„GRIJS", ONZE POES. W etenswaar digs. DE WONDERLIJKE VERREKIJKER K'mdetbiiooegsel am de 9rw. Zeeuwse be Comant (Vervolg,)' „Grijs" zou dan „gestoomd" worden. Wy' wikkelden haar in een stevige mol ton-deken, zó, dat ook haar pootjes enige malen omwonden zaten met molton. Om op alles bedacht te zyn, deden wij zware en van binnen goed-gevoerde winterhand schoenen aan, zodat, wanneer „Grijs" zich mocht losworstelen uit de moltondeken, wij direct haar pootjes konden grepen met onze flink-beschermde handen. Mijn vrouw zou met poes op haar schoot vóór de stoomketel gaan zitten en ik zou het toestel bedienen. Nauwelyks voelde „Grijs" de warme stoom op haar afkomen, of zij deed wanhopige pogingen om zich los te rukken, zodat wij wel vreesden het spel te zullen verliezen, want het was werkelijk een toer, haar de baas te blijven. „Grijs" blies vervaarlijk, rukte en trok, wrong zich in tal van bochten om zich uit haar omwikkeling te kunnen los vechten, maar poes zat zó aan alle kanten geducht vastgebonden, dat zy deze strijd moest op geven. Intussen had de damp uit het toe stel reeds z'n eerste goede werking ge daan. „Grijs" snoof in haar briesende te genstand steeds méér warme stoom naar binnen, wat haar een dusdanige verlich ting in haar kopje gaf, dat zij zich er beter door ging gevoelen. Zij kon merk baar makkelijker adem halen en scheen tot het besef te komen: „als ik mij-zelf nu maar kalm houd, dan ben ik er des te beter aan toe. Pijn doen de vrouw en de baas mij in 't geheel niet." En méér en méér liet „Grijs" zich tegen mijn vrouw aanleunen, zodat zij ten slotte als een kind zich zoet liet „stoomen". De eerste proef met de stoomketel was dus wel gelukt, maar slim als onze poes was, dacht zij er toch niet aan, zich enige uren later wéér te laten vangen voor een inpakkerij in de deken. Zij had direct in de gaten wat er gebeuren ging en zocht haar schuilplaats onder de divan; als wy meenden haar te zullen grijpen, sprong „Grijs" over ons heen, om de wijk te ne men onder een buffet. En toen zij kans zag naar het portaal te vluchten, rende zy naar boven om onder een ledikant te krui pen. Maar eindelijk had ik poes toch weer in mijn handen en de molton-jas werd haar aangetrokken voor de tweede „stoom- behandeling". Toen wij haar voor het toe stel brachten, was haar verzet eigenlijk niets meer, vergeleken by de eerste maal; poes bleef kalm zitten, scheen het opsnuiven van de damp zelfs pleizierig te vinden en vasthouden bleek eigenly'k niet meer nodig te zyn. Volgende dagen beleefden wij het, dat „Grijs" ging zitten mauwen vóór de kast, waarin het toestel geborgen stond, om ons als het ware te vragen: „als jullie soms stomen willen, i k vind het prachtig, hoor." Dadeiyk stelden wij de ketel in wer king en wat denken jullie dat „Grijs" toen deed? Poes sprong op tafel, ging eigener beweging voor het toestel zitten en liet de warme damp rustig over haar kop wol ken, waarbij zij zo dicht mogelijk met haar neus bq de uitlaat van de ketel kwam, omdat zq zelf heel goed merkte, dat zij daarvan het meeste profijt ondervond. Zij wias, om zo te zeggen, niet meer van het toestel weg te krijgen. De molton-deken kwam er niet meer by te pas; wy konden onze handschoenen ongebruikt laten; van binden van het dier was geen sprake meer; „Grijs" blies ook niet meer, pleegde ge nerlei verzet meer, en kwam ons door gemauw telkens bedelen, om weer voor de ketel te mogen zitten. De genezing trad weldra in, het hoesten verdween, van be nauwdheid geen spoor meer, en toen de dieren-arts na enige dagen eens kwam in formeren, hoe het met de patiënte ge gaan was, wist hy niet wat hy' van ons hoorde. Hij had niet anders gedacht, of poes was gestorven en nu zag hij „Grijs" spring-levend in de vensterbank zitten, als een kerngezond dier, spinnende in de lek- ker-warme zon, weer terug gekeerd tot al haar aardige gewoonten, die niemand haar had geleerd, maar waar het dier