Hoe Anneke aan haar slechte rapport kwam.
Het avontuur van Witpoot en Krulstaart
KmdsibiiwQegsel ejs»s de 9im. Zeeitiosche Courant
ZIJ WIST NEET MET DE UREN OM
TE GAAN.
Anneke liep stil in haai' eigen gedach
ten verdiept van school naar huis. Het
soheen of ze het geroezemoes van de opge
wonden blije stemmen van de vriendinne
tjes uit de klas niet hoorde of het haar
nu niet meer aanging, nu ze wist dat ze
bleef zitten. Dat was anders niets voor
Anneke, zo alleen naar huis te gaan.
Anders liep ze gelijk met Fientje en Jo
op, die bij haar in de buurt woonden.
Vandaag echter ging ze liever alleen.
De anderen begrepen dat. Het is niet pret
tig als enige zittenblijfster met de anderen
die overgaan mee te doen. En vooral niet
als je by de uitreiking van je ongeluks
rapport nog zo'n mooie toespraak van de
juffrouw kreeg.
„Het spijt me, Anneke, je blijft zitten.
Dat is heel erg, maar het ergste van al is,
dat het je eigen schuld is. Je hebt je tijd
teveel verknoeid".
Over die woorden bleef Anneke nu door-
piekeren.
'„Haar eigen schuld Haar eigen schuld.'
Was 't waar? Dan moest ze zich wel erg
schamen, straks thuis voor Moes Wat
zou het Moeder spijten En straks als
Vader thuiskwam en hij hoorde wat er
gebeurd was
„Maar het ergste van alles is dat het
je eigen schuld is" bleef een zeurig stem
metje in haar binnenste herhalen „je
eigen schuld.
Achter Anneke's oogleden gingen een
paar lastige tranen prikken.
„Niet huilen, niet huilen" dacht zy
koppig, „de mensen op straat zullen het
zien".
Daar was het huis al. Nu moest ze wel
binnengaan en de jobstijding brengen.
Zy belde maar kort en zacht, heel
anders dan op andere dagen als ze de
schel met een baldadig-lange en harde
Uithaal door het huis deed rinkelen.
Moes stond haar al aan de voet van de
trap op te wachten. Ze keek haar nieuws
gierig-vorsend aan. Moes wist immers
dat het de dag van de rapport-uitreiking
was
„Het is mis" zei ze stil, en nu kon ze
de waterlanders niet langer wegslikken.
„Och kindje, wat jammer", zei Moes
alleen maar. Zjj trok Anneke's hoofd dicht
naar zich toe. „Kom, huil maar eens
helemaal uit. Het is voor ons beiden zo'n
grote teleurstelling", zei haar lieve stem.
Dat W£S juist de druppel, die Anneke's
beker deed overlopen. Ach, wat schaamde
zy' zich nu. Ze kreeg niet eens een standje
en ook voor Moes, dat zag ze duidelijk aan
haar verdrietige ogen, was het een erge
teleurstelling.
Zij maakte zich onhandig los uit Moes'
armen, kreeg een kleur als vuur, maar
kon toch niet laten er uit te brengen
„Moes, juf zegt dat het mijn eigen schuld
is".
Ach, wat keken Moeder's ogen nu ern
stig, niet eens boos.
„En wat zeg je er zelf van, Anneke?
Heeft juf gelijk? deed je je bost niet?"
„Dat wel", snikte Anneke, „maar het
nare is, dat ik zo vaak vergeet waar ik
aan bezig ben. Het gebeurt zo dikwijls
onder de les of wanneer lk mjjn huiswerk
maak, dat ik plotseling aan wat anders,
aan iets prettigs denk. Op school zit ik
daar dan over te soezen en thuis ga ik
doen wat ik prettig vind. Ach, u weet het
toch wel Moes, dan stel ik mijn huiswerk
tot het laatste uit. Het is zelfs wel eens
gebeurd dat ik het helemaal vergat. Daar
om zei juf dat ik mijn tijd verknoeid had".
„Dat 's heel naar, Anneke", zei Moes
zachtjes, „maar ik ben blij dat je ten
minste zelf inziet waar de fout schuilt.
Je zult beter op je uren moeten passen.
De uren, kindje, zijn toch zo'n kostbaar
bezit. Zij vormen met elkaar je leven.
