„GRIJS", ONZE POES.
W etenswaar digs.
DE WONDERLIJKE VERREKIJKER
K'mdetbiiooegsel am de 9rw. Zeeuwse be Comant
(Vervolg,)'
„Grijs" zou dan „gestoomd" worden.
Wy' wikkelden haar in een stevige mol
ton-deken, zó, dat ook haar pootjes enige
malen omwonden zaten met molton. Om
op alles bedacht te zyn, deden wij zware
en van binnen goed-gevoerde winterhand
schoenen aan, zodat, wanneer „Grijs" zich
mocht losworstelen uit de moltondeken,
wij direct haar pootjes konden grepen met
onze flink-beschermde handen.
Mijn vrouw zou met poes op haar schoot
vóór de stoomketel gaan zitten en ik zou
het toestel bedienen. Nauwelyks voelde
„Grijs" de warme stoom op haar afkomen,
of zij deed wanhopige pogingen om zich
los te rukken, zodat wij wel vreesden het
spel te zullen verliezen, want het was
werkelijk een toer, haar de baas te blijven.
„Grijs" blies vervaarlijk, rukte en trok,
wrong zich in tal van bochten om zich uit
haar omwikkeling te kunnen los vechten,
maar poes zat zó aan alle kanten geducht
vastgebonden, dat zy deze strijd moest op
geven. Intussen had de damp uit het toe
stel reeds z'n eerste goede werking ge
daan. „Grijs" snoof in haar briesende te
genstand steeds méér warme stoom naar
binnen, wat haar een dusdanige verlich
ting in haar kopje gaf, dat zij zich er
beter door ging gevoelen. Zij kon merk
baar makkelijker adem halen en scheen
tot het besef te komen: „als ik mij-zelf nu
maar kalm houd, dan ben ik er des te
beter aan toe. Pijn doen de vrouw en de
baas mij in 't geheel niet." En méér en
méér liet „Grijs" zich tegen mijn vrouw
aanleunen, zodat zij ten slotte als een
kind zich zoet liet „stoomen".
De eerste proef met de stoomketel was
dus wel gelukt, maar slim als onze poes
was, dacht zij er toch niet aan, zich enige
uren later wéér te laten vangen voor een
inpakkerij in de deken. Zij had direct in
de gaten wat er gebeuren ging en zocht
haar schuilplaats onder de divan; als wy
meenden haar te zullen grijpen, sprong
„Grijs" over ons heen, om de wijk te ne
men onder een buffet. En toen zij kans
zag naar het portaal te vluchten, rende zy
naar boven om onder een ledikant te krui
pen. Maar eindelijk had ik poes toch weer
in mijn handen en de molton-jas werd
haar aangetrokken voor de tweede „stoom-
behandeling". Toen wij haar voor het toe
stel brachten, was haar verzet eigenlijk
niets meer, vergeleken by de eerste
maal; poes bleef kalm zitten, scheen het
opsnuiven van de damp zelfs pleizierig te
vinden en vasthouden bleek eigenly'k niet
meer nodig te zyn.
Volgende dagen beleefden wij het, dat
„Grijs" ging zitten mauwen vóór de kast,
waarin het toestel geborgen stond, om ons
als het ware te vragen: „als jullie soms
stomen willen, i k vind het prachtig,
hoor." Dadeiyk stelden wij de ketel in wer
king en wat denken jullie dat „Grijs" toen
deed? Poes sprong op tafel, ging eigener
beweging voor het toestel zitten en liet
de warme damp rustig over haar kop wol
ken, waarbij zij zo dicht mogelijk met haar
neus bq de uitlaat van de ketel kwam,
omdat zq zelf heel goed merkte, dat zij
daarvan het meeste profijt ondervond. Zij
wias, om zo te zeggen, niet meer van het
toestel weg te krijgen. De molton-deken
kwam er niet meer by te pas; wy konden
onze handschoenen ongebruikt laten; van
binden van het dier was geen sprake meer;
„Grijs" blies ook niet meer, pleegde ge
nerlei verzet meer, en kwam ons door
gemauw telkens bedelen, om weer voor de
ketel te mogen zitten. De genezing trad
weldra in, het hoesten verdween, van be
nauwdheid geen spoor meer, en toen de
dieren-arts na enige dagen eens kwam in
formeren, hoe het met de patiënte ge
gaan was, wist hy niet wat hy' van ons
hoorde. Hij had niet anders gedacht, of
poes was gestorven en nu zag hij „Grijs"
spring-levend in de vensterbank zitten, als
een kerngezond dier, spinnende in de lek-
ker-warme zon, weer terug gekeerd tot
al haar aardige gewoonten, die niemand
haar had geleerd, maar waar het dier
zélf toe was gekomen.
