Hoe Anneke aan haar slechte rapport kwam. Het avontuur van Witpoot en Krulstaart KmdsibiiwQegsel ejs»s de 9im. Zeeitiosche Courant ZIJ WIST NEET MET DE UREN OM TE GAAN. Anneke liep stil in haai' eigen gedach ten verdiept van school naar huis. Het soheen of ze het geroezemoes van de opge wonden blije stemmen van de vriendinne tjes uit de klas niet hoorde of het haar nu niet meer aanging, nu ze wist dat ze bleef zitten. Dat was anders niets voor Anneke, zo alleen naar huis te gaan. Anders liep ze gelijk met Fientje en Jo op, die bij haar in de buurt woonden. Vandaag echter ging ze liever alleen. De anderen begrepen dat. Het is niet pret tig als enige zittenblijfster met de anderen die overgaan mee te doen. En vooral niet als je by de uitreiking van je ongeluks rapport nog zo'n mooie toespraak van de juffrouw kreeg. „Het spijt me, Anneke, je blijft zitten. Dat is heel erg, maar het ergste van al is, dat het je eigen schuld is. Je hebt je tijd teveel verknoeid". Over die woorden bleef Anneke nu door- piekeren. '„Haar eigen schuld Haar eigen schuld.' Was 't waar? Dan moest ze zich wel erg schamen, straks thuis voor Moes Wat zou het Moeder spijten En straks als Vader thuiskwam en hij hoorde wat er gebeurd was „Maar het ergste van alles is dat het je eigen schuld is" bleef een zeurig stem metje in haar binnenste herhalen „je eigen schuld. Achter Anneke's oogleden gingen een paar lastige tranen prikken. „Niet huilen, niet huilen" dacht zy koppig, „de mensen op straat zullen het zien". Daar was het huis al. Nu moest ze wel binnengaan en de jobstijding brengen. Zy belde maar kort en zacht, heel anders dan op andere dagen als ze de schel met een baldadig-lange en harde Uithaal door het huis deed rinkelen. Moes stond haar al aan de voet van de trap op te wachten. Ze keek haar nieuws gierig-vorsend aan. Moes wist immers dat het de dag van de rapport-uitreiking was „Het is mis" zei ze stil, en nu kon ze de waterlanders niet langer wegslikken. „Och kindje, wat jammer", zei Moes alleen maar. Zjj trok Anneke's hoofd dicht naar zich toe. „Kom, huil maar eens helemaal uit. Het is voor ons beiden zo'n grote teleurstelling", zei haar lieve stem. Dat W£S juist de druppel, die Anneke's beker deed overlopen. Ach, wat schaamde zy' zich nu. Ze kreeg niet eens een standje en ook voor Moes, dat zag ze duidelijk aan haar verdrietige ogen, was het een erge teleurstelling. Zij maakte zich onhandig los uit Moes' armen, kreeg een kleur als vuur, maar kon toch niet laten er uit te brengen „Moes, juf zegt dat het mijn eigen schuld is". Ach, wat keken Moeder's ogen nu ern stig, niet eens boos. „En wat zeg je er zelf van, Anneke? Heeft juf gelijk? deed je je bost niet?" „Dat wel", snikte Anneke, „maar het nare is, dat ik zo vaak vergeet waar ik aan bezig ben. Het gebeurt zo dikwijls onder de les of wanneer lk mjjn huiswerk maak, dat ik plotseling aan wat anders, aan iets prettigs denk. Op school zit ik daar dan over te soezen en thuis ga ik doen wat ik prettig vind. Ach, u weet het toch wel Moes, dan stel ik mijn huiswerk tot het laatste uit. Het is zelfs wel eens gebeurd dat ik het helemaal vergat. Daar om zei juf dat ik mijn tijd verknoeid had". „Dat 's heel naar, Anneke", zei Moes zachtjes, „maar ik ben blij dat je ten minste zelf inziet waar de fout schuilt. Je zult beter op je uren moeten passen. De uren, kindje, zijn toch zo'n kostbaar bezit. Zij vormen met elkaar je leven. Daar tag je niets van verspillen. Denk maar dat de uren de kostbare parels van een halssnoer zijn, dat je van een sprook jesfee gekregen hebt. Die zou je toch ook niet een voor een willen verliezen. Wat zou er dan nog voor