Hollanders 'm de Poolzeeën.
Vriendinnetjes bij regen en zonneschijn.
De lust tot avonturen in verre, onbe
kende streken, zit den. Nederlanders in het
bloed. Daardoor vindt men landgenoten
over de gehele wereld.
Toen dan ook omstreeks 1593 in ons
land geruchten de ronde deden over de
grote voordelen die Engeland met de han
del aan de kusten van de Witte Zee be
haalde, duurde het niet lang of men wilde
er het zijne van hebben en wendde de
steven Noordwaarts.
Men nam deel aan detouwhandel daar
door de Engelsen gesticht en koos'om deze
geen schade te doen een nieuwe haven uit,
dicht bij het klooster St. Michael. Deze
eerste Hollandse landingsplaats zou later
uitgroeien tot de machtige havenstad
Archangel. Lang duurde onze belangstel
ling voor de touwhandel echter niet. Onze
zeevaarders droomden van grotere avontu
ren zij zochten een nieuwe zeeweg naar
Indië.
Een goed jaar later, in 1594, waagde men
de eerste dier ontdekkingstochten, die de
naam van een der gezagvoerders in onze
geschiedenisboekjes vereeuwigen zou
Willem Barendsz.
Met drie betrekkelijk kleine zeilschepen
en een vissersloep aanvaardde men de ge
vaarvolle tocht om de zo begeerde zeeweg
naar het Oosten te ontdekken. Men moest
echter onverrichter zake naar het vader
land terugkeren. De Noordelijke zeeën wa
ren vol ijs, en daartegen waren de kleine
eenvoudig toegeruste schepen niet opge
wassen.
Toch gaf men de moed niet op! Het
volgend jaar werd de poging herhaald met
zeven, goed uitgeruste schepen. En nu had
men zulk een vertrouwen in het welslagen
der expeditie dat de Staten een paar def
tige kooplieden meezonden om met de In
dische vorsten handelsrelaties aan te kno
pen. Ook deze expeditie schrikte terug
voor het Poolijs en keerde zonder haar doel
te bereiken naar huis terug, zeer tegen de
zin van Willem Barendsz, die de moed nog
niet verloren had.
Nu hadden de Staten van verdere onder
zoekingen toch genoeg gekregen en wilden
er geen geld meer aan besteden, tot grote
spijt van Barendsz, die het plan maar niet
op kon geven.
Tenslotte heeft hij toch bereikt, dat een
derde expeditie werd uitgerust, ditmaal
bekostigd door rijke Hollandse kooplieden.
De 18de Mei 1596 zeilde men met twee
fiere schepen het zeegat uit. De grote
tocht was begonnen.
Twee en twintig dagen later landde men
op een onbekend eiland en had er een on
prettige ontmoeting met een poolbeer, die
lang geen gemakkelijk heer bleek te zijn.
Naar dit hachelijk avontuur noemde men
het eiland „Bereneiland".
Spoedig ging men met de sloepen aan
land om het nieuw ontdekte terrein te ver
kennen, raapte er meeuweneieren en pro
beerde de ijsgletscliers te beklimmen, die
zo glad waren, dat de mannen toen zij er
eenmaal op waren niet meer naar beneden
dorsten te klauteren. Zij gingen toen maar
op het ijs zitten en lieten zich zo, als
schooljongens ,op hun broek naar beneden,
glijden.
Vier dagen later had men het nieuwe van
Bereneiland al weer afgekeken en zeilde
men verder Noordwaarts, zonder het te
weten langs Spitsbergen heen, tot men ten
Noorden van dit eiland de zeeweg door het
pakjjs versperd vond.
Teneinde raad probeerde men het in
Oostelijke richting, en na een tocht die
dwars door het di-jjfijs voerde bereikte men
de kust van een land bezet met naakte,
spits toelopende bergketenen. Onze zee
vaarders bekeken dit vreemde landschap
met grote belangstelling en noemden het
naar die rotsspitsen „Spitsbergen".
Ook hier ging men aan land, raapte er
eieren en ontdekte er oude bekenden gro
te groepen rotganzen, die men al eerder op
Texel gezien had, maar waarvan men de
broedplaatsen nooit had kunnen ontdekken,
en waarvan men veronderstelde dat hun
eieren (lach niet) aan de bomen groeiden.
Na die merkwaardige vondst en de bar
re eenzaamheid van het eiland nog enige
dagen bestudeerd te hebben, ging men
weer verder, want ondanks al het nieuwe
dat men ontdekte was men toch verre van
tevreden. De nieuwe zeeweg naar Indië
liet zich niet vinden, wat ons met onze
hedendaagse kennis van aardrijkskunde nu
niet meer zo vreemd voorkomt. Maar voor
Barendsz en de Rijp was het een lelijke
teleurstelling.
