een jaarlijksche opbrengst van 2500 pond Vlaamsch of 15.000 gulden kwijt schold. De stad Reimerswaal was bijzonder door dien. vloed geteisterd. Vele huizen en ook het klooster buiten de Vrouwepoort stort ten ineen en tal van menschen verdron ken. Er bleven maar 10 meestoven meer over. Het water stond 8 voet hoog in de kerk. Toen het water teruggetrokken was, wilde men nu eendrachtig beginnen de dijken te herstellen, doch het was te laat. Het was niet meer mogelijk de zee buiten de Oostwatering te houden. Dan zich maar ingespannen om de ongelukkige en verarmde stad met omgeving te behouden, zocht door Filips, den zoon van Karei V, De markten waren zoo goed als van geen beteeken is meer. De handel en de vissche- rrj kwijnden. Welk vergchil met vroeger Karei V kwam in 1540 naar Reimers waal óm zich van den ellendigen toestand te overtuigen. Hij zegde elk jaar 2500 toe als steun. Dit bedrag was echter on voldoende, zoodat de stad? die alle oever verdediging uit eigen middelen moest be talen, nog meer in verval kwam. Toch wilde Reimerswaal in 1549 nog iets van haar vroegere grootheid laten zien. In dat jaar werd ons land, ook Zeeland, be zocht door Fhilips, den zoon van Karei V,- als toekomstig vorst dezer landen., Hij werd den 20sten September te Reimers waal als toekomstig graaf van Zeeland! ge huldigd. Het feestelijk vertoon hierbij was echter vergulde armoede. De vroedschap hoopte nog altijd op de hulp der regeering van Zeeland om let terlijk en figuurlijk het hoofd boven water te houden. Die hulp bleef echter achter wege. Er waren in Zeeland zooveel stre ken door de zee overstroomd. De maat van rampen was voor Reimers waal nog niet vol. De nacht van 14 Janu ari 1551 was zeer onstuimig. Het steeds meer stijgende water der Ooster-Schelde, vol met ijsschotsen, sloeg de dijk om het poldertje van Reimerswaal op verschillen de plaatsen stuk en bereikte spoedig de stad, die geheel onderliep. De klokken werden geluid ten teeken van gevaar. Een zwaar onweer, ongewoon in Januari, brak los. Hevige regenbuien ontlastten zich bo ven de stad. Eindelijk was het noodweer over en toen de morgen was aangebroken, gaf de stad een zeer droevigen aanblik. Vele huizen hadden den drang van het wa ter niet kunnen weerstaan en waren in gestort. Tal van menschen hadden in de golven den dood gevonden. De eenmaal zoo bloeiende stad scheen werkelijk tot volledigen ondergang te zijn gedoemd. Daar er vroeger geen volkstellingen werden gehouden, nog minder een bur gerlijken stand bestond, is het niet be kend! hoeveel inwoners Reimerswaal in haar bloeitijd, dus in het begin van de 16e eeuw had. Door de vele rampen (branden en overstroomingen) waren veel menschen omgekomen. Nog meer vermin derde het aantal inwoners door het kwy- nen van handel en scheepvaart en velen elders hun brood trachtten te verdienen. Toch bleef er een kern van Reimerswa- lers stand houdten, hoe berooid zij ook wa ren. Zij hoopten nog op betere tijden. He laas was hun hoop ij del. De lijdenskelk was nog niet tot den laatsten druppel ge ledigd. Nieuwe vloeden kwamen de onge lukkige stad teisteren. De ergste hiervan was die van 3 November 1555. Het pol dertje om de stad werd een zee. zoodat de golven tegen den stadsmuur klotsten. Deze waren niet in staat als zeewering dienst te doen. Op verschillende plaatsen werden zij ondermijnd en stortten zij om ver. Doordat de zee weer door d)e straten stroomde, herhaalde zich de ellende van vroeger. Zoo