DE HERFSTWIND
111!
GAAT OP REIS.
Kinderbijooegsel esara de 9tm. Memiosehe Courant
ALMAN WAPENT ZICH.
Op één April verloor A3 va zijn bril.
En na de overgang van da Briel werd
het ook in andere steden rumoerig.
Toen. men in Vlissingen hoorde wat er
gebeurd was, had men ook graag het voor
beeld van den Briel gevolgd, maar er lagen
vele Spanjaarden in garnizoen en daaren
boven werden er nog meer verwacht.
Nu wilde het toeval dat een der voor
naamste burgers ruzie kreeg met een
Spaans officier, die kwartier, zocht voor
zijn troepen. De twist liep zo hoog, dat zij
besloten het op de degen uit te vechten en
Jan Alman liep vlug naar huis om een wa
pen te halen.
Onmiddellijk deed het gerucht de ronde
door de stad „Alman wapent zich".
Maar wie geen getuige van dit woorden
twist tussen Alman en den officier waren
geweest, verstonden.; „alleman wapent
zich".
„Dan willen wij niet achterblijven",
dachten zij en spoedig was de hele burgerij
gewapend en' dreef de Spanjaarden de
poorten uit.
Vlissingen had de zijde van den Prins
gekozen.
OUDE KAT /FINDERS.
De oudste kalenders die wij kennen,
moeten houten stdkken geweest zijn, waarin
de maanden en weken ingekerfd waren.
Elke kerf was dan voorzien van een spe
ciaal teken, die de maand of de week aan
duidde. Zo'n teken noemen wij een rune.
Ook op schrift kwamen al vroeg kalen
ders voor, waarop ook die vreemde tekens
stonden. Zij waren van perkament of van
papier.
In die tijd werden de dagen niet ge
noemd naar het volgcijfer, dat ze in de
maand innamen, maar naar een bepaalde
heilige.; de Sint Nicolaasavond herinnert
daar nog aan.
„Opstaan jongens", bulderde vader.
Nu vader kon huiderende mensen
noemden hem niet voor niets de orkaan.
Al zijn zoons schoten opeens wakker, be
halve de oudste, de Noordenwind, die
droomde dat hij de haren van de pelsen
der ijsbergen te bei-ge deed rijzen, als hij
over het Poolijs voortjoeg, en zij moesten
hem met zijn allen wakker schudden.
Maar hij was de eerste, die, met zijn
Witte sneeuwmantel omgeslagen en zijn
hoge, witte kaplaarzen aan, gereed stond
om te vertrekken.
Zijn broers de barre Oostenwind met
zijn peper- en zoutkleurige .baard, dié
zulke prachtige ijsbloemen op de vensters
kan toverende Zuidenwind met zijn
vriendelijk, vrolijk gezicht, die steeds de
zon opzoekt en de Westenwind in zijn glim-
mend-natte oliejas, die vindt dat er niet
genoeg regen op aarde valt volgden
hem.
Eerst bliezen zij hun wolkenbedden uit
elkaar, dat de veren door de lucht zweef
den en de mensen op aarde zeiden „Hè,
het wolkendek gaat uiteen".
Zij zeiden elkaar goede dag en vertrok
ken elk in een andere richting alleen
vader Orkaan bleef die dag boven in de
lucht, om de luie dikke wolken tot wat
meer spoed aan te zetten.
Hoeoeidaar was Westenwind al
op -aarde aangeland en daar "suisde hij al
door de straat.
„Kom mee" riep hij tegen een stuk pa
pier, dat in de goot lag, „kom mee".
Het papier holde mee, maar niet lang.
Het kon de snelle wind niet bijhouden en
ging buiten adem weer liggen.
„Kom mee" riep Westenwind nog eens
„wie gaat er mee op reis?!", en nu kwa
men er van alle kanten dorre blèren, pa
pieren zakjes en stukjes hout, ja zelfs een
paar hoeden gevlogen van de hoofden der
Voorbijgangers om Westenwind te volgen.