Daar tag je niets van verspillen. Denk
maar dat de uren de kostbare parels van
een halssnoer zijn, dat je van een sprook
jesfee gekregen hebt. Die zou je toch ook
niet een voor een willen verliezen. Wat
zou er dan nog voor waardevols aan het
mooie snoer overblijven?
Tracht in het vervolg je uren toch
beter te besteden, myn kind. Je zult zelf
bemerken dat je veel meer plezier hebt
van de uren die je goed besteed hebt, dan
van een hele dag, die je nutteloos ver
droomde".
Anneke knikte. Ze wist dat Moes gelijk
had. Och, het standje op school was ver
diend. Ty wilde proberen het in het ver
volg beter te doen. Dat zei Moeder ook.
Die begreep haar kleine meisje .wel. Ver
der spraken zij er niet over.
Anneke had nog even een zwaar uur
tje, toen het geval aan Vader verteld
moest worden, maar zij vond zelf dat zij
de berisping verdiend had. Het maakte
veel goed dat Moeder van Anneke's toe
komstplannen vertelde.
Met dat al was het toch maar een ver
drietige dag en Anneke was blij toen het
bedtijd was en zy in haar bedje stapte.
Toch kon zij de slaap niet direct vatten.
„Ik moest toch proberen mijn uren beter
te gebruiken. Ik moet het toch proberen,"
piekerde ze. Om en om draaide zij zich
in haar warme bedje, van de ene op de
andere zijde.
„Ik moest het toch proberende
urenbetergebruiken".
Toen opeens twaalf tinkelende slagen
Zo laat al? Middernacht?!"
Anneke keek slaperig-verbaasd naar de
slaande klok. Wat was dat nu? Bij elke
slag sprong er een mannetje uit de wij-
Pink pink pink pink pink pink
pink pink pink pink pink pink
Twaalf op een rijtje. Wat zagen zy er
vreemd uit. Geen was er groter dan Anne
ke's pink en zij keken haar allemaal aan
met hun ernstige gezichtjes.
„Zo, Anneke, wij zijn de mannetjes van
de uren en hebben gehoord hoe slecht je
met ons weet om te gaan. Daarom zyn
wij nu maar eens naar je toe gekomen om
je een beetje te helpen.
„Wij willen je wijzen wat je eigenlijk
gedurende elk uur van de lange lieve dag
behoort te doen. Kindje lief, dat zal je in
het begin heus niet meevallen. Daarom
zullen wij een tijdlang op je passen en je
waarschuwen, wanneer je je plichten ver
geet en zit te soezen. Hoe zou je dat
vinden?"
Anneke bekeek de kereltjes eens. Ja,
hoe zou ze dat vinden? Zij vond de kleine
wezentjes, die daar zo parmantig op de
rand van de schoorsteenmantel zaten een
beetje, tja, vreemd eigenlijk. Maar als zij
haar helpen wilden te doen, wat zij zich
had voorgenomen, dan was dat toch wel
erg prettig.
Dat zei ze hun en de kereltjes knikten
tevreden.
„Prachtig Dan 'gaan wij morgenoch
tend om acht uur met onze goede voor
nemens beginnen. Maar je lag daar zo
verdrietig, dat wij je toch eerst even-wil
den troosten. Nu gaan wij straks weer
weg, maar voor wij in onze bedjes in het
klokkenhuis stappen, willen wij ons toch
even aan je voorstellen.
De mannetjes sprongen op hun voetjes
en de kleinste kwam naar voren.
„Ik" zei het ventje, dat een bijzonder
kwiek gezicht had, „ben het mannetje van
8 uur. Als je mijn urntje goed besteed,
dan sta je by mijn klokkeslag op, wast en
kleed je vlug en nauwkeurig, vergeet je
•tanden en nageltjes niet en zorgt, voor
myn tijd halverwege verstreken is, aan de
ontbijttafel te zitten en je boterhammen
te verorberen.
„Wy gaan samen op weg. Als de klasse
deur achter je toevalt, is mijn taak voor
die dag volbracht".
„Onze tijd" riepen de drie daaropvol
gende mannetjes nu in koor „zijn de beste
uren van de dag. Je bent dan goed uit
gerust na een lange nacht geslapen te
hebben. In onze uren behoor je het groot
ste deel van je dagtaak te verwerken. Nu
kan je het beste opletten. Geef je ogen
en oren de kost, Anneke, en zit niet te
soezen".
