Van een jongen die een hekel aan zijn bed had.
GEZELLIGE SPELLETJES VOOR IN
DE ZOMERVACANTIE.
DAN GOOIEN WIJ MOEDIG EEN DIJK VOOR ZIJN VOET.
In de vijver, op de oever.
Een lijn wordt over het speelveld ge
trokken. Aan de ene kant van de lijn is
de vijver, aan de andere kant de oever.
Een van de spelenden geeft korte op
drachten.
Hij moet trachten de anderen in de war
te brengen, opdat ze over de lijn sprin
gen, wanneer zij dat niet mogen doen of
blijven staan als ze springen moeten.
Als ze bijvoorbeeld reeds in de vijver
zitten, en hij roept luidkeels „in de vijver",
dan zal hij er waarschijnlijk een of twee
vangen, die terug zullen springen, inplaats
van stil te blijven zitten.
Iedere speler die een verkeerde sprong
doet is af.
Het spel met het touw.
Een van de spelers heeft een touw, dat
hij in het rond zwaait.
De anderen vormen een ring om hem
heen, zo dicht, dat zij steeds moeten op
springen om niet door het touw geraakt
te worden.
Een ieder die te langzaam is en door
het touw geraakt wordt, is af.
De lüfwacht.
Een van de spelers heeft een lijfwacht
fan drie medespelers, die hem beschermt.
Zij houden elkaar bij de hand vast en
vormen zo een ring om hem heen waarin
hij betrekkelijk veilig is.
De andere spelers trachten hem aan te
raken, wat de lijfwacht moet voorkomen.
Men mag niet worstelen of de lijfwacht
vastgrijpen. Wie er tenslotte in slaagt de
lijfwacht te verschalken, wisselt van plaats
met een lid van de lijfwacht of als hij dat
liever wil, met hun beschermeling.
Het lijkt al zo lang geleden, de tijd
waarin onze voorouders tegen het water
streden, het land voet voor voet wonnen,
de kust beveiligden tegen de woeste golven,
die tijdens de stormen de dijken bedreigden,
soms zelfs vernielden en het moeizaam
gewonnen land bij grote stukken tegelijk
hernamen.
„Dan gooien wij moedig
Een dijk voor zijn voet
En steunen het strand
Dat zijn slagen ontmoet
zongen wij op school.
Hoe dat in zijn werk ging wil ik jullie
eens vertellen.
Ons land is altijd zeer waterrijk geweest
en dicht bevolkt. Daarom stelde het lands
bestuur er grote prijs op dat de oppervlakte
bebouwbaar land zich uitbreidde.
Hiertoe zocht men naar mogelijkheden
binnen eigen grenzen en vond die ook.
Men maalde plassen en meren leeg en
legde dijken aan om het pas verworven
land tegen overstroming te behoeden.
Vaak was het een groepje ondernemende
mensen die aan de Staten vergunning vroe
gen het water van een plas of meer weg te
malen.
Zo'n vergunning noemde men een octrooi.
Meestal werd de vergunning verleend op
voorwaarde dat men een ieder, die door de
inpoldering van het land schade leed (bij
voorbeeld een visser of een vrachtvaarder)
schadeloos zou stellen. Tegenover die plicht
kreeg men het recht grondbelastingen te
heffen.
Zo'n groepje ondernemende mannen, die
het durfde van water land te maken kreeg
dan de titel van hoofdingelanden.
Met het droogmaken van de polder was
EEN TROUWE BEWAKER
door Ltly van Oyen,
Fifi, die kleine, lieve schat,
Was van de regen heel erg nat,
Ik laat mijn parapluie hier staan,
Zal je er nu niet weg van gaan?
Zo sprak zijn vrouwtje en ging heen,
Zij liet klein Fifi heel alleen,
Op haar wachten, in dat weer,
Ach, wat deed zijn kopje zeer.
Van 'dat kijken en dat turen,
Wat kan wachten toch leng duren,
Eind'lijk dan zag h# de vrouw,
Weer aankomen en heel gauw,
Zijn se samen toen in draf,
Vlug naar huis gegaan, waf, waf,
En hij kreeg toen in zijn mand,
Een vette kluif, uit vrouwtjes hand
hun taak' echter nog ïang niet afgelopen.
Zij hadden tevens tot plicht het nieuwver-
worven land bewoonbaar te maken door
het aanleggen van wegen, het bouwen van
Vuizen, kerken en scholen, het aanstellen
van geestelijken, onderwijzers enz.
Behalve grondbelasting hieven zij nog
enige andere belastingen om de kosten van
al die uitgaven te dekken.