Zij bleven in de witte verlatenheid rond-
koersen, tot zij tenslotte weer op het Be
reneiland belandden. Hier namen zij het
kordate besluit zich in twee groepen te
splitsen. De eerste groep onder bevel van
Barendsz zou Oostwaarts zeilen, de ande
re, onder leiding van de Rijp, Westwaarts.
De Rijp was gelukkiger dan Barends-
zoon, toen hij de Westelijke koers koos.
Van Bereneiland zeilde hij terug naar
Spitsbergen ondei'vond dat de Westkust
door het ijs onbevaarbaar was geworden,
en probeerde het toen nog eens langs de
Oostkust. En zie Hij kwam op hetzelfde
punt uit, dat hij tevoren in gezelschap van
Barendszoon bezocht had. Hierdoor deed hij
de ontdekking dat Spitsbergen een eiland,
en niet een deel van Groenland was, wat
zij tevoren verondersteld hadden.
Voor Bai-endszoon verliep dé tocht min
der fortuinlijk. De 27ste Augustus raakte
hij bij Nova Zembla met zijn schip in het
poolijs beklemd. De houten kiel werd als
het ware gekraakt tussen de aankruiende
schotsen.
Door het verlies van hun kostbaar schip
van onderdak beroofd, vluchtte de uit ze
ventien koppen bestaande bemanning aan
land, vochten maandenlang dapper tegen
de felle koude, het nijpende gebrek en de
ijsberen. Eerst in het voorjaar, toen het ijs
wegsmolt bereikten zij in open bootjes het
eiland Kola, waar zij door een gelukkig
toeval door hun vroegere tochtgenoot de
Rijp werden opgepikt.
De Rijp was intussen al in het vaderland
teruggeweest en was nu opnieuw naar het
Noorden gezeild om in de Witte Zee han
del te drijven.
Jammer dat Willem Barendszoon de gro
te ontberingen van de overwintering op
Nova Zembla niet overleefde. Zijn naam
bleef echter voortleven als de ontdekker
van Spitsbergen.
Zo werd de weg door de Poolzeeën door
onze dappere zeevaarders gebaand. Toch
duurde het nog een vijftiental jaren, eer
men het voordeel van dat nieuw ontdekte
terrein ging beseffen.
Dit gebeurde eerst, toen de Engelsen ons
voorgingen ter walvisvangst, om het kost
bare traan te winnen, waarvan men lamp
olie en zeep bereidde.
Wij waren goede leerlingen en het duur
de niet lang of onze walvisvangst overtrof
die der Engelsen' verre in belangrijkheid.
Dag en nacht werkte de bemanning van
de sterk bemande schepen aan het vangen
en bereiden der walvissen. In het schemer
licht van de Pooldag, waarin de zon dag en
nacht haar bleeke schijnsel stralen laat,
vergat men het verschil tussen dag en
nacht en gomde men zich slechts een korte
rust voor de maaltijden of voor enkele
uren slaap.
Tot de Zondag kwam en het werk rusten
bleef. Men waste het onwelriekende traan
van zich weg, kleedde zich feestelijk en
zong de aloude psalmen uit het vaderland.
De bereiding van het traan bracht zoveel
werk met zich, en eiste zoveel gereedschap,
dat men al spoedig de visvangst en de be
reiding van het traan scheidde. Men bouw
de ovens, bracht prachtig glimmende kope
ren ketels uit Nederland mee en bouwde
al spoedig aan land de traankolcerijen.
Voortaan verzorgden slagers en stokers de
bereiding van het traan, en bekommerden
de walvisvaarders zich nog slechts om de
vangst.
Zo ontstond Smerenburg, een nederzet
ting met 'n duizendtal inwoners, die zo
mers hun werk in de traanbereiding von
den en er in hun houten huizen tot het ein
de van het zomerseizoen wonen bleven.
Wanneer de bitter koude Poolnacht na
derde keerde men naar het vaderland te
rug. Slechts twee keer probeerde een hand
jevol dappere mannen op wacht te blijven
om de toestellen in orde te houden en toe te
zien, dat er niets beschadigde in de lange
wintermaanden. Maar de grote ontberin
gen, die deze overwinteringen met zich
brachten deden hen van die pogingen al
gauw afzien en toen liet men het gereed
schap en de voorraad traan, die op versche
ping wachtten, in goed vertrouwen achter
in de grote eenzaamheid der Poolstreken.
W etenswaar digs
DE EERSTE ZWEEFVLIEGERS.