is de stad in den tjjd van 12 jaar 6 maal overstroomd geweest. Ten laatste kon ook het poldertje niet meer beveiligd wordlen. Tot overmaat van ramp brak op 31 Augustus 1558 nog een geweldige brand Selectee re. „Zukke soep", zei Corre, 'k nog nóóit bie een ander 'egete; dae zit toch zó 'n lekkere, pittege smaeke in. An wat ligt dat toch?" „An anders niks as dat stiksje niere; 't was maer een góed-'olf onse van de kêer, mêer kust ik nie kriege. Dat mö' je góed ontouwe: een stiksje runderniere an dobbelstêentjes snie-e en glieke mee 't vlêes der in doe, dat maekt de soepe dub belt zó smaekelik. 't Is een ouwerwesse meniere, maer 'êel wat lekkerder as oal dat nieuwmodiese geproet". De vrouwe schoof d'r bord van d'r daen en lekten d'r luppen of. Toen pakten ze de punt van d'r schorte en vêegden 'êel d'r wezen of, wan, 't zwêet stieng op d'r vur-'óod. ,,'t Is eigeluk k een bitje werm voe soepe", zei ze, „vandaege vêertien daegen zu' m' is wat anders ete. Ik dienke k 'k dat 'oen maer is slachte zk', mee die zwarte plumen in z'n vlêekens, die 'oor toch nie tussen oal die witte. De groste drukte van 't leggen is noe wer over en kommede jaer zou 'k toch graag oallegaere zuver witte tjoekens Corre knikten, bedacht- zaem. „Tja", zei ze, ,,'t is wè zonde van 't bêest, maer k je een zuver ras wil kwêe- ke, dan motte de slechte der uut". Ze rees op. „kwa, noe zk' ik de boel is gauw op gae rume, gae jie dan è.-vast jen eigen mae opkelve, dan bin me glieke klaer en dan gae me lekker in de koelte op den blêek zit- te." Dat wazze d'r beste uren, van 'êel de vêertien daegen, die Zondagachemirreg op den blêek, tegaere mee d'r moeder. Die dae' d'r eigen it dikkels over verwonderd, 'oewei dit z' er aan één kant blie-e over was. Maer an d' are kant zéi ze: ,,'t is toch den eisch nie; k jonge veugels groot bin, motte ze uutvliege, gezelschap zoeke en een eigen nist bouwe". Ze zag wè', da Corre gin jacht mae' 't rechte wist ze der toch nie van. Oevee k Cor ok van d'r moeder 'ieuw en 'oe vrie-uut k ze tegaere over oalles praatten, Cor wist góed wat ze zeg ge of zwiege most. Daer der k een paer moeite voe d'r 'edae en dae' wist d'r moe der oalles van, mae waerom k dat nooit deurgieng zei dat misje nie nae waer- 'eid. Bie den êesten was 't: ,,'t is een goeie jongen, dae zit 'k niks van zegge, maer: ik noe eenniael gin zin in z'n; dae kan 'k toch niks an doe Nummer twêe-e kenden ze k van de schoolbanken, 't was nog uut de fermielje ok en d'r moeder was dae stik voor en perbêerden dikkels om ze te over- praten. Maer in die fermielje kwam een overerfelikke ziekte voor en toen k Corre d'r moeder góed uut-'eleid dè.' ze dan gróote kanse liep om een paer ongelokkege kinders op de waereld te zetten, most die zegge: „ja, daer je gliek in: dat mag je nie doe-e". Maer k je noe is op d'r geweten of an Corre 'evrogen „zou je tegen Mientjes broer Piet ok „nêe-e" 'ezeid onder dezelfde omstandegheden?" As ze dén de waer-'eid wille zeggen dan zou ze motte bekennen „in dat geval*zou m'n verstand volstrekt nie an 't woord kunne komme, ik zou allêene volgens m'n gevoel te werke gae en dat zou zegge: „ja en dat k ter van komt, dat komt er van". Meschien was dat wè vernaemelik de reden waerom k ze oltied nae die stille uren verangden, dè' ze dan, zonder deur iets 'esteurd te worren, over oal die diengen kon diênke. D'r moeder rocht in de regel ègauw de wind kwiet. Die mirreg nog gauwer as anders, deur de wermte. Mae' Cor