Natuurlijk zagen de stichters van zo'n
nieuwe polder ook terdege toe dat de dijken
in goede staat bleven en de polder niet
weer door het water teruggenomen werd.
De goede verzorging van de dijken was
heel belangrijk in ons waterland, want het
water is vaak een gevaarlijke vijand voor
ons geweest, getuige de vele overstroomin
gen die ons land hebben geteisterd.
Al heel vroeg vermelden de kronieken
overstromingen in Nederland. Philips van
Bourgondië weet die rampen aan de toen
geldende gewoonte om de oude dijken te
slechten als nieuwe waren gebouwd en het
hierdoor verkregen materiaal aan degenen
toe te wijzen, die de dijken hadden opge
worpen.
Hij vond het dom de oude dijken af te
breken. Immers, wanneer het geweld van
het water onverhoopt de nieuwe dijk zou
doen breken ondervond het water nergens
meer tegenstand en overstroomde heel het
lage land.
Daarom beval hij dat de oude dijken als
reserve moesten blijven bestaan en men
noemde die dijken, die eigenlijk alleen maar
in tijden van nood dienst moesten doen, de
„slapers".
Als tegemoetkoming voor degenen die
anders in de opbrengst van de verwoeste
dijken hadden gedeeld, werd bepaald dat
de dijkbouwers er wel hun. vee mochten
laten grazen. Dat is nu nog wel hier en
daar gebruikelijk.
Een andere oorzaak van de overstro
mingsrampen schuilde in het slechte on
derhoud der dijken in tijden van oorlog, als
de mensen andere zorgen hadden.
De zestiende eeuw bracht ons niet min
der dan vier grote overstromingen waarvan
de belangrijkste was de Allerheiligenvloed
van 1570, toen o.a. de dijk bij Durgeröam
bezweek en een groot deel van het land in
een onafzienbare watervlakte werd her
schapen.
Nauwelijks tien jaar later teisterde een
nieuwe ramp ons land. De dijk brak door
bij Schellingwoude en het dorp was te arm
om de herstellingskosten op te kunnen
brengen.
Het was bij die gelegenheid dat Prins
Willem de Zwijger zich het lot der dijken
aantrok en de burgers verplichte de dijken
te onderhouden. Als belooning gaf hij de
dijkers belangrijke voorrechten, o.a. drie
jaar vrijstelling van belastingen, boezem
rechten (het recht van het laten weiden van
vee op de slapers) en andere.
De meest bekende overstroming na de
Allerheiligenvloed moet wel de grote over
stroming van 1675 geweest zijn, toen het
water op 4 November door de West Frie-
sche zeedijk bij Scharwoude brak en door
drong tot voor Medemblik.
De schutters kwamen er voor in het ge
weer en trokken met vliegende vaandels
en slaande trom onder aanvoering van hun
hoplieden naar de plaats des onheils om
te helpen de dijken te verzwaren en te ver
hogen.
Het gat in de dijk was nog niet eens
geheel hersteld toen de zestiende Novem
ber een nieuwe storm opstak, die de breuk
opnieuw opensloeg tot een groot gapend
gat. Nu overstroomde een reusachtige op
pervlakte van wel twintigduizend morgen
land.
Weer ging men aan het werk om de zee
te bevechten. Het mocht niet baten, de
vierde December brak het water opnieuw
door en kwam zelfs tot Zwaagdijk en
Oudendijk om tenslotte voor Buiksloot tot
stilstand te komen.
Zeven jaar later moest vooral Zeeland
het ontgelden. Niet alleen brak de sterke
Westkappelsche Zeedijk door, maar ook
vele andere dijken, zodat alle eilanden
overstroomden en men in menig- stadje
door de straten moest roeien.
Die laatste rampen werden een harde les.
Voortaan overlegden de mensen uit de om
liggende plaatsen met elkaar en onderhiel
den samen de dijken.
Van toen af verbeterde er veelook al
kende ons land in 1825 nog een grote wa
tervloed en kwamen nog wel eens kleinere
overstromingen (o.a. nog in 1916) voor.
Nu, in deze tijd van grote teclmische
vooruitgang zijn de dijken wel zo zeer ver
sterkt dat doorbraken practisch niet meer
voorkomen.
Toch is het goed te weten hoeveel moeite
en arbeid het onzen voorouders gekost
heeft het water te keren en Nedex-land voor
ons te behouden.