Ja tèl van aardige gewoonten!
Zy kwam ons 's morgens wekken, door
mauwend voor de slaapkamerdeur te ver-
schynen, waar zij ons dan haar eerste
„kopjes" kwam geven, by wy'ze van „goe
den morgen".
„Grijs" was dol op vers brood. Zy vond
oud brood beneden haar stand en weigerde
het positief, precies een ondeugend kind.
Maar wy hielden natuurlyk aan: „neen,
Grtfs, geen gekkigheid hoor; w y eten ook
kalm het oude brood op, en jy moet
het ook doen. Toen „Grijs" merkte, dat
wy voet by stuk hielden, nam zij het oude
korstje wel van ons aan en deed alsof
zij het ook op at. Na afloop van het ont-
byt kwamen wy tot de ontdekking, dat
poes al de haar gevoerde oude brood
korstjes (voor het zoet opeten waarvan
wy haar uitbundig geprezen hadden) stil
letjes in haar bek had mee-gevoerd naar
achter de gordijnen, waar zy de hele voor
raad gedeponeerd had van opeten van het
brood was geen kwestie geweest. Alle
korstjes kwamen van achter de gordynen
stuk voor stuk voor den dag. Hoe had het
dier de truc bedacht „Grys" had eigenlyk
straf verdiend voor deze voor-de-gekhoude-
ry', maar wij lachten allemaal zóó hartely'k
om haar ondeugende streek, dat niemand
meer op haar bromde, of met een tik be
dreigde.
„Grijs" was wel eens méér stout en als
wy dan op haar af kwamen, met een
opgeheven hand„foei, stoute Grijs, je
hebt klappen verdiend", dan ging zy heel
parmantig vóór óns zitten en hief óók
eeu poot tegen ons op: „als ik een klap
krijg, dan sla ik terug, hoor!" Nou,
jullie be'grypen wel, Grijs heeft nooit een
tik van ons gehad, en wy hebben ook nim
mer een tik van haar poesepoot gekregen.
Het dier kon „mooi-zitten" kon ooit
„dood-liggen" kon, „een poot-geven" en
er was niemand van ons, die ooit een po
ging had aangewend, om haar deze kunst
jes te leren. Als zij gedurende het middag
maal haar eigen bordje al had leeg ge
geten en de kring der huisgenoten nog
eens rond zwierf om wat te schooieren
en het lukte haar niet gauw om wat te
krijgen, dan ging zij met haar rug tegen
de muur aan „mooi-zitten"; op die ma
nier kon ze het „mooi-zitten" lag volhou
den, was het haar niet vermoeiend en ze
was pienter genoeg om te weten, dat dan
per slot van rekening de weldaden van
alle kanten los kwamen.
