DE LUCIFERMANNETJES.
Wat een plaagziek zonnestraaltje vertelde.
Kinderbiiuoegsel tssrn de Vroo. Zeeuwsche Courant
Het vffla heel donker lm het lucifers
doosje, dat daar juist op de keukentafel
was neergelegd. Een spiksplinternieuw
doosje was het. Er was nog geen lucifertje
uitgenomen.
Het was heel stil in de keuken, zo stil
dat de lucifers besloten wat met elkaar te
praten. Want lucifers houden niet van
stilte.
„Hoe lang zou het nog duren, eer wij de
wijde, wereld inmogen? Ach, wat is het
hier vervelend, bijna niet uit te houden.
Het ergst van alles is dat wij niets te doen
hebben. O, wat heb ik mij alles anders
voorgesteld".
„Anders voorgesteld?" vroegen de an
dere lucifers verbaasd. „Zèg, wèèt jij dan
al waarvoor wij bestemd zijn?"
„Nog niet precies", antwoordde de luci
fer, die het eerst gesproken had „maar
zoveel weet ik er toch wel van dat wy
allemaal, ieder voor zich, een taak op de
wereld zullen krijgen. Wij mogen allen iets
belangrijks doen voor de mensen. Dat is
zo. met elke lucifer. In de huiskamer, in de
keuken, in hun zakken, overal kun je ons
vinden. Heus, we zijn heel nuttige helpers
van de mensen".
„Zeg, van wie heb je al die wijsheid",
vroegen de andere lucifers nieuwsgierig.
„Van een lucifer, die zijn taak al ver
richt had. Een afgebrande lucifer noemen
de mensen die. Hij lag op de vloer van de
fabriek, waar wij gemaakt worden, en
terwijl ik op de tafel van de inpakster lag
te wachten op het oogenblik, waarop ik
met jullie in ons doosje gestopt zou wor
den, vertelde hij mij zijn geschiedenis".
„Wat had hij wel allemaal beleefd? Toe
vertel ons dat eens gauw", fluisterden de
lucifers.
„Hij vertelde", begon dat praatzieke lu
cifertje, „dat toenMaar verder kwam
hij niet.
Antje, het dienstmeisje, had het doosje
van de keukentafel opgenomen en sneed
handig een stukje van het deksel van het
doosje weg, zo dat de kopjes van de luci
fers zichtbaar werden.
„Ha" riepen alle lucifers, „dat is' fijn.
Nu kunnen wij tenminste wat meer van
onze omgeving zien".
Antje bracht hen naar de huiskamer en
zette het doosje op een lucifersstandaard.
Nieuwsgierig keken'de lucifers de kamer
rond. Hiér was het heel anders dan in de
fabriek, waaruit zij gekomen waren. Nu
bekeken zij elkaar ook eens. Ach, wat
leken zij toch veel op elkaar. Alleen één
kleine lucifer was wat anders dan de an
deren. Zijn lijfje was veel smaller en dun
ner.
Maar lang tijd om elkaar te bekijken,
la'egen zij niet. Het werd al donker in de
kamer en de dingen om hen heen waren
haast niet meer te onderscheiden.
Plotseling ging de deur open en kwam
er 'een klein kindje de kamer binnengetrip-
peld.
Antje probeerde wat te spelen met liet
kleine kereltje. Maar och, het had helemaal
geen lust in spelen. Zelfs niet ,met zijn
treintje en zijn blokken.
„Wat scheelt er toch aan, mijn jongen",
vroegAntje bezorgd. „Je bent toch niet
ziek".
Het was nog maar een erg klein jongetje
en hij keek zo sip, alsof hem werkelijk
iets scheelde. Toen voelde Antje aan zijn
kleine handjes, die lieelemaal blauw waren
en steenkoud aanvoelden.
„Ach, wat heb je het koud", zei ze.
De lucifers keken medelijdend toe. Kon-
den zij maar iets doen om het kindje weer
vrolyk te' krijgen. Maar Antje wist wel
raad en een van de lucifers mocht haar
helpen.
„Ik ga een lekker vuurtje in de haard
voor je maken, dan zal je eens zien, hoe
gauw je je weer beter "voelt", troostte zij.
En de daad bij het woord voegend, haalde
zij vlug wat hout en kolen, rankschikte het
hout in de haard, enpakte een lucifer
uit het doosje.
Rits streek zij de lucifer langs de kant
van het doosje aan en beschermde het
vrolijke vlammetje zorgvuldig met haar
hand tegen de tocht, terwijl zij het bij het
hout bracht.