De kunst van het zweefvliegen schijnt
veel ouder te zijn dan men eertijds vermoed
de. Gebleken is dat er aan het einde der
zestiende eeuw reeds gevlogen werd.
Zo vertoonde in Middelburg een zekere
Herman Luibden, van geboorte een Keu
lenaar, op 26 Augustus 1594 de kunst van
het vliegen.
In dezelfde tijd vloog een ander, tijdens
de Domburgsche paardenmarkt, welke met
allerlei feestelijkheden gepaard ging, van
de toren.
Ook in Venlo beloofde iemand van de to
ren te zullen vliegen, maar hij bleek een
bedrieger te zijn, want terwijl oud en jong
uitliep om hem zijn gevaarlijke toeren te
zien verrichten, en geen vrouwtje achter
haar spinnewiel bleef, verliet de man, met
de beloning die hij vooraf bedongen had,
heimelijk de stad, en hoeveel moeite de Ven-
Ionaren ook deden, zij konden hem niet
meer achterhalen.
Of liet zweefvliegen toen met behulp van
met lucht gevulde blazen geschiedde of met
een paar vleugels, weten wij niet.
IIOE DE GRENS VROEGER WERD
AFGEBAKEND.
In de Middeleeuwen, toen er nog geen
kaarten getekend en gedrukt werden, waar
op de grenzen precies aangegeven stonden,
behielp men zich met grensstenen.
Dat waren grote stenen, die bij elke
grensafbakening plechtig op hun plaats ge
legd werden.
Lagen zij eenmaal waar zij liggen moes
ten, dan greep men een paar kleine jongens,
die zich natuurlijk op de eerste rij bevon
den, om alles goed te zien en gaaf hun voor
de feestelijkheid een rammeling. Dat lijkt
jullie niet erg feestelijk, maar zij werden
daarna onmiddellijk getroost en met zoe
tigheden volgestopt.
Waarom dat gedaan werd? Wel, zo'n
merkwaardige dag in hun leven, waarop
ze eerst een pak slaag kregen en daarna
zoveel lekkers als ze maar lustten, verga
ten de jongens nooit meer.
En later, als er getwist werd -of de steen
nog wel op zjjn plaats lag, en niet in de
loop der jaren door baldadige jongens of
of door mensen, die opzettelijk de grens
wilden verleggen, was weggesleept, werden
zij als getuigen opgeroepen.
Dan waren het doorgaans al heel oude
mannen die met bevende hand hun naam, of
als zij niet schrijven konden, een kruisje
zetten onder het gezegelde document, dat
verklaarde dat de steen al of niet op de
plaats laag, waar hij hoorde te liggen.
ZONDERLINGE ADRESSEN.
Het is algemeen bekend, dat de poste
rijen dikwyls de moeilijkste puzzles moe
ten oplossen, opdat onduidelijk geadres
seerde brieven toch hun bestemming be
reiken.
Reeds in de achttiende eeuw echter kon
een brief uit China, met als enig opschrift:
Boerhave-Europa den groten geleerde in
Leiden bereiken.
Ook op het hoofdpostkantoor in Londen
was men niet uit het veld geslagen, toen
er een brief uit Singapore kwam, waarop,
bij wijze van adres, een stukje van een
paar rood-witte bretels geplakt waren, met
het onderschrift: „Aan de herenzaak in
Bondsti'eet te Londen, waar deze bretels
verkocht worden".
Onmiddellijk werd er een postbode op
uitgestuurd en deze wist de zaak in kwes
tie vinden, zodat het vertrouwen van
den man uit Singapore niet beschaamd
werd en hij per kerende post de bretels
ontving, die hij zo graag wilde hebben.
De eenigen, van wie bekend geworden is,
dat zij de Poolwinter zonder ongevallen
hebben doorstaan, zijn Jacob Seegersz. en
zijn zes gezellen. Alle mogelijke maatre
gelen die genomen konden worden werden
door hen getroffen. Voor de winter inzette,
verzamelden zij grote hoeveelheden lepel
blad en vers vlees en werkelijk, de ge
vreesde ziekte der Poolvaarders, de scheur
buik die door gebrek aan verse groenten
ontstaat, bleef uit
Zo erbarmelijk koud was het echter in
de poolwintez-, dat het water in de vaten
dag en nacht in beweging moest blijven
om niet te bevriezen.
Zo vierden de zeven mannen daar hoog
in het Noorden in donkerte en kou het
Kerstfeest. Om er toch een feest van te
maken, rookten zij een extra pijp en hak
ten wat bevroren wijn uit het vat, om
die boven het vuur tot een feestelijke war
me dronk te bereiden.