Als wij waren uit geweest en thuis kwa
men, dan snuffelde ze met haar kop al
onze zakken na, omdat ze drommels goed
wist dat er zeker één zou zijn, die wat
voor haar had meegebracht. En haar kop
verdween nèt zo lang in alle zakken van
jas of mantel, totdat zij het „lekkers in
een papiertje" had opgediept en uit elkaar
gehaald, want teleurstellend werd ze fei-
telyk nooit. En om ons dan te beloonen,
kon ze, als wij haar hadden opgetild, zich
in onze armen nestelen, alsmaar kopjes-
gevende en spinnende van dol pleizier. Of
welze legde op iedere schouder van
ons een poot, keek ons schrander aan cn
ging op haar manier met ons praten. En
dan begrepen wij elkaar opper-best. Als
m'n vrouw tegen haar zei: „Grijs", wil
je wat havermout hebben?" dan tip
pelde Grijs direct naar de keuken, om
daar voor de kast te gaan zitten, waarin
de havermout stond. En als mijn vrouw
's morgens zei: „Grijs, ik ga naar boven,
om de bedden af te halen" dan ging
Grijs mee naar boven, vlak achter haar
aan, om regelrecht de kamer binnen te
wandelen die het eerst aan de beurt moest
komen, dat wist ze precies. En dan sprong
ze daar in de vensterbank, om van daar
uit een heel gesprek met m'n vrouw te
voeren en nèt zo lang te blijven, totdat
de vrouw weer naar beneden ging en
„Grys" vlak achter haar aan, volgde.
„Grijs" had aan één ding verschrikke
lijk het land. Zy vond het afschuwelijk,
wanneer wy een hele dag uit gingen en
haar dan alleen lieten. Daar kon ze blyk-
baar niet tegen. En als wij een hele dag
van-huis gingen, dan had ze dat onmid-
dellyk in de gaten. Dan zetten wij altoos
verschillende schoteltjes voor haar klaar:
voldoende melk, een schoteltje met ge
weekte beschuit, een schoteltje met wat
fijn-gesneden vlees, een stukje lever als
die er was, een beetje havermout, enfin,
zo van die tracts ties, waarmede je een
dier verwent, als je het, zéér tegen je
zin, alléén thuis moet laten. Want jullie
weten het misschien niet allemaal: onze
huisdieren zyn geweldig gesteld op gezel
ligheid van de mensen aan wie zij toe
behoren, en vinden het heel vervelend, als
zij lang alleen worden gelaten.
„Grys" raakte zichtbaar in een ver
drietige stemming, als zy de aanstalten ge
waar werd voor onze naderende mtgang.
Zij ging met ons mee tot de onderste tree
van de trap, gaf dan voortdurend kopjes
en drentelde over onze voeten, om, als
de huisdeur in het slot was gevallen, weer
naar boven te gaan, om daar dan te gaan
zitten wachten, steeds maar turende door
het venster boven de deur. En op die plek
bleef zy zitten, de ganse dag door. Zij
week er niet vandaan. En jullie moeten
niet denken, dat ze er over dacht ook
maar iets op te eten van hetgeen wy'
voor haar hadden klaar gezet in de keu
ken. Als wij soms zéér laat in de avond
thuis kwamen, dan zat Grys nóg aldoor
op het hoekje van de trap en het portaal
en was zy buiten zich zelf van vreugde,
dat zy ons weer zag. Dan was het een
uitgelaten mauwen en tegen ons op sprin
gen, om te worden aangehaald en dan
spinnen, spinnen, neen, zonder eind. En
dan op een vaart naar de keuken, waar
nog alle schoteltjes onaangeroerd ston
den, boordevol, zooals wy ze des mor
gens hadden klaar gemaakt. Maar dan
ging ook alles achter elkaar naar binnen,
havermout en de lever en de worst-vel
letjes en de beschuit en de melk, met. een
gulzigheid, om in de kortst-mogelijke tyd
haar schade voor de lange dag van vasten
in te halen. En dan maar steeds tegen
ons pratende, met wel een tiental malen
herhaald: „mèk-mèk-mèk!" als wilde ze
ons duidelyk maken: „mensen, wat ben
ik dol in mijn schik, dat jullie er ein-
delyk weer zijn,- jongen-jongen, wat heeft
dat lang geduurd!"
Met-dat-al was het ons volstrekt on-
mogelyk om langer dan een dag uit te
gaan. „Grijs" tydelyk bij andere mensen
onderdak brengen, was endenkbaar; hét
dier zou zich dood-ongelukkig hebben ge
voeld en heimwee hebben gekregen; het
uit-logeren gevet in een asyl zou dezelfde
De mustangs, de paarden, die in Ame
rika in het wild leven en waar de Indianen
zo goed op kunnen rijden, zyn afstamme
lingen van de paarden, die door de blanken
waren meegebracht.