De lucifer deed zijn werk goed. Al gauw
knetterde en spetterde het vuur, dat het
een lieve lust was, en de warmte stroomde
de kamer binnen en verwalmde het kindje,
dat zijn koude handjes tevreden lachend
naar het koesterend vuur uitstrekte.
„Ach, wat heeft ons broertje een mooi
werk mogen doen", zuchtte het magere
lucifertje verlangend, „ik wou dat men mij
ook voor zo iets prettigs uitkoos".
„Hoor me die sprinkhaan toch eens aan.
Wie zou jou nu in 's hemelsnaam uitkie
zen, zolang er nog- stevige lucifers in ons
doosje op hun beurt wachten. Je bent im
mers veel te dun. Je zou breken eer je de
mensen het vuur gebracht had".
Nu zweeg de kleine lucifer verdrietig.
De anderen hadden wel gelijk. Wat was hij
voor een lucifer vergeleken bij zijn sterke
broers Neen, hem zou wel niemand noo-
dig hebben.
Het kindje speelde tevreden voor het
vuur en het was lekker warm in de kamer
geworden. De lucifers keken naar het spe
lende kindje en de tijd ging ongemerkt
voorbij, tot Antje weer de kamer binnen-
kwam.
„Lieve hemel", mompelde zjj, „al zo
laat. Dan wordt het tijd dat ik voor het
eten ga zorgen".
Ze pakte het doosje lucifers van de stan
daard en nam het mee naar de keuken.
Rits, klonk het, rits en nogmaals rits,
en drie van het gezelschap in het doosje
hadden hun taak op de wereld gevonden.
Zij ontstaken drie gasvlammen, waarop het
eten voor de mensen gekookt werd en wa
ren blij zich zo nuttig te kunnen maken.
Het kleine lucifertje zuchtte weer van
bewondering. „Ik wou toch dat mijn beurt
ook eens kwam", fluisterde het bijna hcor-
had echter zijn
begon hem op
zijn dikke buurman
woorden toch gehoord ei
nieuw te plagen.
„Verbeeld je toch niets, scharminkel, je
deugt voor dat werk niet".
Nu bracht.Antje het doosje weer terug
op de standaard en stonden zij wéér in de
schemerdonkere -kamer, waar het kindje
speelde. Kort daarop kwam de moeder
van het kindje thuis. Zij sloot de gordijnen
en knipte de lamp aan, waardoor de kamer
opeens veel gezelliger werd.
„Kom, ik zal maar eens gauw een lekker
kopje thee zetten", zei ze vrolijk, „we heb
ben immers feest vandaag".
„Itte jarig" zei het kleine kereltje bij de
haard.
„Ja, daarom is het feest vandaag", zei
zijn moeder lachend. „Jij bent nu al een
grote jongen hoor. En straits komt vader
en vanavond komen oma en de tantes".
Al pratend had moeder een lucifer afge
streken om het comfoortje aan te steken.
De waterketel werd er op gezet en het
duurde niet lang of het water begon te
r-azen en de thee werd gezet.
Nu hielp een andere lucifer het thee
lichtje ontsteken. Ook die twee lucifers
konden tevreden zyn over hun werk, want
de lekkere geur van de thee vervulde de
hele kamer.
Wat kunnen zes lucifers met elkaar toch
veel doen Heel het huis was door hun
werk vrolijk en gezellig geworden. In de
kamer vlamde het haardvuur en geurde de
thee en in de keuken verspreidde zich de
pittige reuk van het avondeten.
„Dat is allemaal nog niets vergeleken
met wat ik ga doen, als ik aanstonds aan
de beurt kom", zei de dikke buurman van
het smalle lucifertje verwaand. „Dan zul
je pas eens wat beleven".
Juist op dat ogenblik kwam de vader
van het jongetje thuis. En toen hij moeder
begroet had en het jongetje op zijn knie
had mogen paardje rijden, kreeg hij trek in
zijn pijp en stopte die vol met tabak.
Toen greep hij een lucifer en wie was
dat? De dikke trotse buurman van het
magere lucifertje.
Rrtsstreek hij langs het doosje,
maar wat was dat? Er kwam geen vlam
metje voorschijn. De zwavel was van
zijn kop gevallen en hij kon zijn werk niet
doen.
Ontevreden gooide vader de lucifer in de
asbak. „Weer zo'n slechte lucifer", mom
pelde hij en greep gauw een andere uit het
doosje.