noe nog mêer te dienken as anders, wan' den voregen aevend was die jongen een ènde mee ter mee 'efietst en ie wee' 'evroge, ofdat het niks worre kon. Het was nie onpleziereg om zó 'n ouwe, vertrouwde vriend nessen d'r te èn, voeroal nae al die moeite op kantoor en in d'r kost-'uus; en Piet kwam noe toch nóóit mi' t'rug. Ze begust te twufelen en der an te dienken, 'oe 'n makkelik leven k ze dan zou ol tied in d'r eigen 'uus-'ouwen. Meschien zag ze 't wè' te doenker in, zulder waere ollebei jonk en gezond. Raed vraege kon ze an gin méns. Ze wist van te voren wat k 't antwoord weze zou. Eur moeder zou noe zegge: „nêe-e" en zien moeder: „ja". Ze keek nae d'r moeder, die k zachtjes en vredeg lag te snurken en ze docht: „wat is een méns toch allêene, zelfst al eit 'n de beste moeder van de waereld". Ze rees zachtjes op en liep lankzaem toet van achter in 't 'of. En dae kreeg ze 't ant woord, van glad een andere kant as dè ze verwacht An d' andere kant van d' 'aege liep den achterwegt. Dae kwamme twi kleine misjes over, achter een kinder- waegen; twi knappe guus en vinnege snubbetjes. In de waegen zat een kind van een jaer of drie-e, mie een wezeloos gezicht en z'n mond wied open; zonde om te zién.' Corre neep d'r 'anden in mekare. „Nêe-e, 't kèn nie", docht ze, „die bin ok ollebei flink en gezond en d'r andere guus ok; net dat êeneNêe-e: zó iets wil ik nie op m'n geweten Ze gieng wee' terug nae den blêek. D'r ligstoel kraekten ze d'r eigen neerlei en d'r moeder dee' verschrikt d'r óogen open. Corre lachten tegen d'r: je lekker 'eslae- pe?" De vrouwe geeuwden; „eslaepe nie 'óor; eventjes m'n óogen verschoté". Ze lag nog even te bekommen, toen zei ze: „kwa, ik zk is theewaeter op gae zette of ei jie dat daereven wiste doe-e?" „Nêe-e", zei Cor, „ik maer is toet tenden 't 'of 'ewist, nae de petaten kieke, dat 'k vanochend vergete". „Ze stae nie dikke, mae' dae kan 'k ok niks an doe-e", lei d'r moeder uut, „dae waere der zóvee' mee topbot en die 'k oal uut-'trokke". Corre knikten maer is, mae' ze docht: „ik wouv mae' nêe-e: een méns is gin petate". H. C. H. uit met al zijn verschrikkingen. De wei nige nog overgebleven zoutkeeten werden ook zijn prooi. Nu was de stad zoo goed als ten doode opgeschreven. (Wordt vervolgd.) R. B. J. d. M. Ook de eerste wilde planten hebben reeds bloemen. Reeds ruim een maand geleden hebben we de hazelaar zien bloeien. Immers, wat was dat goud regenen, dat het stuifmeel uit de katjes deed, anders dan bloeien? En maar een paar weken, in sommige delen van ons land zelfs al een paar dagen na het stuiven van de hazelaarkatjes, was ook nummer twee van de Nederlandse bloeiers aanwezig, en dat was een „echte" bloem, namelijk het sneeuwklokje. Maar nu de ka lender ons heeft verkondigd, dat het nu toch officieel lente is geworden, beginnen er langs de wegen al heel wat meer plan ten te bloeien, en naar de voornaamste en interessant daarnaar zullen we vandaag eens uitkijken. We staan op een smal sintelweggetje in een polder. Zo'n echt achterweggetje, met hier en daar een boerderij, met rijen wil genbomen en ter weerszijden van de sintels een flinke berm. Dieren zijn er nog niet al te veel; een enkele haas rent over de weilanden, hier en daar huppelen de lam meren door het veld; en de vogelstand blijft voorlopig beperkt tot wat kraaien en roeken, een tfoepje spreeuwen en een paar zilvermeeuwen, die in de buurt van den gravenden boer blijven. Zo, daar staan we