waardevols aan het mooie snoer overblijven? Tracht in het vervolg je uren toch beter te besteden, myn kind. Je zult zelf bemerken dat je veel meer plezier hebt van de uren die je goed besteed hebt, dan van een hele dag, die je nutteloos ver droomde". Anneke knikte. Ze wist dat Moes gelijk had. Och, het standje op school was ver diend. Ty wilde proberen het in het ver volg beter te doen. Dat zei Moeder ook. Die begreep haar kleine meisje .wel. Ver der spraken zij er niet over. Anneke had nog even een zwaar uur tje, toen het geval aan Vader verteld moest worden, maar zij vond zelf dat zij de berisping verdiend had. Het maakte veel goed dat Moeder van Anneke's toe komstplannen vertelde. Met dat al was het toch maar een ver drietige dag en Anneke was blij toen het bedtijd was en zy in haar bedje stapte. Toch kon zij de slaap niet direct vatten. „Ik moest toch proberen mijn uren beter te gebruiken. Ik moet het toch proberen," piekerde ze. Om en om draaide zij zich in haar warme bedje, van de ene op de andere zijde. „Ik moest het toch proberende urenbetergebruiken". Toen opeens twaalf tinkelende slagen Zo laat al? Middernacht?!" Anneke keek slaperig-verbaasd naar de slaande klok. Wat was dat nu? Bij elke slag sprong er een mannetje uit de wij- Pink pink pink pink pink pink pink pink pink pink pink pink Twaalf op een rijtje. Wat zagen zy er vreemd uit. Geen was er groter dan Anne ke's pink en zij keken haar allemaal aan met hun ernstige gezichtjes. „Zo, Anneke, wij zijn de mannetjes van de uren en hebben gehoord hoe slecht je met ons weet om te gaan. Daarom zyn wij nu maar eens naar je toe gekomen om je een beetje te helpen. „Wij willen je wijzen wat je eigenlijk gedurende elk uur van de lange lieve dag behoort te doen. Kindje lief, dat zal je in het begin heus niet meevallen. Daarom zullen wij een tijdlang op je passen en je waarschuwen, wanneer je je plichten ver geet en zit te soezen. Hoe zou je dat vinden?" Anneke bekeek de kereltjes eens. Ja, hoe zou ze dat vinden? Zij vond de kleine wezentjes, die daar zo parmantig op de rand van de schoorsteenmantel zaten een beetje, tja, vreemd eigenlijk. Maar als zij haar helpen wilden te doen, wat zij zich had voorgenomen, dan was dat toch wel erg prettig. Dat zei ze hun en de kereltjes knikten tevreden. „Prachtig Dan 'gaan wij morgenoch tend om acht uur met onze goede voor nemens beginnen. Maar je lag daar zo verdrietig, dat wij je toch eerst even-wil den troosten. Nu gaan wij straks weer weg, maar voor wij in onze bedjes in het klokkenhuis stappen, willen wij ons toch even aan je voorstellen. De mannetjes sprongen op hun voetjes en de kleinste kwam naar voren. „Ik" zei het ventje, dat een bijzonder kwiek gezicht had, „ben het mannetje van 8 uur. Als je mijn urntje goed besteed, dan sta je by mijn klokkeslag op, wast en kleed je vlug en nauwkeurig, vergeet je •tanden en nageltjes niet en zorgt, voor myn tijd halverwege verstreken is, aan de ontbijttafel te zitten en je boterhammen te verorberen. „Wy gaan samen op weg. Als de klasse deur achter je toevalt, is mijn taak voor die dag volbracht". „Onze tijd" riepen de drie daaropvol gende mannetjes nu in koor „zijn de beste uren van de dag. Je bent dan goed uit gerust na een lange nacht geslapen te hebben. In onze uren behoor je het groot ste deel van je dagtaak te verwerken. Nu kan je het beste opletten. Geef je ogen en oren de kost, Anneke, en zit niet te soezen". Wat hadden die drie mannetjes strenge gezichtjes. Dat waren de uren van negen tot twaalf, waarin altijd de moeilijkste lessen als rekenen, Nederlandse taal en aardrijkskunde vielen. Het was waar, in die uren was het