zélf toe was gekomen. Ja tèl van aardige gewoonten! Zy kwam ons 's morgens wekken, door mauwend voor de slaapkamerdeur te ver- schynen, waar zij ons dan haar eerste „kopjes" kwam geven, by wy'ze van „goe den morgen". „Grijs" was dol op vers brood. Zy vond oud brood beneden haar stand en weigerde het positief, precies een ondeugend kind. Maar wy hielden natuurlyk aan: „neen, Grtfs, geen gekkigheid hoor; w y eten ook kalm het oude brood op, en jy moet het ook doen. Toen „Grijs" merkte, dat wy voet by stuk hielden, nam zij het oude korstje wel van ons aan en deed alsof zij het ook op at. Na afloop van het ont- byt kwamen wy tot de ontdekking, dat poes al de haar gevoerde oude brood korstjes (voor het zoet opeten waarvan wy haar uitbundig geprezen hadden) stil letjes in haar bek had mee-gevoerd naar achter de gordijnen, waar zy de hele voor raad gedeponeerd had van opeten van het brood was geen kwestie geweest. Alle korstjes kwamen van achter de gordynen stuk voor stuk voor den dag. Hoe had het dier de truc bedacht „Grys" had eigenlyk straf verdiend voor deze voor-de-gekhoude- ry', maar wij lachten allemaal zóó hartely'k om haar ondeugende streek, dat niemand meer op haar bromde, of met een tik be dreigde. „Grijs" was wel eens méér stout en als wy dan op haar af kwamen, met een opgeheven hand„foei, stoute Grijs, je hebt klappen verdiend", dan ging zy heel parmantig vóór óns zitten en hief óók eeu poot tegen ons op: „als ik een klap krijg, dan sla ik terug, hoor!" Nou, jullie be'grypen wel, Grijs heeft nooit een tik van ons gehad, en wy hebben ook nim mer een tik van haar poesepoot gekregen. Het dier kon „mooi-zitten" kon ooit „dood-liggen" kon, „een poot-geven" en er was niemand van ons, die ooit een po ging had aangewend, om haar deze kunst jes te leren. Als zij gedurende het middag maal haar eigen bordje al had leeg ge geten en de kring der huisgenoten nog eens rond zwierf om wat te schooieren en het lukte haar niet gauw om wat te krijgen, dan ging zij met haar rug tegen de muur aan „mooi-zitten"; op die ma nier kon ze het „mooi-zitten" lag volhou den, was het haar niet vermoeiend en ze was pienter genoeg om te weten, dat dan per slot van rekening de weldaden van alle kanten los kwamen. Als wij waren uit geweest en thuis kwa men, dan snuffelde ze met haar kop al onze zakken na, omdat ze drommels goed wist dat er zeker één zou zijn, die wat voor haar had meegebracht. En haar kop verdween nèt zo lang in alle zakken van jas of mantel, totdat zij het „lekkers in een papiertje" had opgediept en uit elkaar gehaald, want teleurstellend werd ze fei- telyk nooit. En om ons dan te beloonen, kon ze, als wij haar hadden opgetild, zich in onze armen nestelen, alsmaar kopjes- gevende en spinnende van dol pleizier. Of welze legde op iedere schouder van ons een poot, keek ons schrander aan cn ging op haar manier met ons praten. En dan begrepen wij elkaar opper-best. Als m'n vrouw tegen haar zei: „Grijs", wil je wat havermout hebben?" dan tip pelde Grijs direct naar de keuken, om daar voor de kast te gaan zitten, waarin de havermout stond. En als mijn vrouw 's morgens zei: „Grijs, ik ga naar boven, om de bedden af te halen" dan ging Grijs mee naar boven, vlak achter haar aan, om regelrecht de kamer binnen te wandelen die het eerst aan de beurt moest komen, dat wist ze precies. En dan sprong ze daar in de vensterbank, om van daar uit een heel gesprek met m'n vrouw te voeren en nèt zo lang te blijven, totdat de vrouw weer naar beneden ging en „Grys" vlak achter haar aan, volgde. „Grijs" had aan één ding verschrikke lijk het land. Zy vond het afschuwelijk, wanneer wy een hele dag uit gingen en haar dan alleen lieten. Daar kon ze blyk- baar niet tegen. En als wij een hele dag van-huis gingen, dan had ze dat onmid- dellyk in de gaten. Dan zetten wij altoos verschillende schoteltjes voor haar klaar: voldoende melk, een schoteltje met ge weekte beschuit, een