WEE KAN 'T RADEN
Twee A-en, twee N-en en tweemaal B,
Twee O-en, twee R-en, een D en een T;
Wat is dat?
ftTOqujg-p.iooN :.S u i s s o i d o)'
Waarom kan de haan zijn ogen toe
knijpen als hij kraait?
*(^U9Ï[ us^mq
utfA sat ufiz ftq inputo :Suissoido).
NEDERLAND.....
ontworsteld aan de zee.
Dat was me wat met die Henkie. Elke
avond als het bedtijd was en moeder zei:
„Kom jongen, het is tijd om te gaan sla
pen" dan zeurde hij: „hé, toe nog even,
nog héél even.'1 Altijd moesten er een paar
minuutjes en dan nóg een paar minuutjes
bij en dan ging hij nóg met een pruillip
naar boven.
Op een keer was het weer eens heel erg
niet hem geweest.
„Ik wil niet naar bed, ik wil niet! Dat
akelige bed! Het is veel te wai'm om in
dat nare bed te liggen."
„Foei jongen toch", had moeder gezegd.
„Hoe kun je zo dom doen, stel je toch
eens voor dat je geen bed meer had. Dan
zou je eens mei'ken hoe erg je het miste
als je slaap Rreeg."
Maar Henkie wilde naar geen reden ho
ren en bleef mopperen over dat warme bed
en dat hij toch niet slapen kon; tot het
vader begon te vervelen en die hem zon
der verdere vijven en zessen naar boven
Stuurde.
Pruttelend kroop Henkie in bed. Boos
schopte hij de dekens van zich af en zijn
laatste woorden voor hij insliep waren nog:
„bali, dat nare warme bed. Ik kan toch
nietmaar toen sliep hij al.
Maar midden in de nacht, wat was dat?!
Eerst dacht Henk dat het bed kraakte
omdat hij zich omdraaide, het was echter
geen kraken maareen kraakstem.
„Ik tel tot drie!" zei de stem onvrien
delijk „dan sta je naast me, of als' je
dat liever hebt, dan lig je naast me!"
„Wel heb ik ooit" zei Henk verwonderd
„wie spreekt daar?"
„Je bed" antwoordde de kraakstem, „je
nare akelige warme bed. Nou, hoe is het?
Sta je uit jezelf op of moet ik je er uit
gooien?"
„Geen van beiden" zei Henk nors „ik
heb nog nooit van zo'n raar bed gehoord.
Een bed hoort rustig te blijven staan waar
liet staat en zijn mond te houden. Wat
zeg ik? Zijn mond? Een bed heeft niet
eens een mond. Haha! Dan kan het ook
niet praten! Ik droom vast en zeker."
„Zou je denken?" zei do kraakstem en
toen maakte het bed zo'n rare bokke-
spi'ong dat het wel leek of een koppig
strandezeltjë op hol geslagen was en
boem! daar vloog Henkie met een zwierige
zwaai op de grond.
„Wel heb ik ooit" zei de jongen weer,
maar nu nog meer verwonderd dan straks.
Het bed trok zich daar echter niets van
aan. Met parmantige passen stommelde
het op zijn houten benen naar de deur.
Henkie was in die tussentijd alweer over
eind gekrabbeld.
„Hé daar, waar ga je naar toe?"
„Naar een kind dat wat meer op mij
gesteld is dan jij" kraakte de stem „die
zijn er by hopen hoor!"
„Niet doen! Wat is' dat nu?" riep Hen
kie verontwaardigd „een bed dat wegloopt!
Gauw, kom terug" en hij greep zijn bed
aan de rand en begon uit alle macht te
trekken.
Maar daar trok het ledikant zich niets
van aan. Het schudde zich eens flink, zo
dat Henkie wel los moest laten en ver
dween met grote stappen door de geopen
de deur.
Daar was Henkie nu in een slaapkamer
zonder bed.
Wat nu te doen? Naar beneden gaan
en het gebeurde aan vader en moeder ver
tellen? Maar die zouden misschien zeg
gen dat het bed groot gelijk had. Hij had
er altijd zo over geprutteld.
Toen schoot het liem te binnen dat hij
nu nooit meer naar bed behoefde en lekker
op kon blijven. Als je geen bed had, 'kón
je ook niet naar bed gaan. Dat vond
hij een grappig idee.
Hij stak gauw zijn lampje aan, nam zijn
dikste sprookjesboek van de boekenplank
en ging vergenoegd wat lezen.
Raar stil was het in huis, zo helemaal
alleen in je eentje in het hartje van de
nacht.
Het werd later en later. Eigenlijk werd
hij wel wat moe van dat lezen. De letters
dansten voor zijn ogen; hij viel bijna om
van de slaap.