opletten wel dubbel nodig. Daarom knikte zij eens instemmend naar hen, ten teken, dat zij hen begreep. Toen sprongen er twee vrolijke dikzak ken naar voren. „Geen zorgen voor ons, wij zijn de koffie-uurtjes. Tydens onze uren wandel je maar prettig van school naar huis, eet je boterhammen en keert tegen de tijd dat wy afscheid van je nemen, naar school terug. Het enige wat wij soms van je vra gen is dat je je schooltas behoorlijk in pakt en er niet vergeet in te stoppen wat WONDERLIJKE VISSEN. In de zee, meer dan duizend meter onder de waterspiegel, leven veel merkwaardiger en vreemder vissen dan er op geringer diepte met net en hengel gevangen worden. Men vindt er bijvoorbeeld de eenhoorn- vis, die boven op zyn kop een grote scherpe hoorn draagt, waarmee lijj zijn tegenstan der te lijf kan gaan. Daar leeft ook een soort bot, die zijn ogen pal naast elkaar heeft staan en er geen neus tussen heeft en de koffervis, die er uitziet als een city-bag. De merkwaardigste van al die vissen is echter de vliegende draak, die zwemt en ademt als een vis, over de bodem van de zee kruipt als een insect, vleugels heeft als een vogel en er schrikwekkend uitziet. Het is te begrijpen dat de andere vissen bang voor hem zyn, temeer daar hij nog en wapen bezit in de vorm van een zwaard, dat tegen zijn nek ligt, maar dat hij „trekt" als hij tot de aanval overgaat. KOSTBARE DWARSLIGGERS. ,Tn midden-Amerika zijn de houten dwars liggers van de rails vaak niet zoals bij ons, van gewoon goedkoop hout gemaakt, maar van het kostbaarste mahoniehout. Op de Tehuantepecspoorweg bijvoor beeld, die een paar mijl noordelijk van Panama dwars door de bossen werd aange legd, kapte men natuurlijk voor de dwars liggers het hout uit die bossen zelf. Daar groeiden echter juist de zeldzaamste en kostbaarste houtsoorten. Toch was men heel tevreden met die keuze, want het kost baarste hout is ook het hardste. Geen in sect kan er doorheen bijten en het behoeft ook niet vooraf met teer doordrenkt te worden om weerstand te kunnen bieden aan de uitwerking van weer en wind. In Voor-Indië waar de witte mieren een bijzondere voor-liefde voor dood hout koes teren en dit harde hout niet te krijgen is, heeft men de dwarsliggers van staal moe ten vervaardigen. je nodig hebt. Want dat gebeurde nog wel eens". „Ik zal er om denken, hoor riep Anneke vrolijk, „jullie maken het mij tenminste niet al te lastig". Na de koffieuurtjes Icwamen weer twee ernstige kereltjes, die bij het derde en vierde uur behoorden. Ook zij vermaanden Anneke duchtig op te-letten. Na hen kwamen er twee, die er wel wdt gezelliger uitzagen, maar die toch nog ernstig genoeg keken". „Wij horen bij het vijfde en het zesde uur, kind. De school is dan wel uit, maar als wij even uitgewaaid zijn na het lange stilzitten, in de schoolbank, dan gaan wij weer aan het werk. Boeken en schriften op tafel, tot het huiswerk af is en „wij aan de beurt zijn", juichten de overige gezellige dikkertjes. „Wij houden enkel maar van pret „In mijn uurtje", riep de eerste „mag je lekker eten", ,en bij ons" riepen de overigen „spelen of lezen, net waarin je zin hebt. In onze tijd gebeuren er louter gezellige dingen. Daarom moet je onze ernstige broertjes maar op de koop toe nemen". Alle mannetjes lachten, wuifden met hun mutsen tot afscheid en stapten door kleine deurtjes in de wijzerplaat in het cijfer van het uur waarbij zij hoorden. „Wel te rusten hoor" riepen zij. „Wel te rusten" antwoordde Anneke. Toen werd alles stil en sliep zij rustig in. De volgende morgen dacht zij dat alles maar een droom geweest was en vergat het gebeurde. De vacantie was voorbij en zij ging welgemoed