In het paleis van de bijenkoningin.
De levende tractor van het Oosten.
Xiitderbi/uoegsel uan de 9rou. ZeeuiuicAe Courant
Hoe Nelleke van haar angst voor bijen
genezen werd.
Er was eens een klein meisje dat Nel
leke heette en vreselijk bang was voor
de dieren, die tussen de planten en
bloemen in de tuin leven. Rupsen vond
ze griezelig en een spin of een torretje
zou ze voor niets ter wereld durven op
pakken.
Maar het bangste was ze toch voor
de bjjtjes. Als Nelleke een bijtje zag
vliegen, zette ze het meteen op een lo
pen en het was of die dieren wisten hoe
bang ze wel was, want als zij haar za-
gen hollen, zoemden zij altijd plagend
achter haar aan. Dan was het net of zij
•krijgertje met haar speelden.
Nelleke vond dat niets leuk en op ze
kere keer werd ze echt boos en sloeg
naar het arme diertje.
Toen werd het bijtje ook boos. Het
vloog dreigend op Nelleke af, recht op
haar oortje toe.
„Oei, nu zal ze mij steken" dacht Nel
leke benauwd, maar neen hoor, dat
deed de bij niet. Zij zoemde alleen heel
dicht aan haar oor en toenopeens
kon Nelleke duidelijk verstaan wat ze
zei,
„Akelig kind, wil je wel eensgauw
ophóuden met naar mij te slaan", 'zoem
de het boze stemmetje.
„Je wilt mij immers steken!" verweer
de Nelleke zich '„waarom vlieg je mij
anders overal achterna."
„Dat is je eigen schuld! Ik kom alleen
maar voor de lekkere honing in de
bloemen van je tuintje; maar nauwe
lijks zie je mij aankomen of je begint
te hollen. Nu, dan worden wij bijen
nieuwsgierig en willen graag weten
waar je met zoveel haast naar toe gaat.
_En dan denk jij maar dadelijk, dat wij
iets kwaads in de zin hebben."
„Maar jullie steken toch óók wel eens
hield Nelleke vol. „Jan van hiernaast
hebben jullie ook eens gestoken."
„Dat was zijn eigen schuld. Hij was
net zo dom als jij en begon ook om zich
heen te slaan. Maar als je ons niets
doet, doen wij ook geen kwaad."
„Zo", zei het meisje ongelovig.
„Ja zo" herhaalde het bijtje. „Kijk nu
maar niet zo wantrouwend, want het is
heus waar. Wacht, ik ga even op je
schouder zitten, dan ben ik dicht bij je
oor en kunnen wij rustig praten."
„O alsjeblieft niet" gilde Nelleke en
begon weer zo angstig heen en weer te
springen, dat het wel leek of ze een in
diaanse krijgsdans uitvoerde: „Neen,
alsjeblieft niet."
„Bali, wat ben jij kinderachtig" zei het
bijtje boos. „Kind jij bent immers veel
groter dan ik. Waaróm ben je dan zo
bang voor me. Je kunt mij met een van
je grote vingers veel meer kwaad doen,
dan ik jou met mijn kleine angel. Trou
wens, als ik steek, doe ik het alleen uit
angst en het bezorgt mij veel meer pijn
en narigheid dan het kind dat gestoken
wordt Maar als je mij niet vertrouwt,
dan ga ik wel op dat boomblad zitten,
hoor!"
„Ik vertrouw je wel" zei Nelleke aar
zelend „maar je ziet er zo griezelig uit
en je hebt van die akelige kriebel-
poten."
„Zo, vind je dat. Ik vird jou anders
een reuze bangerd hoor. Het spijt mij
wel voor jou, maar als je niet zo flauw
was geweest dan uad ik je meegeno
men naar ons paleis en had je mijn ko
ningin mogen zien."
„Woon jij dan in een paleis?" vroeg
Nelleke ongelovig.
„Zeker woon ik in een paleis; in het
zelfde, waarin onze koningin woont."