Wat hadden die drie mannetjes strenge
gezichtjes. Dat waren de uren van negen
tot twaalf, waarin altijd de moeilijkste
lessen als rekenen, Nederlandse taal en
aardrijkskunde vielen. Het was waar, in
die uren was het opletten wel dubbel
nodig.
Daarom knikte zij eens instemmend
naar hen, ten teken, dat zij hen begreep.
Toen sprongen er twee vrolijke dikzak
ken naar voren.
„Geen zorgen voor ons, wij zijn de
koffie-uurtjes. Tydens onze uren wandel
je maar prettig van school naar huis, eet
je boterhammen en keert tegen de tijd dat
wy afscheid van je nemen, naar school
terug. Het enige wat wij soms van je vra
gen is dat je je schooltas behoorlijk in
pakt en er niet vergeet in te stoppen wat
WONDERLIJKE VISSEN.
In de zee, meer dan duizend meter onder
de waterspiegel, leven veel merkwaardiger
en vreemder vissen dan er op geringer
diepte met net en hengel gevangen worden.
Men vindt er bijvoorbeeld de eenhoorn-
vis, die boven op zyn kop een grote scherpe
hoorn draagt, waarmee lijj zijn tegenstan
der te lijf kan gaan.
Daar leeft ook een soort bot, die zijn
ogen pal naast elkaar heeft staan en er
geen neus tussen heeft en de koffervis, die
er uitziet als een city-bag.
De merkwaardigste van al die vissen is
echter de vliegende draak, die zwemt en
ademt als een vis, over de bodem van de
zee kruipt als een insect, vleugels heeft
als een vogel en er schrikwekkend uitziet.
Het is te begrijpen dat de andere vissen
bang voor hem zyn, temeer daar hij nog
en wapen bezit in de vorm van een zwaard,
dat tegen zijn nek ligt, maar dat hij „trekt"
als hij tot de aanval overgaat.
KOSTBARE DWARSLIGGERS.
,Tn midden-Amerika zijn de houten dwars
liggers van de rails vaak niet zoals bij ons,
van gewoon goedkoop hout gemaakt, maar
van het kostbaarste mahoniehout.
Op de Tehuantepecspoorweg bijvoor
beeld, die een paar mijl noordelijk van
Panama dwars door de bossen werd aange
legd, kapte men natuurlijk voor de dwars
liggers het hout uit die bossen zelf. Daar
groeiden echter juist de zeldzaamste en
kostbaarste houtsoorten. Toch was men
heel tevreden met die keuze, want het kost
baarste hout is ook het hardste. Geen in
sect kan er doorheen bijten en het behoeft
ook niet vooraf met teer doordrenkt te
worden om weerstand te kunnen bieden
aan de uitwerking van weer en wind.
In Voor-Indië waar de witte mieren een
bijzondere voor-liefde voor dood hout koes
teren en dit harde hout niet te krijgen is,
heeft men de dwarsliggers van staal moe
ten vervaardigen.
je nodig hebt. Want dat gebeurde nog
wel eens".
„Ik zal er om denken, hoor riep
Anneke vrolijk, „jullie maken het mij
tenminste niet al te lastig".
Na de koffieuurtjes Icwamen weer twee
ernstige kereltjes, die bij het derde en
vierde uur behoorden. Ook zij vermaanden
Anneke duchtig op te-letten.
Na hen kwamen er twee, die er wel wdt
gezelliger uitzagen, maar die toch nog
ernstig genoeg keken".
„Wij horen bij het vijfde en het zesde
uur, kind. De school is dan wel uit, maar
als wij even uitgewaaid zijn na het lange
stilzitten, in de schoolbank, dan gaan wij
weer aan het werk. Boeken en schriften
op tafel, tot het huiswerk af is en
„wij aan de beurt zijn", juichten de
overige gezellige dikkertjes. „Wij houden
enkel maar van pret
„In mijn uurtje", riep de eerste „mag
je lekker eten", ,en bij ons" riepen de
overigen „spelen of lezen, net waarin
je zin hebt. In onze tijd gebeuren er louter
gezellige dingen. Daarom moet je onze
ernstige broertjes maar op de koop toe
nemen".
Alle mannetjes lachten, wuifden met
hun mutsen tot afscheid en stapten door
kleine deurtjes in de wijzerplaat in het
cijfer van het uur waarbij zij hoorden.
„Wel te rusten hoor" riepen zij.
„Wel te rusten" antwoordde Anneke.