weer naar school. De eerste dagen hield zij zich kranig, maar na een weekje kwam er een ochtend met een vreselijke saaie rekenles. Daar zat iedereen bij te soezen, waarom Anneke dan niet? Maar wat was dat. Op haar rekenboek zowaar tussen de sommen, stond een van de ventjes, die zo streng gekeken hadden in haar droom. Dat mannetje keek nu nog strenger en wees met een gebiedend handgebaar naar de saaie sommen in het boek. „Ga weg" fluisterde Anneke verschrikt „de anderen zullen je zien". „Dat kunnen ze nietdat kan jij alleen. Maar je moet opletten, anders kom je niet mee. Zal je het doen, anders blyf ik hoor En als je blijft doorsuffen, roep ik hardop „luierik" door de klas. Mij zien ze toch niet, maar dan weten zij wel wie ik be doel". „Niet doen" riep Anneke angstig. Neen, ik let wel op"...... en ze deed het ook werkelijk. Het gebeurde nog wel eens dat haar gedachten afdwaalden, maar dan stond er dadelijk een van de strenge werkmanne tjes voor haar neus. Dan herinnerde zij zich haar belofte en ging weer dapper aan het werk. Op het laatst was zij zo aan die goede regelmaat gewend, dat de kereltjes al minder en minder behoefden te komen waarschuwen en tenslotte overwon zij haar lust tot dromen op tijden dat er ge werkt moest worden, geheel en kwam zij even gemakkelijk als andere kinderen met de klas mee. Witpoot en Krulstaart waren op dezelf de mooie Meidag geboren en dartelden in een grote boomgaard achter hun moeders aan. Altijd speelden zij samen: Witpoot, het wollige lammetje en Krulstaart, de gezellig dikke roze big. Ze waren nu al zo groot geworden dat ze him moeders niet meer overal achterna liepen en zo kwam het dat de beide vriend jes veel meer samen speelden, dan toen ze nog zo erg klein waren. Allereerst waren ze samen het hele weitje rondgesprongen. Ze wisten precies hoeveel sprongen het van de ene kant naar de andere was en hoeveel goudgele boter bloemen er tussen het zachte groene gras bloeiden. Aan alle kanten was het weitje door sloten omringd. Dat wel erg jammer; het weitje was maar zo klein, daar raak ten ze al gauw op uitgekeken. Aan de overkant van de sloot lag de grote, grote wereld, maar Krulstaart noch Witpoot durfde te zwemmen, en daarom konden ze nooit verden dan hun weitje komen. Soms stonden zij heel stil naast elkaar en staarden met grote droomogen over de wijde wereld daarginds. Lang duurde dat echter niet! Dan sprongen zij weer achter elkaar aan, maakten de zotste bokke- sprongen of speelden krijgertje, een spel dat Witpoot altijd won, omdat Krulstaart te lui en te dik was om goed te kunnen hardlopen. Zo ging het leven voorbij, toter een nieuwe bewoonster op het weitje ver scheen, een dikke roodbonte koe, die met grote happen het lange gras voor hun neusjes wegscheerde. Nu, dat hinderde niets. De beide vriend jes konden toch al dat gras niet op en de nieuwe buur bracht veel gezelligheid met zich, want tweemaal daags kwam sindsdien de dochter van den boer op het weitje met blinkend gepoetste melkemmers aan een juk over haar schouders. Wanneer de roodbonte gemolken werd, kwamen de beide rakkers altijd kijken hoe de schuimende witte melk in stralen in de emmer spoot. Het lammetje pro beerde brutaalweg zijn snoetje in de melk emmer te duwen en Krulstaart wilde ziels vergenoegd aan Trieneke's rokzoom gaan knabbelen, maar dat vond Trieneke niet goed. „Ksstt! stoute beesten, ga weg, ksst!" riep ze dan en daarbij klapte ze zo hard in haar handen, dat ze allebei van schrik een luchtsprong maakten, om er dan, zo hard als ze konden, vandoor te gaan. Dan bleven ze voorzichtig1 op een afstand staan pinkogen en als Trieneke dan niet keek, kwamen ze stapje voor stapje voor zichtig weer wat naderbij. Dat ging alle dagen zo, tot-,.