In het eerst schrokken de Indianen ge
weldig van die blanke ruiters, want ze
dachten dat man en paard samengegroeid
waren tot één levend wezen.
De Engelschen in Australië hebben in
dertijd tamme honden uit hun land laten
komen om de konynenplaag te bestryden.
Die konijnen waren ook al ingevoerd,
maar met de bedoeling om ze lekker op
te peuzelen met Kerstmis. En zie, toen
ontsnapten er een paar uit hun hokken en
van die enkele konyntjes zyn die millioenen
konijnen afkomstig, die zo'n plaag voor het
land werden, want er was in Australië
geen enkel roofdier, die jacht op hen
maakte.
Waarvoor de mottenballetjes met hun
eigenaardige scherpe geur gebruikt worden
weten jullie natuurlyk wel. Misschien heb
je er je badpak wel zelf mee ingepakt om
het tegen de motten te beschermen, want
die diertjes vinden de geur van de kamfer
zo onaangenaam dat zij maar het liefst uit
de buurt blijven van kleren waarin kam-
ferballetjes zyn gelegd.
Maar weet je ook waarvan de kamfer
komt? Van heel ver, n.l. van het eiland
Formosa, dat in de Indische Oceaan by
China is gelegen.
Daar groeien talloze kamferbomen die
ons de kamfer voor onze kleine witte mot
tenballetjes leveren. Het duurt erg lang eer
een boom oud genoeg is om kamfer te ge
ven; wel vijftig jaar.
Vroeger was de kamfer een nog kost
baarder product, maar tegenwoordig wordt
zij ook kunstmatig in de fabrieken ver
vaardigd.
DE OUDSTE MAN TER WERELD.
Als Thomas Parr zich niet in zijn ge
boortedatum vergist heeft, komt hem de
eer toe de oudste man van Engeland te
zijn geweest. Hij wéhd -nameiyk, volgens de
oude kronieken, 152 jaar oud.
Men zegt dat hij in 1483 werd geboren
en eerst in 1635 in Londen overleed. Het
grootste deel van zijn leven sleet hy in een
dorp op het platteland en 't verhaal gaat
dat hij, toen hij al ruim honderdvijftig jaar
oud was, nog zijn eigen akkers bewerkte.
Wat jammer dat de oude Thomas zo'n
beroemdheid werd dat de graaf van Arun
del hem uitnodigde bij hem in Londen te
komen wonen. Thomas Parr nam de uit
nodiging aan en de Londenaars vonden het
zo aardig hem tussen hun muren te weten,
dat zy hem met allerlei lekkernijen ver
wenden. De oude Thomas was echter alleen
aan zyn degelijke boerenkost gewend en
al spoedig werd hij van al dat lekkere ziek
en stierf kort daarop. Wie weet hoe oud hij
anders nog wel geworden was.
gevolgen hebben gehad, hoe verbazend
goed de verzorging daar ook zou zijn ge
weest. Er zijn nu eenmaal dieren, die
niet kunnen buiten den baas, of de vrouw.
Deze dieren zyn misschien niet zo heel
talryk, maar ze z ij n er ongetwyfeld. Ik
heb het verscheidene malen meegemaakt,
dat een langdurige afwezigheid der huis
bewoners voor de dieren fnuikend bleek.
En als je merkt, dat dit met je hond
of je poes het geval is, dan kom je er
eenvoudig niet toe, op reis te gaan met
de gedachte: kom, het dier zal er zich
wel in schikken. Niet zelden schikt het
dier zich niet, maar dan is het ook
te laat.
En zo zyn wy heel wat zomers niet
langer dan hoogstens twee dagen „van
huis" geweest. Ik vertel jullie dit alléén,
om je er op te wyzen, dat het houden van
een hond, of poes', heel mooi is, maar dat
je je ook wat voor het dier moet willen
ontzeggen, dat je iets voor zo'n huisvriend
moet kunnen offeren, als het moet. Vindt
je zo'n offer te zwaardan niet be
gonnen aan het in huis nemen van een
dier.