Toen werd alles stil en sliep zij rustig
in. De volgende morgen dacht zij dat alles
maar een droom geweest was en vergat
het gebeurde.
De vacantie was voorbij en zij ging
welgemoed weer naar school.
De eerste dagen hield zij zich kranig,
maar na een weekje kwam er een ochtend
met een vreselijke saaie rekenles. Daar
zat iedereen bij te soezen, waarom Anneke
dan niet?
Maar wat was dat. Op haar rekenboek
zowaar tussen de sommen, stond een van
de ventjes, die zo streng gekeken hadden
in haar droom.
Dat mannetje keek nu nog strenger en
wees met een gebiedend handgebaar naar
de saaie sommen in het boek.
„Ga weg" fluisterde Anneke verschrikt
„de anderen zullen je zien".
„Dat kunnen ze nietdat kan jij alleen.
Maar je moet opletten, anders kom je niet
mee. Zal je het doen, anders blyf ik hoor
En als je blijft doorsuffen, roep ik hardop
„luierik" door de klas. Mij zien ze toch
niet, maar dan weten zij wel wie ik be
doel".
„Niet doen" riep Anneke angstig. Neen,
ik let wel op"...... en ze deed het ook
werkelijk.
Het gebeurde nog wel eens dat haar
gedachten afdwaalden, maar dan stond er
dadelijk een van de strenge werkmanne
tjes voor haar neus. Dan herinnerde zij
zich haar belofte en ging weer dapper aan
het werk.
Op het laatst was zij zo aan die goede
regelmaat gewend, dat de kereltjes al
minder en minder behoefden te komen
waarschuwen en tenslotte overwon zij
haar lust tot dromen op tijden dat er ge
werkt moest worden, geheel en kwam zij
even gemakkelijk als andere kinderen met
de klas mee.
Witpoot en Krulstaart waren op dezelf
de mooie Meidag geboren en dartelden in
een grote boomgaard achter hun moeders
aan. Altijd speelden zij samen: Witpoot,
het wollige lammetje en Krulstaart, de
gezellig dikke roze big.
Ze waren nu al zo groot geworden dat
ze him moeders niet meer overal achterna
liepen en zo kwam het dat de beide vriend
jes veel meer samen speelden, dan toen
ze nog zo erg klein waren.
Allereerst waren ze samen het hele
weitje rondgesprongen. Ze wisten precies
hoeveel sprongen het van de ene kant naar
de andere was en hoeveel goudgele boter
bloemen er tussen het zachte groene gras
bloeiden.
Aan alle kanten was het weitje door
sloten omringd. Dat wel erg jammer;
het weitje was maar zo klein, daar raak
ten ze al gauw op uitgekeken. Aan de
overkant van de sloot lag de grote, grote
wereld, maar Krulstaart noch Witpoot
durfde te zwemmen, en daarom konden
ze nooit verden dan hun weitje komen.
Soms stonden zij heel stil naast elkaar
en staarden met grote droomogen over de
wijde wereld daarginds. Lang duurde dat
echter niet! Dan sprongen zij weer achter
elkaar aan, maakten de zotste bokke-
sprongen of speelden krijgertje, een spel
dat Witpoot altijd won, omdat Krulstaart
te lui en te dik was om goed te kunnen
hardlopen.
Zo ging het leven voorbij, toter
een nieuwe bewoonster op het weitje ver
scheen, een dikke roodbonte koe, die met
grote happen het lange gras voor hun
neusjes wegscheerde.
Nu, dat hinderde niets. De beide vriend
jes konden toch al dat gras niet op en
de nieuwe buur bracht veel gezelligheid
met zich, want tweemaal daags kwam
sindsdien de dochter van den boer op het
weitje met blinkend gepoetste melkemmers
aan een juk over haar schouders.
Wanneer de roodbonte gemolken werd,
kwamen de beide rakkers altijd kijken
hoe de schuimende witte melk in stralen
in de emmer spoot. Het lammetje pro
beerde brutaalweg zijn snoetje in de melk
emmer te duwen en Krulstaart wilde ziels
vergenoegd aan Trieneke's rokzoom gaan
knabbelen, maar dat vond Trieneke niet
goed.
„Ksstt! stoute beesten, ga weg, ksst!"
riep ze dan en daarbij klapte ze zo hard
in haar handen, dat ze allebei van schrik
een luchtsprong maakten, om er dan, zo
hard als ze konden, vandoor te gaan.