dus. En we gaan eens kijken wat er zoal op de bermen te zien valt. De wilgen hebben al mooie, grijze katjes, die zo heerlijk fluweelzacht aan voelen; en vooral aan de allerhoogste twij gen zijn die katjes al heel mooi. Maar laten we het eens wat lager zoeken, in het gras! Allereerst vallen de heel donkergroene blaadjes van de hondsdraf op, die bijna zuiver rond zijn, met een inkeping op de plaats waar stoel en blad vastzitten. Je weet wel, hondsdraf is dat plantje, dat eind Mei met veel mooie paarse lipbloe- men gaat bloeien en dan een fijne, kruidige lucht verspreidt. Ook de jonge planten van het pijpkruid zijn al te zien, langwerpige, maar talloze malen ingesneden, heel mooie blaadjes met een frisse, licht-groene kleur. Je kunt je haast niet voorstellen, dat over hoogstens twee maanden die planten ruim een meter hoog zullen zijn en dan heerlijk geurende,'grote, witte bloemtrossen zullen dragen. Toch is dat zo; maar pijpkruid kan ongelooflijk hard groeien en binnen epn maand zullen zij reeds al het gras van de bermen hebben doen verdwijnen^ onder hun dikke stengels en grote bla deren. i DE TWEE HOEFBLAD SOORTEN. Misschien ga je je al afvragen, Waar nu toch eigenlijk die bloeiende bloemen blijven, die we zouden zien. Wees maar niet ongerust, hier hebben we ze al. Wel staan zij een beetje verscholen achter een wilgenstronk, maar nu we het eerste polletje gevonden hebben, zien we er steeds meer. Het is het Klein Hoefblad, dat we nu hebben gevonden. Op het eerste ge zicht zul je waarschijnlijk denken, een enigszins rare paardenbloem te hebben ge vonden; maar die bloeien pas later. Dat Klein Hoefblad is de eerste wer kelijke bloem, die we hier in de natuur bloeiend kunnen vinden. Tenminste, ln het Westen van .Nederland. In de Oostelijke provincies kunnen we nog een andere bloem vinden; maar daar komen we straks nog even op terug. Klein Hoefblad is in derdaad familie van de paardebloemen, dus ook een composiet, een samengesteld- bloemige; en daar de kleur eveneens geel is, kan ik me je verwarring met een paardebloem wel voorstellen. Misschien ge ven ze in je omgeving aan het plantje een andere naam; en daarom volgen hier de namen waaronder het klein hoefblad ook bekend Is. Dat zijn er heel wat, na melijk: paardevoet, tabak, stinkblad, hoos blad en huulsblad. Bladeren zul je aan het plantje nog niet veel zien: wel z[jn er wat grote schubben langs de stengel te vinden. Dat moeten bladeren worden; maar die beginnen pas goed te groeien, wanneer de bloem er is en dan kun je aan de plant vrg grote hartvormige bla ren zien, zeer ongelijk van grootte en aan de onderzijde wit-viltig. In de buurt van het klein hoefblad sal je vast ook zijn naaste familielid kunnen vinden; dat is het Groot Hoefblad. En die twee neven lijken nu totaal niet op el kaar! Het Groot Hoefblad valt allereerst op door zijn buitengewoon grote bladeren, die wel wat op de bladeren van rhabarber lijken. En bij dit hoefblad verschijnen de bladeren wel, voordat de bloemen er zfln. Die bloemen zijn ook bruin-rood en soms bijna paars in plaats van geel, maar van gelijkenis met paardebloemen wat den vorm betreft is ook al geen sprake. De bloemen van het Groot Hoefblad staan in flinke, grote trossen, dik en langwerpig. Zjj hebben ongeveer de vorm van de bloe men der hyacinten, en een tros bestaat uit tientallen van die kleine bloempjes. Groot en Klein Hoefblad, de eerste bloeiende bloemen uit het polderland, zfin zeer algemeen