Ik hoop nu maar, dat jullie na dit ver
haal van „Grijs" zult uitroepen: „wat een
aller-aardigst dier was dat!"
En weet je, wat je dan eens onthouden
moet
Dat er een massa dieren aardig biyken
te zyn, als wy de dieren maar aardig
tegemoet 1 omen en aardig behandelen.
Ik heb een dominé's familie gekend,
waar alle kinderen de zorg droegen voor
een dier. Ze hadden allemaal een „eigen
dier". De een had een hond, de Einder een
poes, de derde hield een konyn, nummer
vier had een bok, nummer vyf hield dui
ven, maar iedereen moest voor zijn eigen
dom zorgen, in alles. Dominé en zyn
vrouw waren zelf óók dol op dieren en
schaften raad, als soms een der kinderen
met een geval verlegen zat. De dieren in
deze pastorie waren allemaal even aardig.
Ik denk, omdat de kinderen, hun trouwe
verzorgers, óók allemaal even aardig wa
ren voor deze dieren. Dat gaat in de
meeste gevallen samen. En ik heb er
zo'n idee van, dat jongelui, die in hun
kinderjaren goed leerden zyn voor dieren,
naderhand, als ze groot zyn geworden,
óók heel goed zullen zyn voor de mensen.
Dat gaat in de meeste gevallen óók
samen. Gelukkig!
Zoutelande. A. C. ROCHAT.
Wanneer het de hele vrye Woensdagmid
dag door blyft regenen en er van voetbal
len of iets dergelijks toch niets komt, dan
kun je nog altyd een ontdekkingstocht op
de rommelzolder gaan maken.
Op zo'n troosteloze regenmiddag hadden
Henk en Piet daar aan gedacht.
Zo'n grote stoffige zolder met zijn lasten
en koffers vol oude vergeten voorwerpen,
zyn afgedankte meubelen van lang gele
den, dat is een terrein waarop nog wel wat
te ontdekken valt.
Daar had je bijvoorbeeld de oude rieten
paspop, die je zo potsierlijk aan kon kleden
om er dan tenslotte zelf in te kruipen en
de levend geworden pop een dansje te laten
maken de wieg en de kinderstoel, waarin
je dubbelgevouwen met je kin op je
knieën nog wel paste met een beetje
moeite.
Het meest van al echter werd je
nieuwsgierigheid toch geprikkeld door het
verlangen om te weten wat zo'n oude, ge
heimzinnig gesloten kist wel inhouden zou.
Op hun zolder stond ook zo'n kist.
Hoe vaak hadden ze hem al niet beke
kenaan de buitenkant dan altyd, want
het ding was op slot.
Ze hadden al allerhande veronderstellin
gen geopperd over wat er in zou kunnen
zitten, maar wèt er werkelyk inzat was tot
nu toe een geheim gebleven.
Ook nu weer moesten de jongens naar
de oude kist kijken, die haar geheim zo
goed bewaarde.
„Ik zou toch zo graag eensopper
de Piet.
„Ik ook, maar dat zeggen wij al zo lang
tegen elkaar. Zouden we dat ding nu niet
eens open kunnen krygen.
„Joh, er zijn twee reuzen van sloten op,
kyk maar".
„Dat is wel zo" zei Henk nadenkend,
„maar zie eens, aan de achterkant sluit
het deksel met twee scharnieren en die
scharnieren zijn met gewone schroeven aan
de kist bevestigd".
Dat zag Piet ook
Als we een schroevendraaier, hadden..."
„Dan waren wij er" vulde Henk aan.
„Weet je wat, ik probeer het eens met
éen cent".
Nu ze een middel gevonden hadden, om
de kist open te krijgen, waren ze al gauw
broederlijk aan de slag gegaan en het
duurde niet lang of ze hadden het deksel
wérkelyk losgepeuterd.
Ver konden ze het deksel niet optillen,
want aan de voorkant bleef het door de
sloten aan de koffer verbonden, maar toch
voldoende om de inhoud van de koffer in
ogenschouw te nemen.