Dan bleven ze voorzichtig1 op een afstand
staan pinkogen en als Trieneke dan niet
keek, kwamen ze stapje voor stapje voor
zichtig weer wat naderbij.
Dat ging alle dagen zo, tot-,.-.. Wit
poot in een overmoedige bui een erg vulde
bokkesprong maakte en per ongeluk
Trieneke's melkemmer omstootte. Krul
staart wilde de lekkere melk maar meteen
gaan oplikken. Maar toen werd Trieneke
boos, zo boos dat ze de beide vriendjes
een stevige tik gaf.
Daar schrokken ze erg van. Waren ze
zo ondeugend geweest, dat Trieneke echt
boos op hen was. Verschillet zetten ze het
op een lopen, maar nu durfden ze niet
meer op een afstand naar haar kijken,
neen, dat ging niet meer.
Verder dan het slootje konden zij ech
ter niet voor het boze Trieneke weglopen,
en daar was het slootje al en het meisje
keek nog boos schudde haar vuist in hun
richting; dat zag Witpoot duidelijk, toen
hij schichtig even omkeek.
Over het slootje lag dat rare zwiebel-
ding, waarover Trieneke altijd heenstapte,
als zij naar het weitje ging. „De loop
plank" noemde zij dat, maar noch Wit
poot, noch Krulstaart hadden er ooit over
durven lopen.
Maar nu, nu Trieneke zo hoos op hen
was, nu was het wat anders. Nu wilden
ze het toch proberen: als ze dat boze ge
zicht maar niet langer hoefden te zien.
Eerst ging Witpoot; die was altijd de
dapperste van de twee, voetje voor voetje,
voorzichtig, want het brugje wiebelde
zo akelig onder zijn poten toen Krulstaart,
vlak achter Witpoot aan.
Eindelyk, daar waren ze aan de over
kant, heelhuids en zonder natte pootjes.
Wat een mooi gras groeide hier! Ze
sprongen en dolden en hadden de grootste
pret.
Witpoot zette een grote vlinder achter
na, die hem steeds verder lokte, van de
ene bloem naar de andere. En Krulstaart
waggelde met zijn dikke buikje achter
Witpoot aan en geen van beiden hadden
zij er erg in dat ze hoe langer hoe verder
van huis wegdwaalden.
Toen ze opeens voor een zandweggetje
stonden, keken" ze heel verwonderd, dat
er helemaal geen gras op groeide,
„Kijk eens, kijk toch eens, Krulstaart,
wat een raar weitje zonder gras!"
„Daar moeten wij meer van weten",
knorde Krulstaart, en getweeën stapten zé
moedig verder, de wijde, wijde wereld in.
Wat keken ze hun ogen uit in die nieuwe
wereld!
Ze waren nog niet ver gegaan, toen
zij een hekje wagenwijd open zagen staan.
Natuurlijk trippelden zij er binnen, en wat
denk je dat zy er zagen? Weer een weitje
en gelukkig met echt gras er op.
Maar er lagen ook nog andere dingen,
vare witte dingen zo maar over het gras.
Zij snuffelden er eens nieuwsgierig aan.
Krulstaart, die altijd wel zou willen eten,
knabbelde er eens voorzichtig aan en
Witpoot sprong van het ene rare witte
ding op het andere. Dat was een leuk spe-
let je.
Maar wat was dat. Eerst werd er hard
op de ruiten geklopt en toen zei een boze
stem: „Mijn mooie was; nu kan ik hele
maal opnieuw beginnen. Fidel, Fidel, zit je
weer te slapen? Wat ben jij voor een
waakhond." En toen rende een harig
blaffend mormel met grote sprongen op
hen toe.
Of ze toen schrokken! Ze renden het
hek uit en bleven maar doorhollen, zelfs
toen Fidel allang weer rustig in zijn
mandje lag te snorken. Hun hartje klop
ten van pure schrik van rikketikketik.
Eindelijk hielden zij stil. Maar waar
waren zij nu beland? Geen grassprietje
groeide er meer. Zij zagen niets anders
dan stenen, stenen en nog eens stenen.
„Wat is het hier vreemd" zeiden zy een
beetje angstig tegen elkaar, „waar zouden
wij hier zijn?"
„Ach kijk eens" riep een klein meisje,
dat aan de kant van den weg speelde „een
big en een lammetje zijn helemaal alleen
naar het dorp gekomen."