en je kunt ze dan ook zo goed als overal in Nederland verwachten. Maar, zoals gezegd, in het Oosten van ons land hebben zij een concurrent, die ook in parken en tuinen wordt-gekweekt. DE WINTERACONIET. Laten we in gedachten maar eens een heel grote sprong maken naar Enschede. Daar in die omstreken, en ook in Drente, Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en het Oosten van Utrecht, kunnen we in de bossen de winteraconiet vinden. Het is een niet zeer opvallend plantje met een krans van groene blaadjes onder de bloem. Die bloem is vreemd genoeg, want de kelkbladeren, die altijd groen plegen te zijn, geven bij deze bloem de kleur aan; zij zijn helder geel. En de kroonbladeren zijn vergroeid tot heel aardige honing- bakjes, die rondom de meeldraden zitten! De winteraconiet is een familielid van de boterbloemèn, een ranonkelachtige dus, maar h\j lijkt er niet veel op! Dat zijn de vroegste bloeiers, die je in Nederland kimt vinden; kijk er maar eens naar uit. Nadruk verboden.) De nieuwe Borsig-loeomotief van de Deutsche Reiehsbahn Is gereed. De gestroomlijnde machine kan een snelheid van 140 K.M. per uur ontwikkelen en levert bovendien nog een kolenbesparing van meer dan 15 pCt (Foto Weltblld) Redacteur J, M. MULLDE. Het onlangs gepubliceerde eindspel van J. J. v. d. Ende had volgende stand WitKei, Thl en Pd7. Zwar Kg4, Th3 en pion h4. Wit speelt en wint. Velen heb ben geprobeerd, maar niemand kwam op het idee, dat de oplossing zoo eenvoudig was, nL 1. Pe5t Kg3 2.0-0 en wit wint. Zoo als de componist ons meedeelde, bedoelt dit eindspel slechts een proeve te zjjn van het rochade-idee. We hopen t.z.t. meerdere eindspelen van onzen Zeeuwschen compo nist te kunnen publiceeren. Een interessante vflfkamp wordt mo menteel gespeeld tusschen de leden der jonge garde van de Middelburgsche Schaak club, nl. de heeren K. Maartense, R. Ver burg, R. v. d. Harst en P. en J. Reynier- se Jr. Zoover ons bekend heeft v. d. Harst de leiding. Onderstaand partijtje getuigt van de combinatiekracht van den tegenwoordigen kampioen en de durf van den 13-Jarigen P. Reijnierse Jr., die Noorsch gambiet speelt. Wit: P. Reijnierse Jr. Zwart: K. Maartense Noorsch Gambiet. 1. e2-e4 e7-e5 2. d2-d4 e5xd4 3. c2-c3 d4xc3 4. Lfl-c4 c3xb2 5. Lclxb2 beide spelers geven blijk van strijdlust. Slechts zelden komt men deze opening in de praktijk tegen, en toch, waar kunnen jonge spelers meer uit lee- ren? 5Pg8-f6 6. e4-e5 sterker is hier 6 Pc3! byv. 6 d5 7. Pd5: Pd5: (7Pe4:? 8. De2!) 8. Ld5: Lb4t 9. Kfl De7 10. Lg7: met voordeel voor wit. Of 6Lb4 7. Db3, De7 8. 0-0-0 met be tere stelliyg voor wit. Of 6 Pc6! 7. Pf3! d6 8. Db3 Dd7! 9. Pg5 Pe5 10. Lb5f c6 11. f4 met aanval voor wit. 6Lf8-b4f een interessante zet is hier 6Pg"4!, van Alapin afkomstig. Hierop is het voor wit niet geraden 7. Dg4: te spelen, wegens 7. d5! Na 6Pg4! kan bijv. volgen: 7. e5-e6 f7-f5 8. e6xd7t Lc8xd7 9. Pgl-f3 Dd8-e7t en wit heeft geen voldoende compensatie voor de twee geofferde pionnen. 7. Kel-fl d7-d5 8. Ddl-a4f Pb8-c6 9. Lc4-b5 Dd8-e7 10. Lb5xc6f b7xc6 11. Da4xc6t De7-d7 12. Dc6xa8 de dame staat thans buiten spel, en zwart wint on danks den toren minder. 12Dd7-b5f 13. Pgl-e2 0-0 14. Pbl-a3 Db5-d3! 15. Da8xa7 c7-c5! goed gespeeld. 16. Da7-a4 Pf6-el 17. Da4-dl Pe4-d2f 18. Kfl-gl Lc8-g4 19. Pa3-C2 Lg4xe2 20. Pc2xb4 Pd2-(3t!!21. g2x!3 DdS-g6 mat. Slotstelling s abcdefgh

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1941 | | pagina 14