schoteltje met wat fijn-gesneden vlees, een stukje lever als die er was, een beetje havermout, enfin, zo van die tracts ties, waarmede je een dier verwent, als je het, zéér tegen je zin, alléén thuis moet laten. Want jullie weten het misschien niet allemaal: onze huisdieren zyn geweldig gesteld op gezel ligheid van de mensen aan wie zij toe behoren, en vinden het heel vervelend, als zij lang alleen worden gelaten. „Grys" raakte zichtbaar in een ver drietige stemming, als zy de aanstalten ge waar werd voor onze naderende mtgang. Zij ging met ons mee tot de onderste tree van de trap, gaf dan voortdurend kopjes en drentelde over onze voeten, om, als de huisdeur in het slot was gevallen, weer naar boven te gaan, om daar dan te gaan zitten wachten, steeds maar turende door het venster boven de deur. En op die plek bleef zy zitten, de ganse dag door. Zij week er niet vandaan. En jullie moeten niet denken, dat ze er over dacht ook maar iets op te eten van hetgeen wy' voor haar hadden klaar gezet in de keu ken. Als wij soms zéér laat in de avond thuis kwamen, dan zat Grys nóg aldoor op het hoekje van de trap en het portaal en was zy buiten zich zelf van vreugde, dat zy ons weer zag. Dan was het een uitgelaten mauwen en tegen ons op sprin gen, om te worden aangehaald en dan spinnen, spinnen, neen, zonder eind. En dan op een vaart naar de keuken, waar nog alle schoteltjes onaangeroerd ston den, boordevol, zooals wy ze des mor gens hadden klaar gemaakt. Maar dan ging ook alles achter elkaar naar binnen, havermout en de lever en de worst-vel letjes en de beschuit en de melk, met. een gulzigheid, om in de kortst-mogelijke tyd haar schade voor de lange dag van vasten in te halen. En dan maar steeds tegen ons pratende, met wel een tiental malen herhaald: „mèk-mèk-mèk!" als wilde ze ons duidelyk maken: „mensen, wat ben ik dol in mijn schik, dat jullie er ein- delyk weer zijn,- jongen-jongen, wat heeft dat lang geduurd!" Met-dat-al was het ons volstrekt on- mogelyk om langer dan een dag uit te gaan. „Grijs" tydelyk bij andere mensen onderdak brengen, was endenkbaar; hét dier zou zich dood-ongelukkig hebben ge voeld en heimwee hebben gekregen; het uit-logeren gevet in een asyl zou dezelfde De mustangs, de paarden, die in Ame rika in het wild leven en waar de Indianen zo goed op kunnen rijden, zyn afstamme lingen van de paarden, die door de blanken waren meegebracht. In het eerst schrokken de Indianen ge weldig van die blanke ruiters, want ze dachten dat man en paard samengegroeid waren tot één levend wezen. De Engelschen in Australië hebben in dertijd tamme honden uit hun land laten komen om de konynenplaag te bestryden. Die konijnen waren ook al ingevoerd, maar met de bedoeling om ze lekker op te peuzelen met Kerstmis. En zie, toen ontsnapten er een paar uit hun hokken en van die enkele konyntjes zyn die millioenen konijnen afkomstig, die zo'n plaag voor het land werden, want er was in Australië geen enkel roofdier, die jacht op hen maakte. Waarvoor de mottenballetjes met hun eigenaardige scherpe geur gebruikt worden weten jullie natuurlyk wel. Misschien heb je er je badpak wel zelf mee ingepakt om het tegen de motten te beschermen, want die diertjes vinden de geur van de kamfer zo onaangenaam dat zij maar het liefst uit de buurt blijven van kleren waarin kam- ferballetjes zyn gelegd. Maar weet je ook waarvan de kamfer komt? Van heel ver, n.l. van het eiland Formosa, dat in de Indische Oceaan by China is gelegen. Daar groeien talloze kamferbomen die ons de kamfer voor onze kleine witte mot tenballetjes leveren. Het duurt erg lang eer een boom oud genoeg is om kamfer te ge ven; wel vijftig jaar. Vroeger was de kamfer een nog kost baarder product, maar tegenwoordig wordt zij ook kunstmatig in de fabrieken ver vaardigd. DE OUDSTE MAN TER WERELD. Als Thomas Parr zich niet in zijn ge boortedatum vergist heeft, komt hem de eer toe de oudste