Die lucifer bracht het er beter af en al
gauw dampte vader grote geurige rook
wolken de kamer in en las tevreden zijn
courant.
De lucifers hadden verwonderd toegeke
ken hoe die grote sterke broer niet eens in
staat geweest was zijn werk goed te doen.
Nu plaagden zij de magere 'niet langer en
wachtten maar liever af, hoe ze het er zelf
af zou brengen.
Voorloopig echter kregen ze niets an
ders meer te doen dan toe te zien, want
Antje was binnengekomen om de tafel te
dekken en de familie ging eten.
„Kijk, dat is ten dele ook ons werk",
fluisterden de lucifers tegen elkaar, „wij
hebben het vuur, waarop het eten gekookt
is, ontstoken". En zij keken tevreden toe,
hoe goed de mensen zich het eten lieten
smaken.
Eindelijk, toen haast alle schalen en bor
den weef waren afgeruimd, bracht Antje
een groot bord binnen en daarop stond
een grote witte verjaardagstaart met drie
kleine kaarsjes in het midden. Die was
ter ere van het jarige kindje gemaakt. Dat
juichte van pret, toen de feesttaart voor
zijn neusje werd neergezet.
En moeder had zo'n schik in de blijd
schap van haar ventje, dat ze zonder het
te merken de dunne lucifer pakte. Die
deed erg zijn best zich stijf te houden en
niet te breken, en werkelijk,, het gelukte
Hij gaf een mooi helder vlammetje en
met dat vlammetje stak moeder alle drie
de kaarsjes aan.
Ach, wat schitterden toen de ogen van
dat kindje van .pret. Hjj mocht zelf de
lucifer uitblazen. Toen hij met zijn gezich
tje dicht bij het vlammetje kwam, zag de
lucifer duidelijk aan zijn blije gezichtje hoe
'n pret hij in de kaarsvlammetjes had.
„Mjjn werk", zuchtte hij zielsvergenoegd
en doofde uit.
„Wat heeft die het er goed afgebracht",
zeiden de andere lucifers in hun doosje,
„veel beter dan die dikke opsnijder met
zijn grote mond".
En zij verlangden naar het ogenblik
waarop zij hun werk mochten verrichten,
en hoopten dat zij het er even goed zouden
afbrengen als him zwakke broertje.
HOE DE HAAN DE VOS TE
SLIM AF WAS.
EE1T OUDE FABEL.
De morgen behoefde nog maar even de
heuvels in het Oosten rood te kleuren of
Kanteklaar, de haan van boer Willems,
zag het al door het venster boven in het
kippenhok.
Dadelijk liep hij naar buiten enbegon
te kraaien, zodat de Idppen, die nog
rustig op stok zaten te dutten, wakker
schoten.
Hoewel de haan nu al bijna een jaar
lang elke ochtend zijn luid kukeleku liet
horen, keken zij altijd weer even ver
schrikt. Daarna begonnen ze tegen elkaar
te kakelen.
„K&tö, Katè, waarom al die drukte
„Ka, kè., kè, laat hem maer begaan 1"
Kippen zijn nu eenmaal niet wijzer, die
denken dat eierleggen de enige nuttige
bezigheid op de wereld is.
De boer echter was tevreden over
Kanteklaar en keek met welgevallen naar
hem, als hij daar 'in zijn bonte vederdos,
hoog op de mestvaalt staande, zijn lied
ten beste gaf.
Op een dag was het de boer niet alleen,
die met welgevallen naar Kanteklaar keek.
Vanuit het struikgewas loerde, al lik
kebaardend, Reintje de Vos naar hem,
want die haan leek hem een mals
kluifje.
Hij begreep echter, dat hij list zou
moeten gebruiken om hem te vangen. Nu,
aan list heeft het Reintje nooit ontbroken;
hij schoot met zijn kop de struiken opzij,
knipoogde eens vriendelijk tegen den haan
en zei
„Ik ben blij dat je hier woont, Kante
klaar. Je zorgt ervoor, dat ik altijd op
tijd wakker ben. Een uur ver kan ik je
heldere stem horen, zelfs als de wind
tegen is."
De haan keek gevleid en Reintje ver
volgde
„Maar ik heb horen vertellen, dat je
stem haar klank verliest, als je je ogen
dichtknijpt én dat je dan alleen maar kan
kakelen als een kip".
„Wel, heb ik ooit!" riep de haan boos.
„Wat ze al niet durven zeggen! En heb
je dat geloofd?! Luister dan goed, ik zal
je het tegendeel bewijzen."