Toen begrepen de beide makkertjes dat
ze in het dorp waren. Daar hadden ze
Trieneke vaak genoeg over horen praten
met haar buurmeisje.
„Dit is het dorp" zeiden ze angstig
tegen elkaar „waar moeten liier de biggen
en de lammetjes eten als ze honger heb
ben?"
Dat wisten ze geen van beiden; dus
vroegen zij het aan een paard, dat voor
een bakkerskar op zijn baas wachtte.
„Er zijn hier geen biggen en lammetjes.
Die horen niet op de straat, maar in de
wei."
Ja, dat zagen ze ook wel in. Maar hoe
kwamen ze zo een, twee, drie weer terug
op het weitje, dat zo ver weg tussen de
rechte sloten lag?
Daar wist het paard ook geen raad op.
„Dat weet ik ook niet, ik ben maar een
gewoon paard. Maar ginder in dat grote
huis, waar al die kinderstemmen uit op
klinken, daar woont de schoolmeester en
de mensen van het dorp zeggen dat die
alles weet, dus vraag het hem eens."
Ja, dat was nog zo'n slecht plan niet.
Dat konden 2e wel doen. En plotseling
besloten, stapten ze moedig het school
hek binnen, het bordes op, de gang door,
de klas in.
Wat keken die kinderen raar op toen
daar opeens een big en een lammetje
naar binnen stapten. Ze hielden direct op
met rekenen en juichten van pleizier.
De meester keek erg streng en hij zag
er zo geleerd uit, dat Witpoot en Krul
staart er verlegen van werdenToch
klommen ze dapper op het podium en
Krulstaart begon aan 's meesters jas te
krabbelen, die helemaal niet lekker was,
want hij smaakte naar mottenballetjes en
Witpoot legde vertrouwelijk zyn voor
poten op meesters knieën en probeerde
hem zijn vraag in hét oor te fluisteren.
Maar meester werd boos en de kinderen
rolden bijna uit hun banken van pleizier.
„Vang ze jongens!", riep de meester bo
ven al dat lawaai uit, „vang ze en sluit
ze in het kolenhok."
Dat beviel de beide vriendjes echter
helemaal niet. Ze renden en sprongen kris
kras langs de kinaeren door de klas, en
de jongens hadden een vol kwartier nodig
eer ze veilig en wel in net kolenhok zaten.
Neen, dat was me wat moois. Ze wer
den er zwart van het kolenstof, en anthra-
ciet smaakte ook n,et lekker. Die ontdek
king deed Krulstaart bijna in tranen uit
barsten.
In de Idas werd druk beraadslaagd. De
kinderen hadden de heide dieren gelukkig
herkend en nu mocht er een jongen van
meester op de fiets naar de hoeve van
boer Tlieunissen om hem te waarschuwen
dat de beide weglopers terécht waren.
Nu duurde het niet lang meer of Trie
neke kwam hen halen. Ach, wat zaten ze
toen veilig en prettig in haar armen.
Trieneke knorde niet eens meer op ze, zo
blij was ze dat ze teruggevonden waren
en ze bracht ze gauw terug in het weitje.
Nooit zijn die rakkers meer weggelo
pen, want ze wisten nu dat de wereld wel
erg groot is, maar dat er lang niet over
al gras groeit.
HOE RUGBY WERD UITGEVONDEN.
Meer dan honderd jaar geleden stond de
voetbalsport nog in haar kinderschoenen.
Men trapte maar raak en over de regels
van het spel waren spelers en omstanders
het dikwijls niet eens, zodat het spel bij
tijden gestaakt moest worden, omdat men
eerst een hartig woordje over de spelregels
moest wisselen.
In die tijd werd er eens in Rugby, een
Engels plaatsje, tussen de leerlingen van
de school êen vriendschappelijke wedstrijd
gespeeld. Het was een spannende strijd,
waarbij het hard tegen hard ging.
Plotseling greep een der spelers de bal,
rende er mee naar het andere doel en be
reikte het.
Het rugbyspel was uitgevonden.
Ter herinnering aan die gebeurtenis werd
tientallen jaren later een steen geplaatst
op de muur van het schoolgebouw.
Deze steen staat daarin gegrift her
innert aan William Webb Ellis, die zonder
op de regels van het voetbalspel acht te
slaan, de bal in zijn armen nam en er mee
wegrende en zo, in het jaar 1S23, het
rugby-spel uitvond.