„Wat grappig" zei Nelleke en ze ver
gat helemaal hoe bang ze even tevoren
nog voor het bijtje was geweest" toe
zeg, laat mij dat paleis eens zien."
„Neen" antwoordde het bijtje pla
gend, „dat doe ik nu niet meer. Jij bent
veel te bang voor mijn kriebelpoten en
je vertrouwt mij immers toch niet."
„Toen kende ik je nog niet zo goed"
vleide Nelleke, „hé! toe bijtje, laat me
dat paleis van jullie nu eens zien!"
„Vooruit dan maar" gaf het bijtje toe.
„Loop dan maar mée, ilc vlieg wel voor
uit!"
En daar gingen ze samen op weg, de
tuin door, de weg op, over het erf van
boer Jansen tot ze aan een vierkant
kistje met een langwerpig spleetje kwa
men, waar heel veel bijen in en uit vlo
gen.
„We zijn er" riep het bijtje trots.
„Is dat 't paleis?" riep Nelleke teleur
gesteld uit, „die geschilderde oude kist!
„Vind je het niet prachtig? Kyk eens
wat een mooie kleur ons paleis heeft,
oranje rood!"
„Het is geen paleis, maar een oude
kist Hoe kan je dat nu een paleis noe
men
„Het is een paleis" zei het bijtje heel
beslist „en het heeft meer kamers dan
het paleis van den rijksten en machtigsten
koning van de mensen.
Toen lachte Nelleke maar eens. Hoe
kon ze nu geloven, dat er in een oude
kist meer kamers waren dan in een echt
paleis.
„Als je maar niet zo groot en plomp
was, dan zou ik je mee naar binnen
kunnen nemen." klaagde het bijtje. „Nu
geloof je me niet eens! Maar wacht
eens, "misschien weet ik raad. Heb maar
even geduld, dan vlieg ik als de wind
naar het tovervrouwtje, dat ginds in
het bos in een holle eik woont. Die heeft
wel een poedertje, waardoor je wat
kleiner kan worden."
Nieuwsgierig bleef Nelleke staan.
Het duurde niet lang of daar was de
bij alweer tefug. Aan haar pootjes
droeg zij een goudachtig poedertje mee,
dat zij het meisje aan de lippen streek.
Lekker zoet smaakte dat!
„Weet je wat dat voor poeder is?"
vroeg het bijtje, „dat is stuifmeel uit de
wonderbloem! Wanneer je het op je
lippen strijkt en je doet een wens, dan
wordt die vervuld. Kijk maar, je wordt
al kleiner."
„O", riep het kind verschrikt „o neen,
jij wordt steeds groter. Lieve hemel wat
ben je nu kolossaal. En wat is dat voor
een reuzegebouw daarginds?"
„Dat is ons paleis. Maar het lijkt je nu
zo gróót, omdat je even klein als ik ge
worden bent."
Nu keek Nelleke haar ogen toch uit.
Wat een drukte was het voor de grote
paleispoort. De deuren stonden gastvrij
open.
„Ga maar mee, dan mag je binnen
ook eens een kijkje nemen" zei de bij
en ging Nelleke voor door de poort.
Aan de ingang stonden een paar grote,
sterke bijen op wacht.
„Dat zijn onze schildwachten, die zor
gen dat er niemand die hier niet hoort,
het paleis binnendringt."
Toen de schildwachtbijen hoorden
dat Nelleke met hun vriendinnetje
meegekomen was lieten zij haar rustig
haar weg vervolgen.
„Wat is het hier een druk heen en
weer geloop! Waarmee komen die bijen
toch aandragen?"
Met voedsel. Kijk maar eens goed
rond. Het is bloemenhoning en stuif
meel dat zy meebrengen.
„Wat een vreemde manier van dra
gen hebben jullie."
„Vind je?" Wij dragen onze bood
schappen tussen de borsteltjes aan onze
achterpootjes. Dat draagt heel gemak
kelijk als je een hij bent.