Hoe gelukkig waren zij, toen met Janu
ari het bleke poolzonnetje terugkeerde, en
de lange Poolnacht teneinde was. Toch
duurde het nog tot het einde van Mei eer
de walvisvloot aan de horizon verscheen,
die hen uit hun eenzaamheid verlossen
kwam,
Hoe kon het zo treffen, dat Koolwitje
precies op dezelfde dag het deurtje van
haar slaapkamertje opendeed als haar
buurtje Atlanta.
Zij kropen naar buiten om elkaar nieuws
gierig te bekijken.
„O, wat een mooie zomerjurk heb jij
aangetrokken, Atlanta. Je vleugeltjes zijn
vol kleuren. O, wat ben jij mooi geworden.
En toen jij je inspon in je cocon om te
slapen, was jij nog evenals ik een gewone
rups."
„Wees jij maar niet jaloers" lachte At
lanta „bekijk jezelf maar eens. Je hebt
een sneeuwwit kleedje gekregen. Wat blink
je in de zon, zeg! En wat is het een
heerlijke dag vandaag. Overal zonneschijn
en bloemen. Ga je mee een eindje vliegen."
„Goed" zei Witje „mijn vleugeltjes zijn
al bijna droog, ik ga mee", en voort vlogen
ze door de blauwe lucht met de warme
zonnestralen op hun vleugeltjes langs de
geurende bloemen in de wei.
Tot Witje plotseling zei: „Weet je wat
we doen moesten, Atlanta? We moesten
de zon toch eens gaan bedanken, omdat zij
zo lekker voor ons schijnt" en de daad
bij het woord voegend, steeg Witje al
hoger en hoger de blauwe lucht in.
Atlanta probeerde het ook, maar zo hoog
als Witje kwam zij niet. Daarom ging
zij op een blad zitten om Witje na te kij
ken, hoe die al hoger en hoger steeg.
Toen hoorde zij eensklaps een fijn stem
metje, dat riep: „Witje, Witje, hoger,
hoger!"
Het behoorde aan 'n klein meisje met
blonde krullen, dat haar hoofdje hele
maal achterover in haar nekje boog om
het koolwitje na te kijken.
Wat deed Witje nu haar best. Ze steeg
omhoog tot ze nog maar een heel klein
blinkend wit stipje in de blauwe lucht was.
Ademloos van inspanning kwam ze weer
beneden.
„Heb je de zon gesproken?" vroèg At
lanta nieuwsgierig.
„Neen, zo hoog ben ik niet gekomen.
Maar ik heb haar wel goed kunnen zien,
daar hoog boven de bomen. Zij lachte erg
vriendelijk naar mij; dat beloofd een
mooie dag."
„Kom, laten wij samen verder gaan"
stelde Atlanta voor. „Willen wij nu krij
gertje spelen?"
Dat deden ze. En voort fladderden de
twee vriendinnetjes achter elkaar aan, bui
telend en zwevend door de warme zonne
schijn.
Toen opeens zagen zij twee jongens
aan de kant van de weg zitten. Een van
hen hield een lange stok met een wit wap
perend netje eraan, in de hand.
Witje en Atlanta fladderden er nieuws
gierig omheen. Waar zou zo'n ding voor
dienen?
„Joh, kijk eens wat een mooie Atlanta",
riepen de jongens tegen elkaar, „dat is
wat voor ons terrarium" en ze renden
de beide vlindertjes achterna, die, ver
schrikt, zo hard ze konden, voortfladder-
den.
't Witje echter, dat al zo ver gevlo
gen had, toen zij de zon ging opzoeken,
werd zo moe, dat ze niet langer meer vlie
gen kon en moedeloos op een grashalm
zitten ging'.
„Wat gaat er nu met mij gebeuren Zou
den zij mij vangen voor dat rare ding,
dat terter ter wat ik niet uitspre
ken kan?" En ze rilde van angst.
Maar de jongens hielden niet bij haar
stil. Ze renden verder achter Atlanta aan.
„Laat die maar gaan; dat is maar een
koolwitje" hoorde ze hen tegen elkaar
zeggen, en ze was opeens vreselijk blij,
dat haar jurkje lang zo mooi niet was
als dat van Atlanta.
Bang keek ze de jongens na, die krijgs
haftig het netje aan de lange stok rond
zwaaiden. Toen opeens was Atlanta, weg,
helemaal verdwenen.
Witje dacht: „O, jè, die zit vast en
zeker in het net", maar neen, ze moest
zich toch vergissen, want de jongens keken
elkaar teleurgesteld aan en zeiden „ze
is weg- jóh, tjee, wat jammer, het was
zo'n mooie" en stapten weg.