man van Engeland te zijn geweest. Hij wéhd -nameiyk, volgens de oude kronieken, 152 jaar oud. Men zegt dat hij in 1483 werd geboren en eerst in 1635 in Londen overleed. Het grootste deel van zijn leven sleet hy in een dorp op het platteland en 't verhaal gaat dat hij, toen hij al ruim honderdvijftig jaar oud was, nog zijn eigen akkers bewerkte. Wat jammer dat de oude Thomas zo'n beroemdheid werd dat de graaf van Arun del hem uitnodigde bij hem in Londen te komen wonen. Thomas Parr nam de uit nodiging aan en de Londenaars vonden het zo aardig hem tussen hun muren te weten, dat zy hem met allerlei lekkernijen ver wenden. De oude Thomas was echter alleen aan zyn degelijke boerenkost gewend en al spoedig werd hij van al dat lekkere ziek en stierf kort daarop. Wie weet hoe oud hij anders nog wel geworden was. gevolgen hebben gehad, hoe verbazend goed de verzorging daar ook zou zijn ge weest. Er zijn nu eenmaal dieren, die niet kunnen buiten den baas, of de vrouw. Deze dieren zyn misschien niet zo heel talryk, maar ze z ij n er ongetwyfeld. Ik heb het verscheidene malen meegemaakt, dat een langdurige afwezigheid der huis bewoners voor de dieren fnuikend bleek. En als je merkt, dat dit met je hond of je poes het geval is, dan kom je er eenvoudig niet toe, op reis te gaan met de gedachte: kom, het dier zal er zich wel in schikken. Niet zelden schikt het dier zich niet, maar dan is het ook te laat. En zo zyn wy heel wat zomers niet langer dan hoogstens twee dagen „van huis" geweest. Ik vertel jullie dit alléén, om je er op te wyzen, dat het houden van een hond, of poes', heel mooi is, maar dat je je ook wat voor het dier moet willen ontzeggen, dat je iets voor zo'n huisvriend moet kunnen offeren, als het moet. Vindt je zo'n offer te zwaardan niet be gonnen aan het in huis nemen van een dier. Ik hoop nu maar, dat jullie na dit ver haal van „Grijs" zult uitroepen: „wat een aller-aardigst dier was dat!" En weet je, wat je dan eens onthouden moet Dat er een massa dieren aardig biyken te zyn, als wy de dieren maar aardig tegemoet 1 omen en aardig behandelen. Ik heb een dominé's familie gekend, waar alle kinderen de zorg droegen voor een dier. Ze hadden allemaal een „eigen dier". De een had een hond, de Einder een poes, de derde hield een konyn, nummer vier had een bok, nummer vyf hield dui ven, maar iedereen moest voor zijn eigen dom zorgen, in alles. Dominé en zyn vrouw waren zelf óók dol op dieren en schaften raad, als soms een der kinderen met een geval verlegen zat. De dieren in deze pastorie waren allemaal even aardig. Ik denk, omdat de kinderen, hun trouwe verzorgers, óók allemaal even aardig wa ren voor deze dieren. Dat gaat in de meeste gevallen samen. En ik heb er zo'n idee van, dat jongelui, die in hun kinderjaren goed leerden zyn voor dieren, naderhand, als ze groot zyn geworden, óók heel goed zullen zyn voor de mensen. Dat gaat in de meeste gevallen óók samen. Gelukkig! Zoutelande. A. C. ROCHAT. Wanneer het de hele vrye Woensdagmid dag door blyft regenen en er van voetbal len of iets dergelijks toch niets komt, dan kun je nog altyd een ontdekkingstocht op de rommelzolder gaan maken. Op zo'n troosteloze regenmiddag hadden Henk en Piet daar aan gedacht. Zo'n grote stoffige zolder met zijn lasten en koffers vol oude vergeten voorwerpen, zyn afgedankte meubelen van lang gele den, dat is een terrein waarop nog wel wat te ontdekken valt. Daar had je bijvoorbeeld de oude rieten paspop, die je zo potsierlijk aan kon kleden om er dan tenslotte zelf in te kruipen en de levend geworden pop een dansje te laten maken de wieg en de kinderstoel, waarin je dubbelgevouwen met je kin op je knieën nog wel paste met een beetje moeite. Het meest van al echter werd je nieuwsgierigheid toch geprikkeld door het verlangen om te weten wat zo'n oude, ge heimzinnig gesloten kist wel inhouden zou. Op hun zolder stond ook zo'n kist. Hoe vaak hadden ze hem al