Wat veel oude rommel lag daarin, boe
ken en oude klerenmaar wat was dat
daar in de hoek, dat zonderling gevormde
leren étui. Al gauw hadden ze het uit de
koffer getrokken en opengemaakt. Er
bleek een oude verrekyker in te zitten.
„Kyk toch eens, een verrekyker, en wat
is dat voor een papiertje dat daar tussen
de glazen steekt?"
„Eens lezen".
„Pas op, dit is een toverltyker" stond
er op dat papiertje geschreven.
„Flauwe mop, dat briefje is er zeker
tussen gestoken om te zorgen dat wij er
van af zouden blijven. Nu, toverkyker of
geen toverkijker, wij nemen hem toch mee".
Dat deden ze en al spoedig was de ge
heimzinnige kijker weer in zijn étui ge
pakt en mee naar beneden genomen.
Het was intussen droog geworden
buiten.
„Wy konden eigenlijk best nog een
eindje omlopen" dachten de jongens en
ze gingen samen, met de kyker gewapend,
op weg.
„Laten we naar de heuvel gaan", stelde
Piet voor „misschien kunnen wij de vuur
toren zien met de kijker".
„Dat is een reuze idee" viel Henk hem
by. „Vanaf de heuvel kun je de hele om
trek overzien".
De beide jongens stapten er regelrecht
op toe en binnen een kwartier hadden zy
de top bereikt. Daar zaten ze nu uit te
blazen van de inspanning van het klim
men. Fijn gezicht was dat, de velden rond
om de heuveltop en de zon, die weer hel
der door de wolken scheen.
De jongens zaten er naar te kyken tot
Henk weer over de kijker begon.
„Geef 'm eens hier, Piet eens kyken of
wy die toren wat dichterbij kunnen halen".
Nu, dat lukte, na wat schuiven en
draaien aan de schijven. De toren kwam
nader en nader. Zo dichtby scheen hij nu
dat de jongens de wijzers van de toren
klok onderscheiden konden half vijf we
zen ze.
„Zeg, hy is, nog goed die oude kijker. Je
kunt er reuzenver mee zien".
„Alleen kan ik er niets toverachtigs aan
ontdekken" lachte Piet, „het is een dood
gewone verrekyker".
„Nou, wat had je dan verwacht?
vroeg Henk plagend, „geef hem nu eens
aan my".
Ook hy kon niets byzonders aan de ky
ker ontdekken, tothy hem eens voor
de grap andersom hield. Nu vergrootte de
kyker niet, maar werd alles wat Henk
bekeek opeens veel kleiner.
Eens zien hoe Piet er zo uitziet", dacht
hy en meteen richtte hij de kijker op Piet.
Die werd opeens heel klein.
„Grappig jèh, wat ben je nu klein ge
worden" lachte Henk, „moet je eens ky
ken, als je de kyker andersom houdt,
danMaar verder kwam hy niet, want
Piet was verdwenenspoorloos verdw*
Van schrik liet Henk de kyker vallen.
„Piet, Piet, waar ben je?" riep hy ver
schrikt, „toe, waar zit je nu
„Hier", klonk een benauwd piepstem
metje, „maar ik ben opeens zo gekrom
pen".
En nu zag Henk zyn broer eindelijk. O,
hemeltje lief, hij was niet groter dan een
duim hoog geworden.
„Hoekkomtddatstotterde
Henk verschrikt.
„Ik weet het niet" zei Piet ongelukkig,
„kijk nu toch eens, ik ben niet groter dan
het glas in de kijker geworden".
Meteen keelc Piet door het glas, ook aan
de verkeerde kant en nu voelde Henk zich
krimpen. Al gauw zaten de beide broers
naast elkaar tussen het gras, dat als een
dicht donker bos om hen heen stond.
„Jeminee" zuchtte Henk, „dat heeft de
kijker gedaan. Dan was het dus toch een
toverkijker
Wat nu gedaan? Goede raad was duur.