Na die woorden kneep de haan zijn
ogen toe en wilde kraaien, maar„hap!"
zei. Reintje de Vos, greep hem beet en
maakte dat hij wegkwam.
In de haast echter' sloeg hjj de ver
keerde weg in en kwam langs de schuur,
waar boer Willems met zijn beide knechts
aan het dorsen was.
Nauwelijks hadden die gezien, dat de
vos er met de mooie haan vandoor ging,
of ze renden alle drie met dorsvegels ge
wapend den rover achterna.
De haan zag hen en zei tegen Reintje;
„Pas op! Ze zijn in staat ons alle twee
met een slag van zo'n dorsvlegel dood te
slaan. Zeg hen toch dat ik vrijwillig ben
meegegaan, anders is het met ons gedaan".
De vos bleef staan en opende zijn bek
om te roepen:
„Hij is vrijwillig meegegaan", maar van
dat ogenblik .maakte Kanteklaar gebruik
om op te vliegen naar de naaste boom,
waar hij veilig op een dikke tak belandde.
„Ach" verzuchtte de vos, toen dat mal
se kluifje uit zijn bek vloog „men spreekt,
als men er beter aan deed te zwijgen."
„Ja, ja" gaf de haan ten antwoord, „en
men sluit de ogen, als men er beter aan
deed op te letten."
En met die wijze woorden namen zij af
scheid.
Knikkertijd i? Spakenburg. Het spel heeft de onverdeelde
belangstelling vsn de jeugd Ri dit typisch visschersdorp
(Foto Pax-HoflsjKf)
EEN ONTMOETING
Nu denkeu jullie misschien dat alle
zonnestraaltjes louter vriendelijke, ge-
gehoorzame vriendjes zijn, maar dan heb
je het toch lelijk mis!
Moeder Zon had vaak heel wat met
die hengels te stellen. Dan zetten ze
het hele zonnehuis op stelten door hun
ondeugende streken.
De ergste van al die rekels was Plaag-
graag; die was al even vlug als on
deugend. Hij moest iedereen die hij ont-.
moette plagen, zijn broertjes, zijn moeder,
maar het liefst van al nog de mensen
en kinderen op aarde.
Als de schelm 's avonds naar huis
moest om met de overige zonnestraal
tjes te slapen in het grote donzen wol-
kenbed dan lag hij nog stilletjes in zich
zelf té lachen van pret om al zijn dwaze
avonturen daar beneden op aarde.
Door de stille avondhemel klonk dan
opeens zijn onderdrukt gelach.
„Zeg, Plaaggraag, waarom heb je weer
zo'n pret? Toe, laat ons meelachen. Wat
voor mop heb je nu weer uitgehaald?"
Dan gingen ze allemaal om hem heen-
zitten en dan moest hij wel vertellen of
hij' wilde of niet.
En dan kwamen de verhalen los. Dan
schaterde de hemel 'van hun lach en ge
joel en kwam moeder Zon haastig om
de hoek van de slaapkamer kijken, haar
slaapmuts op één oor en met een boos
slaperig gezicht beknorde zij haar zonne
straaltjes.
„Wil jullie wel eens direct gaan slapen,
rekels. Jullie maken de sschapenwolkjes
wakker en mevrouw Maan krijgt hoofd
pijn van het lawaai. Gauw onder de wol
en slapen. Anders kunnen jullie morgen
het bed niet uit en komen te laat op aar
de om het werk te doen".
Dan hielden de zonnestraaltjes zich
muisstil en verroerden geen lid tot moe
der weer goed en wel in bed gestapt
was.
Dan vertelde Plaaggraag zijn verhalen
fluisterend verder en durfden de anderen
niet meer hardop te lachen.
Maar pret hadden ze toch.
Zo was het ook na die dag, waarop
Plaaggraag het, met den fotograaf aan
de stok kreeg.
Dat was een dwaze geschiedenis. Juist,
toen een heel gezelschap van deftige
dames en heren in hun mooiste kleren
op een bank in een tuin had plaatsge
nomen om gefotografeerd te worden, was
Plaaggraag op het appèl verschenen.
Eerst had hij de vertoning, verscholen
achter een wolkje gadegeslagen. De dames
hadden lieur haren en de heren hun dassen
verschikt, en ieder trok zijn plechtigste ge
zicht, toen zonnestraaltje naar beneden
roetste en hen zo fel in de ogen blikkerde,
dat ze gezichten trokken, gezichten, neen
om om te rollen van het lachen. Dat
zou een prachtige foto worden. Die zou
Plaaggraag wel eens in de salon in een
lijstje willen zien hangen.