niet beke kenaan de buitenkant dan altyd, want het ding was op slot. Ze hadden al allerhande veronderstellin gen geopperd over wat er in zou kunnen zitten, maar wèt er werkelyk inzat was tot nu toe een geheim gebleven. Ook nu weer moesten de jongens naar de oude kist kijken, die haar geheim zo goed bewaarde. „Ik zou toch zo graag eensopper de Piet. „Ik ook, maar dat zeggen wij al zo lang tegen elkaar. Zouden we dat ding nu niet eens open kunnen krygen. „Joh, er zijn twee reuzen van sloten op, kyk maar". „Dat is wel zo" zei Henk nadenkend, „maar zie eens, aan de achterkant sluit het deksel met twee scharnieren en die scharnieren zijn met gewone schroeven aan de kist bevestigd". Dat zag Piet ook Als we een schroevendraaier, hadden..." „Dan waren wij er" vulde Henk aan. „Weet je wat, ik probeer het eens met éen cent". Nu ze een middel gevonden hadden, om de kist open te krijgen, waren ze al gauw broederlijk aan de slag gegaan en het duurde niet lang of ze hadden het deksel wérkelyk losgepeuterd. Ver konden ze het deksel niet optillen, want aan de voorkant bleef het door de sloten aan de koffer verbonden, maar toch voldoende om de inhoud van de koffer in ogenschouw te nemen. Wat veel oude rommel lag daarin, boe ken en oude klerenmaar wat was dat daar in de hoek, dat zonderling gevormde leren étui. Al gauw hadden ze het uit de koffer getrokken en opengemaakt. Er bleek een oude verrekyker in te zitten. „Kyk toch eens, een verrekyker, en wat is dat voor een papiertje dat daar tussen de glazen steekt?" „Eens lezen". „Pas op, dit is een toverltyker" stond er op dat papiertje geschreven. „Flauwe mop, dat briefje is er zeker tussen gestoken om te zorgen dat wij er van af zouden blijven. Nu, toverkyker of geen toverkijker, wij nemen hem toch mee". Dat deden ze en al spoedig was de ge heimzinnige kijker weer in zijn étui ge pakt en mee naar beneden genomen. Het was intussen droog geworden buiten. „Wy konden eigenlijk best nog een eindje omlopen" dachten de jongens en ze gingen samen, met de kyker gewapend, op weg. „Laten we naar de heuvel gaan", stelde Piet voor „misschien kunnen wij de vuur toren zien met de kijker". „Dat is een reuze idee" viel Henk hem by. „Vanaf de heuvel kun je de hele om trek overzien". De beide jongens stapten er regelrecht op toe en binnen een kwartier hadden zy de top bereikt. Daar zaten ze nu uit te blazen van de inspanning van het klim men. Fijn gezicht was dat, de velden rond om de heuveltop en de zon, die weer hel der door de wolken scheen. De jongens zaten er naar te kyken tot Henk weer over de kijker begon. „Geef 'm eens hier, Piet eens kyken of wy die toren wat dichterbij kunnen halen". Nu, dat lukte, na wat schuiven en draaien aan de schijven. De toren kwam nader en nader. Zo dichtby scheen hij nu dat de jongens de wijzers van de toren klok onderscheiden konden half vijf we zen ze. „Zeg, hy is, nog goed die oude kijker. Je kunt er reuzenver mee zien". „Alleen kan ik er niets toverachtigs aan ontdekken" lachte Piet, „het is een dood gewone verrekyker". „Nou, wat had je dan verwacht? vroeg Henk plagend, „geef hem nu eens aan my". Ook hy kon niets byzonders aan de ky ker ontdekken, tothy hem eens voor de grap andersom hield. Nu vergrootte de kyker niet, maar werd alles wat Henk bekeek opeens veel kleiner. Eens zien hoe Piet er zo uitziet", dacht hy en meteen richtte hij de kijker op Piet. Die werd opeens heel klein. „Grappig jèh, wat ben je nu klein ge worden" lachte Henk, „moet je eens ky ken, als je de kyker andersom houdt, danMaar verder kwam hy niet, want Piet was verdwenenspoorloos verdw* Van schrik liet Henk de kyker vallen. „Piet, Piet, waar ben je?" riep hy ver schrikt, „toe, waar zit je nu „Hier", klonk een benauwd piepstem metje, „maar ik ben opeens zo gekrom pen". En nu zag Henk zyn broer eindelijk. O, hemeltje lief, hij was niet groter dan een duim hoog geworden. „Hoekkomtddatstotterde Henk