„Zo is het goed" juichte Westenwind, en
hij vloog met de hoeden voor zich uit door
de straat, in het voorbijgaan rukkend aan
de gordijntjes van openstaande deuren.
Maar die konden niet loskomen, evenmin
als het spionnetje voor het venster van een
oude dame, die zo bang was voor inbrekers
en daarom altijd weten wilde, wie er aan
belde. Het spionnetje knarste wel en be
woog zachtjes heen en weer, maar daar
bleef het bij.
Neen, dan was.het tafelkleed gelukki
ger. Dat werd juist buiten het venster
Uitgeschud, toen Westenwind het een ruk
gaf en daar vloog het at uit de handen
van het dienstmeisje, als een groot klap
perend wit zeil omhoog, tot bijna boven
het dak, om daarna neer te dwarrelen in
de straat.
„Ha, ha" zei het tafelkleed zielsverge
noegd, toen het in een plas neerstreek,
„nu mag ik morgen weer naar de was
serij. Dank je wel, Westenwind".
Maar Westemvind hoorde het niet. Die
was al weer verder gevlogen, de straten
door, de stad uit, naar het opgespoten land.
Daar waren jongens bezig hun vliegers
op te laten, maar de vliegers met hun
papieren gezichten en hun lange bonte
staarten wilden niet omhoog stijgen.
„Die zal ik eens helpen" dacht Wes
tenwind, hij nam de vliegers onder zijn
hoede en voerde ze omhoog.
Ha Wat gingen de touwen nu strak
staan en wat moesten de jongens lopen
om het touw af te winden, en de vliegers
steeds hoger te laten stijgen.
„Niet schommelen en de staart recht
houden" riep Westenwind nog tegen de
van schrik ruisende vliegers, eer hij weer
verder vloog naar het bos, want in het
bos werd hij verwacht.
Al de bladeren hadden daar al hun
roestbruine en rode en gele kleedjes aan
getrokken, alleen om met de wind te kun
nen dansen. En de wind was met één
sprong in het bos en daar lieten de blade
ren, die zich zo lang vastgehouden hadden
de takken los en daar ging het in een
wilde vervelende dans rond de stammen
der bomen, over de paden en over de slo
ten en dwars door de struiken en langs de
weinige mensen, die zich niet hadden laten
afschrikken door de wind en toch het bos
in waren gegaan.
En boven in de bomen daar ruiste het
door de toppen en zwiepten de takken en
kleine twijgen en dat was de muziek, cue
hoort bij een bal.
DE VERRE REIS
„Zeg Jan", zei Piet op een regenachtige
Woensdagmiddag tegen zijn jonger broertje,
„willen wö samen een verre reis gaan ma
ken V
„Mij best. Als we maar voor het eten
thuis zijn", antwoordde Jan, die een echte
lekkerbek was.
„Daar zal ik voor zorgenstap maar in
de reiskoets, dan gaan wrj op weg.'
Jan liet zich dat geen tweemaal zeggen,
en ging op een kussen achteö Piet zitten.
Piet was natuurlijk de koetsier. Hij had de
teugels in handen van het houten paard,
dat voor hen uit hobbelde en zo nu en dan
knalde hg met een zweep en riep „Hu,
paard, hu
Buiten tjilpten een paar mussen, die te
gen de regen beschutting hadden gezocht
onder het afdak „tjief tjief tjief
„Hoor je dé vogels zingen vroeg Piet
„wij gaan nu door een dicht en donker den-
nebos. Hoe bevalt het je zo in de schaduw
van de bomen te rijden?" -
Jan keek rond. Overal om zich heen zag
hij de rechte stammen van de bomen dat
waren de poten van de stoelen en de tafel.
„Wij moeten ons haasten om uit het bos
te komen", vervolgde Piet, „er wonen vast
en zeker rovers."