Maar nu was daar niemand die: „naar
bed Henkie" zei en het bed was er ook
niet, dus slaap of geen slaap, toch maar
opblijven.
Hij probeerde nog wat met z\jn trein te
spelen en toen dat ook verveelde met zijn
blokkendoos. Maar hij werd toch zo moe,
ach zo moe!
De dag begon aan te breken, toen hij een
licht gestommel op de trap hoorde.
Neen maai'! daar kwam zowaar zijn bed
aan.
Boem! boem! boem! langs de trappen,
dat daar nu niemand wakker van werd?"
„Gelukkig dat je er weer bent" zei
Henkie hartelijk.
„Gelukkig?" schamperde de kraakstem.
„Veel plezier kun je niet meer van mij
hebben. Straks moet je naar school. Wat
zal je daar lekker zitten knikkebollen.
„Maar ik kruip nu toch maar gauw on
der de dekens. Oei, wat heb ik een slaap"
en Henk gaapte hartgrondig.
„Nu ja, een paar uurtjes nog" plaagde
het bedje.
„En morgen haal ik mijn schade in" zei
Henk beslist, „dan ga ik heel vroeg naar
bed om eens lekker helemaal uit te sla
pen."
„Dat zal je niet glad zitten, vriendje.
Morgen ga ik weer op pad. O, kinderen
genoeg die me niet naar en akelig vinden."
„Maar ik vind je niet naar meer! Heus
niet! Ik heb nu gemerkt hoe akelig het is
als je erge slaap hebt en niet naar bed
kunt. Toe nu, je bent immers mijn bed.
Waar moet ik dan slapen als jij naar een
ander kind gaat."
„Tja, dat weet ik niet hoor. Ik dacht dat
jij liever opbleef."
„Neen, echt niet, dat dacht ik maar. Be
heb je toch zó gemist vannacht. Het op
blijven verveelde wel erg gauw en je wordt
zo moe, zo moe dat je hoofd er van gaat
knikkebollen."
„Maar vertel me eens waar jij vannacht
geweest bent!"
„Och, ik had niet zo'n prettige nacht.
Maar je was zo onaardig tegen mij ge
weest dat ik dacht dat je toch wel een
goede les moest hebben. Daarom Jiolde
ik de straat op. Jemine, wat keken de
mensen raar, die ik op straat tegen
kwam.
De eerste die mij zag was een politie
agent die zijn ronde deed. „Dat komt
van die nachtdienst mompelde hij hardop
„nu loop ik zelfs op straat nog te dromen.
Ik dacht stellig dat daar een kinderledi
kant voor me uit wandelde."
De mensen schenen allemaal te denken
dat ze droomden, zo raar vonden zij het
dat ik op straat liep inplaats van rustig
op mijn slaapkamer te staan.
Een nachtwaker probeerde mij nog te
grijpen, maar toen ik vliegensvlug een
hoek omholde geloofde ook hij dat hij
droomde.
Toen verschuilde ik mij maar stilletjes
in een portiek telkens als er iemand aan
kwam; dan maakte ik tenminste niemand
aan het schrikken.
Nu durfde ik ook geen ander kind op te
zoeken, bang als ik was dat dót "ook
schrikken zou.
Daarom kwam ik nog maar eens naar
je kijken of je nog zo'n hekel aan mij
hebt.
„O neen, helemaal niet riep Henkie,
„blpf alsjeblieft bij me. Je zult zien dat
wij het nu veel beter samen kunnen
vinden."
Zo gebeurde het. Het ledikant ging nooit
meer aan de wandel en Henkie liet het
ook nooit meer vergeefs op zich wachten
als het bedtijd was.
EEN WEDDENSCHAP IN RIJMEN
Een Fries en een Groninger gingen eens
een weddenschap aan: Ieder zou een rijm
maken van zes dorpen uit hun provincie
en wie dat op de kortste en bondigste
wijze zou doen, zou winnaar zijn.
De Fries begon:
Holwerd en Hantum,
Ternaard en Brantgum
Wierum en Nes:
Dat zijn er zes!
Maar de Groninger, ook niet mis,
rijmde:
Helpen en Haren,
Drie keer Laren
En Onnen:
Dat is gewonnen.
Hij bedoelde Noord-, Mid- en Zuid-
Laren.
Zouden jullie de dorpen uit je eigen pro
vincie ook zo goed met elkaar kunnen
laten rijmen?
Probeer het een?!
Kmder&ü&öegssl
oan de 9rm. Mem msehe Courant
Hé bedje, waar gaat dat heen!