„Wil je eens zien waar zij het heen
brengen Stap dan maar achter hen
aan. Zie je al die lege kamers in dié
hoge muur? Die muur noemen de men
sen nu een honinggraat en al die lege
kamers heten cellen. In die cellen ber
gen wij onze honing en het stuifmeel
op en om te zorgen dat het voedsel niet
bederft kauwen we uit honing was. Van
die was maken we voor elk celletje een
deurtje, dat we heel goed afsluiten.
Eerst wanneer we het voedsel nodig heb
ben, maken we het deurtje open."
„Wat zijn e- veel kamers! Komt daar
nu enkel voedsel in?"
„O neen, er zijn ook heel veel kinder
kamers in het paleis, want zie je, er
worden in de zomer elke dag honder
den broertjes en zusjes bij geboren. Wij
zijn eigenlijk allemaal dochters van
onze koningin.
„Dochters?" vroeg Nelleke „jullie heb
ben toch ook broers?"
„O ja", zei het b itje „die krijgen we
ook wel, maar die mogen niet in het
paleis blijven wenen, omdat zij veel te
lui zijn. Stel je voor, die willen alleen
maar lekker eten en in het zonnetje 1
luieren en brengen nooit iets mee naar
huis. Als we dat allemaal deden kwa
men we om van de honger. Neen, het is
miar goed dat zij niet bij ons blijven!
„Hier zijn we bij de kinderkamers.
Zie je al die witte puntjes in de cellen?
Dat zijn de -itjes die onze koningin er
in legde. Aanstonds worden het larfjes
en nog later jongebijen, die het werk
in het paleis helpen voortzetten.'
„Wat doen die bijen daarginds toch?"
vroeg Nelleke nieuwsgierig. „Wat heb
ben die een lelijke vleugeltjes en wat
zien ze er grauw en verfomfaaid uit."
„Dat zijn de bijtjes die te oud gewor
den zijn om nog uit te vliegen en voed
sel te halen. Zij hebben door hun harde
werken hun vleugeltjes bijna versleten
en mogen nu thuis blijven om moeder
met het kleine grut te helpen. Kijk
maar eens, wat een goede kindermeisjes
het zijn.
„Wat vreemd verzorgen jullie die
eitjes."
„Vreemd? Wij zorgen er juist erg
goed voor. Kijk maar eens hoe bij elk
eitje een heerlijke voorraad stuifmeel
gepakt wordt. Aanstonds metselen we
er het wassen deurtje voor en laten ze
verder met rust.
Als het eten op is, zijn ze groot ge
noeg geworden om als echte bijen door
het deurtje te dringen.
Maar pas op, ga gauw op zij! Daar
komt onze koningin aan."
Nelleke sprong opzij. Aan alle kanten
maakten de bijen eerbiedig plaats voor
een grote slanke bij die zig-zag over de
raat wandelde en telkens bij een ka
mertje stilhield om er een eitje in te
leggen. Zij haastte zich voort, zonder
zich om de andere bijen te bekomme
ren.
„Wij mogen onze koningin nooit in de
weg lopen", legde het bijtje uit „zij heeft
het erg druk met eierenleggen en kan zich
met niets anders bezighouden. Wij ver
zorgen haar extra góed en dragen haar
maaltijden achter haar aan."
„Wat een mooie, grote bij is jullie
koningin. Je kan wel zien, dat hét een
bijzonder" dier is. Ze is zovéél groter en
mooier dan de anderen.'?
„Ja, ze is erg mooi, maar daarvoor is
ze ook een koningin."
„Wat zijn dat voor grote cellen?"
„Dat zijn de kinderkamers voor onze
broertjes. Zy zijn dadelijk groter dan
wy. Daarom hebben ze ook een groter
kamertje nodig. Maar de mooiste ka
mers krirjgen toch onze prinsesjes. Zie
je wat een mooie, lange cel dat is. Die
is wel tien keer zo groot als een gewone
cel en heel bijzonder van vorjn.