-.. Wit poot in een overmoedige bui een erg vulde bokkesprong maakte en per ongeluk Trieneke's melkemmer omstootte. Krul staart wilde de lekkere melk maar meteen gaan oplikken. Maar toen werd Trieneke boos, zo boos dat ze de beide vriendjes een stevige tik gaf. Daar schrokken ze erg van. Waren ze zo ondeugend geweest, dat Trieneke echt boos op hen was. Verschillet zetten ze het op een lopen, maar nu durfden ze niet meer op een afstand naar haar kijken, neen, dat ging niet meer. Verder dan het slootje konden zij ech ter niet voor het boze Trieneke weglopen, en daar was het slootje al en het meisje keek nog boos schudde haar vuist in hun richting; dat zag Witpoot duidelijk, toen hij schichtig even omkeek. Over het slootje lag dat rare zwiebel- ding, waarover Trieneke altijd heenstapte, als zij naar het weitje ging. „De loop plank" noemde zij dat, maar noch Wit poot, noch Krulstaart hadden er ooit over durven lopen. Maar nu, nu Trieneke zo hoos op hen was, nu was het wat anders. Nu wilden ze het toch proberen: als ze dat boze ge zicht maar niet langer hoefden te zien. Eerst ging Witpoot; die was altijd de dapperste van de twee, voetje voor voetje, voorzichtig, want het brugje wiebelde zo akelig onder zijn poten toen Krulstaart, vlak achter Witpoot aan. Eindelyk, daar waren ze aan de over kant, heelhuids en zonder natte pootjes. Wat een mooi gras groeide hier! Ze sprongen en dolden en hadden de grootste pret. Witpoot zette een grote vlinder achter na, die hem steeds verder lokte, van de ene bloem naar de andere. En Krulstaart waggelde met zijn dikke buikje achter Witpoot aan en geen van beiden hadden zij er erg in dat ze hoe langer hoe verder van huis wegdwaalden. Toen ze opeens voor een zandweggetje stonden, keken" ze heel verwonderd, dat er helemaal geen gras op groeide, „Kijk eens, kijk toch eens, Krulstaart, wat een raar weitje zonder gras!" „Daar moeten wij meer van weten", knorde Krulstaart, en getweeën stapten zé moedig verder, de wijde, wijde wereld in. Wat keken ze hun ogen uit in die nieuwe wereld! Ze waren nog niet ver gegaan, toen zij een hekje wagenwijd open zagen staan. Natuurlijk trippelden zij er binnen, en wat denk je dat zy er zagen? Weer een weitje en gelukkig met echt gras er op. Maar er lagen ook nog andere dingen, vare witte dingen zo maar over het gras. Zij snuffelden er eens nieuwsgierig aan. Krulstaart, die altijd wel zou willen eten, knabbelde er eens voorzichtig aan en Witpoot sprong van het ene rare witte ding op het andere. Dat was een leuk spe- let je. Maar wat was dat. Eerst werd er hard op de ruiten geklopt en toen zei een boze stem: „Mijn mooie was; nu kan ik hele maal opnieuw beginnen. Fidel, Fidel, zit je weer te slapen? Wat ben jij voor een waakhond." En toen rende een harig blaffend mormel met grote sprongen op hen toe. Of ze toen schrokken! Ze renden het hek uit en bleven maar doorhollen, zelfs toen Fidel allang weer rustig in zijn mandje lag te snorken. Hun hartje klop ten van pure schrik van rikketikketik. Eindelijk hielden zij stil. Maar waar waren zij nu beland? Geen grassprietje groeide er meer. Zij zagen niets anders dan stenen, stenen en nog eens stenen. „Wat is het hier vreemd" zeiden zy een beetje angstig tegen elkaar, „waar zouden wij hier zijn?" „Ach kijk eens" riep een klein meisje, dat aan de kant van den weg speelde „een big en een lammetje zijn helemaal alleen naar het dorp gekomen." Toen begrepen de beide makkertjes dat ze in het dorp waren. Daar hadden ze Trieneke vaak genoeg over horen praten met haar buurmeisje. „Dit is het dorp" zeiden