verschrikt. „Ik weet het niet" zei Piet ongelukkig, „kijk nu toch eens, ik ben niet groter dan het glas in de kijker geworden". Meteen keelc Piet door het glas, ook aan de verkeerde kant en nu voelde Henk zich krimpen. Al gauw zaten de beide broers naast elkaar tussen het gras, dat als een dicht donker bos om hen heen stond. „Jeminee" zuchtte Henk, „dat heeft de kijker gedaan. Dan was het dus toch een toverkijker Wat nu gedaan? Goede raad was duur. Lang tyd om er over na te denken kregen ze trouwens niet. In de verte kwam een vreemdsoortig monster aangekropen. Het was zo lang en zo hoog als een dieseltrein en naderde met een flinke vaart. De jongens sprongen gauw opzij. Het monster schoot voorbij. Het was harig en kleurig. „Henk, dat was een rups" zei Piet „nu zyn we zo klein geworden, dat een rups er als een sneltrein uitziet. Dat is een mooie geschiedenis. Hadden wij die kijker maar gelaten waar hy' was Maar het zou nog erger worden, want vlak boven hun hoofd klonk plotseling een gegons als van wel honderd zware vlieg machines. „Wat zullen wy nu beleven" zuchtte Henk. „Verstop je gauw" riep Piet benauwd, „het zjjn muggen. Kyk toch eens naar die gevaarlijke angels het lijken wel sabels". Henk gluurde omhoog en ja hooi-, Piet had niet overdreven. Daarom waven ze maar wat blij het hol van een veldmuis binnen te kunnen rennen. Gelukkig deed dat kolossale dier, dat hen nu nog groter dan een olifant scheen, hen geen kwaad en konden ze rustig even schuilen tot de zwerm voorbijgevlogen was. Eindelijk durfden zij zich weer buiten wagen. Ze stapten, naar alle kanten rondspeu rend, voorzichtig door het dichte donkere bos van grashalmen. Hoe kwamen ze nog eens thuis. Ze schoten maar heel langzaam op, nu ze zo klein geworden waren. Eindelijk waren ze zo moe, dat ze niet verder meer konden. De zon was al aan het zinken en zou aanstonds ondergaan. Wat moesten ze toch beginnen zo ver van huis in die ondoordringbare wildernis. Moedeloos gingen ze op de grond zitten en luisterden naar de avondwind, die de toppen van de grashalmen boven hen bui gen deed. Toen, plotseling, kwamen een paar gras groene dieren te voorschyn. Die sprongen en sprongen, hoog boven de grastoppen uit. „Sprinkhanen" fluisterde Piet, „jongen, dat zyn de enigste dieren die ons hier uit dit bos kunnen brengen. Kom mee, daar zitten er twee uit te rusten. Klim jij op de ene zyn rug, dan spring ik op de andere". „Ik durf niet" sputterde Henk tegen. „Wat niet durven, mopperde Piet, „we hebben geen keus, anders komen we hier nooit meer vandaan". Dat was zo en daarom slopen ze heel zacht naar de sprinlchanen toe en waren met een sprong op hun rug. Maar de sprinkhanen schrokken ook van die plot selinge last en zetten hetniet op een lopen, want dat kun je van sprinkhanen niet zeggen, maar op een springen. En ze sprongen en sprongen zo hoog, dat de jongens ervan duizelden. Eindelyk konden zy zich niet langer vasthouden en duikelden hals over kop van de ruggen van de sprinkhanen rom- meldebom naar beneden. En waar denk jc dat ze terechtkwamen Vlak voor de oude verrekyker, maar nu aan de goede kant van de glazen. Boem, daar zaten ze en tegelyk keken ze in de kyker. Gelukkig dat ze aan de goede kant ke ken, want nu begonnen ze opeens weer te groeien en werden weer twee gewone jon gens met aan hun voeten een oude ver rekijker. Ze raapten die aarzelend op en stopten hem weer in zyn leren étui. Toen holden ze naar huis want de zon was al ondergegaan. Een kikkerregen. Wist je dat een wervelwind soms kleine vyvers helemaal leegschept met water, vissen, kikkers en al en dat alles wel uren verder weer laat vallen? Een boer uit de omstreken van Gronin gen reed eens op zyn gemak in zyn open sjees over de weg, toen de wind zo'n hele vyver boven zyn hoofd omkeerde, zodat de sjees zelf wel een vyver leek. Nu, hy schrok, dat begrijp je.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1940 | | pagina 11