„En moet ik daar bang voor zijn?"
„Nu nog niet. Straks", zei Piet. Toen
sprong hij van de bok die een haard-
stoeltje was en liep naar het buffet, om
er de notenkraker uit te halen. Die noten
kraker, die ver weg in Rusland uit hout
was gesneden, stelde een lelijk ventje voor
met een bars rood gezicht. Je kon zijn mond
opendoen, er' een noot in steken en als je
zijn mond dan weer dichtklapte was de
noot stuk.
Piet zette hem vlak voor het paard op de
grond dan ging hij weer op de bok zitten
en riep „hu, paard, hu Wat is dat nu
Het paard wil niet meer verder."
„Moet ik nil bang zijn", vroeg Jan op
nieuw.
„Nog even wachten", zei Piet. „Hé, kijk
eens, wat staat daar voor een kerel midden
op de weg. Zou dat een rover zijn? Ik zal
het hem eens vragen
Bij die woorden sprong Piet van de^ bok
en riep tegen de notenkraker „Wat doe je
hier? Waarom versper je ons de weg
Nu was het de beurt van de notenkraker
om te antwoorden, maar daar de notenkra
ker niet spreken, doch alleen maar zijn
mond met de scherpe tanden openen en
sluiten kon, deed Piet voor hem het
woord.
„Ha ha Ik ben Rinaldo Rinaldini, de
roverhoofdman. Ik wil je beroven, want dat
is mijn vak. Daarom woon ik hier in het
donkere bos."
„Moet ik nü bang zijn?"
„Ja, wees maar goed bang. Het is geen
gewone rover, maar de hoofdman van de
rovers."
„Ik ben bang voor de notenkraker", riep
Jan.
„Nee, Jan, dat moet je zó niet zeggen. De
notenkraker is nu immers een roverhoofd
man."
„En is hij gevaarlijk?"
„Erg gevaarlijk. Ik geloof dat er nergens
een gevaarlijker roverhoofdman te vin
den is."
„Roep de politie dan, Piet."
„Neen, dat gaat niet, Jan, in het bos is-
geen politie. Maar ik zal hem wel mores
leren."
Toen sprong Piet weer van de bok en liep
opnieuw op den rover toe.
„Uit de weg, rover", riep hij, maar daar
de notenkraker niet weg kon lopen, kreeg
hij een oorvijg van Piet en tuimelde omver.
„Zo, die zal ons niet meer hinderen", riep
Piet en zette de notenkraker weer in het
buffet,
„Nu zijn wij uit het bos. Zie je niet dat
het lichter' wordt."
„Ja, de regen heeft opgehouden", zei Jan,
De drie Beertjes,
1. Hé, wat is dat daar tussen de strui
ken? Zien jullie dat ook?. Het is warem
pel een berenhol.
De grote beer Bruno kijkt uit zijn hol
of alles veilig is. Hij ziet er nog wat sla
perig uit, maar ja, jullie weten dat de
beren een hele winter kunnen blijven door
slapen.
Z. Nu is Bruno van top tot teen uit
het hol gekropen en waggelt op zijn ge
mak verder. Zeker weet hij ergens een
bijenkorf te staan waar de honing maar
voor het grijpen is, tenminste, voor een
beer...... met een dikke pels. Jullie zou ik
het niet aanraden om je vinger in een
bijenkorf te steken.
3. Hé, Bruno is niet alleen. Achter hem
komen drie kleine beertjes, zijn zoontjes
Tips, Tops en Tups. Nu zullen er zeker
wel spoedig ondeugende streken uitge
haald worden, want die drie beertjes zien
er olijk genoeg uit
Maar toen hij de bladeren zo in een
kring zag draaien, bedacht Westenwind
zich opeens dat hij op aarde nog het een en
ander te doen had en niet alleen maar,
voor zijn plezier uit was.
Hij bedacht zich dat iemand hem nodig
had, de molenaar en hij haastte zich naai
de windmolen.