Toen hadden al die zonnestraaltjes
toch een pret! Zij wilden precies weten
in welke tuin datwel gebeurd was. En
hun broertje wees hun over de rand van
het wolkenbed de tuin aan met het grote
statige huis erin, dat nu beschenen werd
door het maanlicht.
Sinds- die dag glipten ze om beurten
het huis binnen op zoek naar die grap
pige foto, maar zij vonden hem niet. De
mensen hadden hem zeker niet mooi
genoeg gevonden om op te hangen.
Een ander verhaal waarom de zonne
straaltjes erg hadden moeten lachen was
dat van dien ouden knorrigen mijnheer
Bromsteeds.
Die wilde niets van zonnestraaltjes
weten. Zodra hij ze aan zag komen, sloot
hij de gordijnen.
„Die deugnieten doen de meubels maar
verschieten. Wacht, ik sluit ze buiten,
by mij zullen ze niets komen bederven."
En de zonnestraaltjes wilden toch zo
graag bij hem binnenkomen. In de eerste
plaats omdat ze zo vreselyk nieuwsgierig
waren om de kostbare dingen te zien,
waaraan zij zoveel bederven zouden en in
de tweede plaats om de arme planten te
troosten, die in de vensterbank van mijn
heer Bromsteeds stonden.
De zonnestraaltjes hadden hen vaak ge-
horen klagen: „Hier kom.t nu nooit
cv i een zonnestraaltje binnen. Ach, wat is
het hier t-iest en vervelend."
Maar omdat de gordy'nen altijd geslo
ten waren, wisten de zonnestraaltjes wel
dat ze niet welkom waren en gingen het
huis van mijnheer Bromsteeds voorbij.
Dat deden zij allenbehalve natuur
lijk Plaaggraag. Die zon op middelen om
toch in dat huis te komen.
En op een mooie middag kreeg hij
zyn kans. Tussen de toegeschoven gordij
nen was n®g juist een kiertje en door
dat kiertje gluurde Plaaggraag naar bin
nen.
En wie zat daar boven zijn boek te
knikkebollen? Niemand anders dan mijn
heer Bromsteeds.
Vrolijk wipte Plaaggraag naar binnen,
streek over het kruintje van mijnheer
Bromsteeds, blikkerde in zijn brilleglazen
en kietelde in zijn neus.
Hatsji, hatsji, nieste de man. Toen
schrok hrj wakker, zag het kiertje tus
sen de gordijnen en het plagend dansend
zonnestraaltje in de kamer.
„Wil je wel eens maken dat je weg
komt" riep hij boos.
„Ik ga al, ik ga al" lachte Plaaggraag
en wipte tussen de gordijnen, door naar.
buiten.
Met een ruk sloot mijnheer Bromsteeds
de gordijnen, vlak achter de hielen van
Plaaggraag.
„Die brutale rekel heeft mij wakker
gemaakt. Hij moest zich schamen, is dat
nu de taak van een zonnestraaltje?"
Plaaggraag deed met dezelfde bromstem
en dezelfde deftige manieren de boze mijn
heer na.
Maar wie stond aaai- plotsseling voor
het wolltenbeed met een verontwaardigd
gezichtMoeder Zon!
„Je moest je schamen, hengel. Ui heb
alles gehoord. Die mynheer had groot ge
lijk."
En Plaaggraag, de schelm, deed maar
gauw of hij allang sliep en snorkte dat
het een lust was.
EEN OUD SIJMSPROOK'JE.
!(Van erwtje, boontje, strootje en
kooltje vuur.)
Ik zal je het sprookje van erwtje, boontje,
strootje en kooltje vuur zeggen,
Hoe dat strootje, in plaats van "een brug,
over een sloot ging leggen.
Dat erwtje er overheen rolde, om niet te
komen in nood
Maar toen kooltje vuur in 't midden kwam,
brandde strootje door, en kooltje vuur
viel in de sloot.
Waar het zijn ongeluk, als je wel denken
kunt, betreurde.
En hoe boontje toen, om kooltje vuur's on
geluk, zo lachte dat zijn jasje scheurde.
Hoe boontje toen, om een lapje op zijri jas
te krijgen, naar een schoenmaker trad.
Sindsdien hebben al de boontjes zwarte
lapjes aan hun jas gehad.
De „groote wasch" van
kleinen man