ze angstig tegen elkaar „waar moeten liier de biggen en de lammetjes eten als ze honger heb ben?" Dat wisten ze geen van beiden; dus vroegen zij het aan een paard, dat voor een bakkerskar op zijn baas wachtte. „Er zijn hier geen biggen en lammetjes. Die horen niet op de straat, maar in de wei." Ja, dat zagen ze ook wel in. Maar hoe kwamen ze zo een, twee, drie weer terug op het weitje, dat zo ver weg tussen de rechte sloten lag? Daar wist het paard ook geen raad op. „Dat weet ik ook niet, ik ben maar een gewoon paard. Maar ginder in dat grote huis, waar al die kinderstemmen uit op klinken, daar woont de schoolmeester en de mensen van het dorp zeggen dat die alles weet, dus vraag het hem eens." Ja, dat was nog zo'n slecht plan niet. Dat konden 2e wel doen. En plotseling besloten, stapten ze moedig het school hek binnen, het bordes op, de gang door, de klas in. Wat keken die kinderen raar op toen daar opeens een big en een lammetje naar binnen stapten. Ze hielden direct op met rekenen en juichten van pleizier. De meester keek erg streng en hij zag er zo geleerd uit, dat Witpoot en Krul staart er verlegen van werdenToch klommen ze dapper op het podium en Krulstaart begon aan 's meesters jas te krabbelen, die helemaal niet lekker was, want hij smaakte naar mottenballetjes en Witpoot legde vertrouwelijk zyn voor poten op meesters knieën en probeerde hem zijn vraag in hét oor te fluisteren. Maar meester werd boos en de kinderen rolden bijna uit hun banken van pleizier. „Vang ze jongens!", riep de meester bo ven al dat lawaai uit, „vang ze en sluit ze in het kolenhok." Dat beviel de beide vriendjes echter helemaal niet. Ze renden en sprongen kris kras langs de kinaeren door de klas, en de jongens hadden een vol kwartier nodig eer ze veilig en wel in net kolenhok zaten. Neen, dat was me wat moois. Ze wer den er zwart van het kolenstof, en anthra- ciet smaakte ook n,et lekker. Die ontdek king deed Krulstaart bijna in tranen uit barsten. In de Idas werd druk beraadslaagd. De kinderen hadden de heide dieren gelukkig herkend en nu mocht er een jongen van meester op de fiets naar de hoeve van boer Tlieunissen om hem te waarschuwen dat de beide weglopers terécht waren. Nu duurde het niet lang meer of Trie neke kwam hen halen. Ach, wat zaten ze toen veilig en prettig in haar armen. Trieneke knorde niet eens meer op ze, zo blij was ze dat ze teruggevonden waren en ze bracht ze gauw terug in het weitje. Nooit zijn die rakkers meer weggelo pen, want ze wisten nu dat de wereld wel erg groot is, maar dat er lang niet over al gras groeit. HOE RUGBY WERD UITGEVONDEN. Meer dan honderd jaar geleden stond de voetbalsport nog in haar kinderschoenen. Men trapte maar raak en over de regels van het spel waren spelers en omstanders het dikwijls niet eens, zodat het spel bij tijden gestaakt moest worden, omdat men eerst een hartig woordje over de spelregels moest wisselen. In die tijd werd er eens in Rugby, een Engels plaatsje, tussen de leerlingen van de school êen vriendschappelijke wedstrijd gespeeld. Het was een spannende strijd, waarbij het hard tegen hard ging. Plotseling greep een der spelers de bal, rende er mee naar het andere doel en be reikte het. Het rugbyspel was uitgevonden. Ter herinnering aan die gebeurtenis werd tientallen jaren later een steen geplaatst op de muur van het schoolgebouw. Deze steen staat daarin gegrift her innert aan William Webb Ellis, die zonder op de regels van het voetbalspel acht te slaan, de bal in zijn armen nam en er mee wegrende en zo, in het jaar 1S23, het rugby-spel uitvond.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1940 | | pagina 11