O, wat begonnen de vier lome, met zei
len bespannen wieken, die zo gemoedelijk
haastje-langzaam achter elkaar voortkro-
pen, toen te draaien.
De assen kraakten ervan, zo hard moes
ten zij wentelen en de oude houten molen-
nok kreunde en steunde en piepte, want hij
was al heel erg oud, al over de tweehon
derd jaar en was aan zoveel vaart niet
meer gewend.
Maar de molenaar wreef zich in de han
den, en zei„Dat is nog eens een fijn
windje, die Westenwind.
Westenwind hoorde het echter niet, die
was al weer verder. Nu-zweefde hij over
de Zuiderzee en joeg de golven op, dat zij
haasje-over sprongen en het witte schuim
hoog opvloog.
Rij na rij joeg hij de golven voort, tot
hij de scheepjes bereikte, die daar dobbe
rend op hem lagen te wachten. De vissers
hadden hem al uit de verte zien aankomen
en nu zetten ze snel alle zeilen bij en
bonden de touwen vast.
Al die witte keilen en die ongeduldige
scheepjes dat was een kolfje naar de
hand van Westemvind. Hij blies in de zei
len dat zij opbolden en stuwde zo'n scheep
je voort, dat de kiel door de golven heen-
sneed als een mes door een schuimtaart.
Zo was de Westenwind de hele dag
bezig, nu eens hier mee, dan weer daar
mee. Hij kwam haast adem te kort, maar
hij wist wat er van hem verwacht werd
en aan luieren had hij een hekel.
Eindelijk het begon al donker te wor
den droeg hij de klanken van een klok-
kespel verder het land in, en terwijl hij
dat deed telde hij de slageneen-twee-
drie-vier-vijf-zes-zeven-acht-negen
„Al negen uur", dacht Westenwind,
„dan wordt het mijn tijd" en hij verhief
zich in de lucht om het wolkenhuis weer
op te zoeken, en in zijn wolkenbed te gaan
slapen.
„Hè, de wind is gaan liggen" zeiden de
mensen en ze wisten niet hoe dicht ze wel
bij de waarheid waren.
De bewoners van de kinderboerderij in den Amstcrdmnschcn dierentuin blijken;
er een gezonden honger op na te houden* (Foto l'gs l lolt.nul))
maar Piet nam geen notitie van die opmer
king en vervolgde, „nu zijn wij op de grote
weg en ginder ligt Amsterdam. Daar zullen
wh" vannacht blijven."
„Waar gaan wij logeren?" vroeg Jan. „Bij
oom Kees? Maar hoe krijgen wij dan het
paard al die trappen,op?"
„Wij gaan ook niet bij oom Kees logeren",
zei Piet, „wij nemen onze intrek in hotel De
Blauwe Huzaar. Daar kunnen wij de reis
koets stallen en wordt goed voor het paard
gezorgd."
Weer moest Piet van de bok' klimmen, nu
om de Blauwe Huzaar die een loden sol
daat was uit zijn doos te halen.
„Welkom", riep de Blauwe Huzaar dade
lijk, met de stem van Piet.
„Kunnen wij hier overnachten", vroeg
Piet nog voor de zekerheid.
„Natuurlijk", antwoordde de Blauwe Hu
zaar, „het paard zal ik haver laten geven,
en stro en de koets in de stal laten rijden,
maar voor alles zal ik voor een heerlijke
maaltijd zorgen."
„Ha juichte Jan onwillekeurig. Maar
hij had te vz-oeg gejuicht, want toen hij uit
de koets was gestapt en het hotel was bin
nengegaan, dat zich onder de tafel bevond,
bleek het dat de maaltijd werd opgediend
op ronde blaadjes papier, waarop alleen
maar inktmoppen lagen.
Jan, die op school wel eens verstrooid het
verkeerde einde van zijn penhouder in zijn
mond had gestoken, wist dus bij ondervin
ding dat inkt niet lekker smaakt, en deed
daarom net als Piet alsóf hij at.