Witje keek ze beteuterd na. Waar was
Atlanta gebleven?
„Atlanta, Atlanta", begon ze met een
benauwd stemmetje te roepen „waar zit
je, zeg?"
„Hier" riep Atlanta en lachte, „dacht je
dat ik mij zo gemakkelijk vangen laat? Ik
heb mij gauw tegen de donkere stam van
die boom gedrukt, dat is net de kleur van
mjjn vleugels. En toen zagen de jongens
mij opeens niet meer. Ha, ha, wat een
domoren, hè!"
Ze lachten allebei opgelucht en fladder
den welgemoed weer verder,
lieve dag, tot het plotseling akeling
Ze speelden en stoeiden heel de lange,
lieve dag, tot het plotseling akelig kil
en donker werd.
Wat was er gebeurd?
De zon was achter een dikke, grauwe
regenwolk gekropen en die wolk keek
met een huiverig gezicht onvriendelijk naar
de twee vriendinnetjes.
„Wat doen jullie hier nog?" riep ze boos
„zie je dan niet, dat ik wil gaan regenen?.
Vlindertjes horen niet in de regen. Scheer
je weg, of ik spoel al het glanzende poe
der van je vleugeltjes en bederf jullie mooie
jurken helemaal."
Toen schrokken de vlindertjes en keken
elkaar vragend aan.
„Wat nu te doen?" vroeg Atlanta.
„Schuilen" zei Witje „wil ik die witte-
tulp eens vragen, of wij in haar kelk mo
gen schuilen tot de regen voorbij is?"
„Hé ja, doe dat" zei Atlanta „toe zeg,
doe het gauw, voor onze jurkjes beder
ven."
„Goed" zei Witje en vloog naar de witte
tulp.
„Ach, goeie tulp, laat ons in je kelk
schuilen, het gaat regenen en onze jurk
jes zullen heelemaal bederven.
„Kom jij maar gerust binnen, Witje, jij
bent welkom. Maar laat je vriendinnetje
het elders vragen. Haar donkere jurk
geeft donker poeder af. Daar zou mijn
mooie witte kelk vuil van worden. Haar
kan ik niet herbergen."
„Och, wat jammer' 'zei Witje verdrietig
„dan kan ik ook niet komen, want, zie je,
wij zijn vriendinnetjes en laten elkaar niet
in de steek". En weg' vloog ze weer, om
Atlanta te vertellen, wat de tulp gezegd
had.
Intusschen begonnen de eerste druppels
al te vallen. De vlindertjes keken elkaar
angstig aan.
„Laten kij het die donkerrode roos vra
gen. Nu zal ik het wel eens doen hoor"
riep Atlanta, en zij fladderde haastig naai
de roos.
„Och, lieve roos, laat ons toch gauw
binnen, het gaat al druppelen en de tulp
wilde mij niet binnenlaten."
„Kom, jij maar binnen, hoor Atlanta.
Dat hindert niets. Maar laat je vriendin
netje liever naar de tulp gaan. Ze is zo wit
en zou mijn kelk helemaal bederven met
haar poeder. Toe, laat haar maar gaan
en kom maar gauw binnen."
„Neen, dat gaat niet. We zijn vriendin
nen. Dan moet ze alleen door de regen
terug en bederft haar jurkje."
Ach, wat waren de vriendinnen nu be
droefd. De regen begon al in dikke druppels
te vallen.
Toen hoorden ze opeens een goedige,
zware stem zeggen: „Kruip dan maar
onder mijn blaren weg. Ik hen maar een
gewone kool en heb geen fluweelen kelk,
waarin jullie schuilen kunt, maar onder
mijn bladeren zit je droog en veilig en
jullie zijn er allebei welkom."
Wat kropen die vlindertjes toen gauw
bij die goeie kool weg. Dicht naast el
kaar zaten zij naar het gezellige tikkelen
van de regen op de blèren te luisteren
en keken uit hun groene holletje naar bui
ten.
Toen het weer droog werd, bedankten
zij de kool vriendelijk en gingen weer wel
gemoed spelen. Nu wisten zij waar ze
welkom waren, als er lelijk weer op til
was.
Als ik groot ben .wil ik een zeeman zijn,.
Op een heel groot schip, liefst als kapitein.
Dan vaar -ik van Holland naar Afrika,
Naar de Oost en de West en Amerika.
Dan koop ik een aap en een kaketoe
Die stuur 'k in een kooi naar moeder toe,,
Dat is alles voor later, eerst Word ik groot
Nu vaart er mijn scheepje iiog maarin de sloot.