Lang tyd om er over na te denken kregen
ze trouwens niet. In de verte kwam een
vreemdsoortig monster aangekropen. Het
was zo lang en zo hoog als een dieseltrein
en naderde met een flinke vaart.
De jongens sprongen gauw opzij. Het
monster schoot voorbij.
Het was harig en kleurig.
„Henk, dat was een rups" zei Piet „nu
zyn we zo klein geworden, dat een rups
er als een sneltrein uitziet. Dat is een
mooie geschiedenis. Hadden wij die kijker
maar gelaten waar hy' was
Maar het zou nog erger worden, want
vlak boven hun hoofd klonk plotseling een
gegons als van wel honderd zware vlieg
machines.
„Wat zullen wy nu beleven" zuchtte
Henk.
„Verstop je gauw" riep Piet benauwd,
„het zjjn muggen. Kyk toch eens naar die
gevaarlijke angels het lijken wel sabels".
Henk gluurde omhoog en ja hooi-, Piet
had niet overdreven. Daarom waven ze
maar wat blij het hol van een veldmuis
binnen te kunnen rennen.
Gelukkig deed dat kolossale dier, dat hen
nu nog groter dan een olifant scheen, hen
geen kwaad en konden ze rustig even
schuilen tot de zwerm voorbijgevlogen
was. Eindelijk durfden zij zich weer buiten
wagen.
Ze stapten, naar alle kanten rondspeu
rend, voorzichtig door het dichte donkere
bos van grashalmen. Hoe kwamen ze nog
eens thuis. Ze schoten maar heel langzaam
op, nu ze zo klein geworden waren.
Eindelijk waren ze zo moe, dat ze niet
verder meer konden. De zon was al aan
het zinken en zou aanstonds ondergaan.
Wat moesten ze toch beginnen zo ver
van huis in die ondoordringbare wildernis.
Moedeloos gingen ze op de grond zitten
en luisterden naar de avondwind, die de
toppen van de grashalmen boven hen bui
gen deed.
Toen, plotseling, kwamen een paar gras
groene dieren te voorschyn. Die sprongen
en sprongen, hoog boven de grastoppen
uit.
„Sprinkhanen" fluisterde Piet, „jongen,
dat zyn de enigste dieren die ons hier uit
dit bos kunnen brengen. Kom mee, daar
zitten er twee uit te rusten. Klim jij op de
ene zyn rug, dan spring ik op de andere".
„Ik durf niet" sputterde Henk tegen.
„Wat niet durven, mopperde Piet, „we
hebben geen keus, anders komen we hier
nooit meer vandaan".
Dat was zo en daarom slopen ze heel
zacht naar de sprinlchanen toe en waren
met een sprong op hun rug. Maar de
sprinkhanen schrokken ook van die plot
selinge last en zetten hetniet op een
lopen, want dat kun je van sprinkhanen
niet zeggen, maar op een springen.
En ze sprongen en sprongen zo hoog,
dat de jongens ervan duizelden.
Eindelyk konden zy zich niet langer
vasthouden en duikelden hals over kop
van de ruggen van de sprinkhanen rom-
meldebom naar beneden.
En waar denk jc dat ze terechtkwamen
Vlak voor de oude verrekyker, maar nu
aan de goede kant van de glazen.
Boem, daar zaten ze en tegelyk keken
ze in de kyker.
Gelukkig dat ze aan de goede kant ke
ken, want nu begonnen ze opeens weer te
groeien en werden weer twee gewone jon
gens met aan hun voeten een oude ver
rekijker. Ze raapten die aarzelend op en
stopten hem weer in zyn leren étui.
Toen holden ze naar huis want de zon
was al ondergegaan.
Een kikkerregen.
Wist je dat een wervelwind soms kleine
vyvers helemaal leegschept met water,
vissen, kikkers en al en dat alles wel uren
verder weer laat vallen?
Een boer uit de omstreken van Gronin
gen reed eens op zyn gemak in zyn open
sjees over de weg, toen de wind zo'n hele
vyver boven zyn hoofd omkeerde, zodat de
sjees zelf wel een vyver leek. Nu, hy
schrok, dat begrijp je.