Weldra was de maaltijd afgelopen.
„En nu naar bed",, riep de Blauwe Huzaar.
„Ha Hier zijn de bedden", zei Piet, „voel
ees hoe zacht" en hij strekte zich uit op de
mat, die voor de haard lag en Jan volgde
zfln voorbeeld. Weldra hoorden men aan
hun gesnurk dat zij in diepe slaap waren.
Tegen de morgen de nacht was al na
vijf minuten verstreken was Piet het
eerste op, want hij moest het paard nog
roskammen en inspannen.
Eerst toen dat werk gedaan was, en de
koets weer voor het hotel stond, hoefde Jan
pas op te staan en in te stappen.
Verder ging de tocht.
In korte tijd lag Amsterdam weer achter
hen en reden zij weer over de grote weg.
„Kijk eens, daar komt ons een andere
koets tegemoet."
„Waar dan?" vroeg de koetsier.
„Daar."
Nu zag Plet het ook. In de spiegel reed
hen een koets tegemoet, die er precies zo
uitzag als de hunne, ook al met een koet
sier op de bok en een reiziger er in.
„Hallo Waar gaat dat naar toe?" riep
Piet, en knalde met zijn zweep bij wijze
van groet.
Zijn spiegelbeeld knalde ook met de
zweep en riep terug „Naar Amsterdam
„Daar komen wij juist vandaan, goede
reis".
„Goede reis".
„Nu moeten wij rechtsaf", zei Piet, „pas
opde bocht is scherp". En hij sprong
van de bok om paard en koets in de goede
richting te leiden.
Jan wilde ook helpen, maar o wee, hij
had zich zeker te ver uit het portier gebo
gen, want de koets viel om.
„Au", riep Jan. Hij had zijn been tegen
een boom in dit geval de tafelpoot
gestoten.
Nu moest de kootslor sUopu .in u.oet,a
weer overeind zetten on do rolstgor niuvr
binnen helpen, want die mocht Vooral niet
op zijn eene been steunen, voor de dokter
het gezien had.
„Nu rijden wij spoorslags naar den dok
ter", beloofde de koetsier. „Hu, paard, hu!"
In een- ommezien waren zrj voor het huis
van den dokter aangeland. Piet sprong van
de bok en klopte aan. En wie kwam toen
te voorschijn? De notenkrakerik be
doel dokter Notenkraker, die een heel an
der man bleek te zijn dan roover Noten
kraker, want hij vroeg vriendelijk „Waar.
mee kan ik U van dienst zijn?"
„De koets is omgeslagen en een reiziger
heeft zijn been gebroken. Kunt U hem ge
nezen?"
„Zeker", antwoordde de dokter met de
zelfde stem, „ik kom al". En hij liet zioh
door den koetsier oppakken en naar den
patiënt brengen.
„Steek je tong eens uit en zeg mij na"
aaaaa", beval de dokter.
„Aaaaa".
„Goed zo, en is dat het gebroken been?"1
„Neen, het andere".
„Nu dan zal ik het even genezen", zei
de dokter en sprong een paar maal over
het been heen en weer,
„Zo, dat gebeurd. Ik krijg vijf gulden
van U".
Een-twee-drie-vier-vijf telde Jan en sloeg
de notenkraker vijfmaal op de kop.
De dokter was blijkbaar met die wijze
van betaling zeer ingenomen, want hij
maakte geen aanmerking en liet zich weer
in de la van het buffet leggen.
„En nu gaan wij weer verder", riep .de
koetsier.
Maar daar werd de deur geopend en
moeder riep „Kom jongens, het eten staat
op tafel" en daar liet de koetsier zijn paard
en de reiziger de koets voor in de steek
en beiden haastten zich naar de huis
kamer.
EEN JAP'ANSOEE SCHRIJFMACHINE.