Wanneer de prinsesjes kant en klaar
uit hun celletjes komen, worden zij net
als moeder koningin van een eigen volk."
„Ik ben blij, dat je me dat allemaal
verteld hebt en dat ik dat alles mocht
„Wel, ik vond het leuk om je mee te
nemen, Nelleke" zei de bij, „maar ver
tel mij nu eens eerlijk, heb je bij de
mensen ooit een paleis gezien met even
veel kamers als het onze?"
„Neen", "zei Nelleke „maar het is in
vergelijking met onze huizen alles zo
klein, dat we er geen erg in hebben hoe
mooi en ruim het er voor bijen zijn
moet."
„Wil ik je nu dan maar weer naar
buiten brengen Anders zou je mis
schien nog in het paleis verdwalen."
Dat vond Nelleke goed en achter het
bijtje aan stapte zij weer naar buiten.
„Dag Nelleke" zei de bij en spreidde
haar vleugeltjes uit om weer weg te
vliegen.
„Hé, wacht nog even bijtje. Ik ben
nog zo klein als jij. Maak mij alsjeblieft
weer groot, anders kan ik niet meer naar
huis teruggaan. Als ik met zulke kleine
stapjes vooruitkom ben ik nog in geen
week thuis."
„Dat is waar ook, dat zou ik byna ver
geten! Wacht dan maar eens even. Ge
lukkig heeft het tovervrouwtje me nóg een
poedertje meegegeven, waarvan je weer
even groot als tevoren wordt."
Opnieuw vloog het bijtje langs Nelle-
ke's lippen en nu streek het er een roze
rood poeder langs.
Plotseling krompen het paleis en het
bijtje voor Nelleke's ogen ineen, tot zij
weer een gewone geschilderde kist en
een gewoon klein bijtje werden.
Nelleke keerde zich langzaam om en
ging naar huis. Met de bijtjes was ze
sindsdien op goede voet.
TROUWRINGEN VANKAAS.
By een kleine volksstam op de Balkan
z\jn de trouwringen niet van goud, of van
een ander metaal, maar van kaas.
Die kaasrlngen zijn zo groot, dat zij
niet om de vinger sluiten, maar om de
linkerarm gedragen wórden. Het is dus
te begrijpen, dat men na.de plechtigheid
de jonggehuwden niet meer met die trouw
ringen ziet lopen: die worden in een kast
opgeborgen en zo lang mógelijk bewaard.
Wie kan het raden
Weet je hoe men in Frankrijk van
negen lucifers acht maakt?
'SIX1H Suiss oxd o
Kun je laten zien dat de helft van
achttien tien.is?.
'81 sStlissoidQ
Eén olifant 10 P.K.
Nu er een tekort aan benzine is, ziet men
allerwege de paardenkracht in zijn oor
spronkelijke vorm in het verkeersbeeld
terugkeren. Noodgedwongen moeten wij met
wat minder haast te werk gaan. De lang
zame, doch gestadige werkkracht van het
paard vindt opnieuw waardering.
In het Oosten, waar men meer tijd heeft,
werkt sinds eeuwen een nog tragere arbei
der naast de mens de olifant, de levende
tractor van het Oosten.
Wat een vreemd dier is die olifant eigen
lijk. Hij lijkt ons te kolossaal voor onze mo
derne tgd. Eigenlijk hoort hij beter thuis in
die langvervlogen oertijd, toen reuzendieren
onze aarde bevolkten, een tijdperk, waar
van alleen de kolossale overblijfselen 'van
dierengeraamten ons een flauw denkbeeld
geven.
Ons is de Indische olifant het meest be
kend die vinden wij als gewillig rydier
voor de kinderen in de dierentuinen. De
grotere, Afrikaanse soort met de lange, tot
de schouders afhangende flap-oren kennen
wij alleen van de film en als gezochte leve
rancier van het kostbaar invoor. Lang be
stond het vooroordeel, dat Afrikaanse oli
fanten zich niet temmen laten.
Dat dit slechts een vooroordeel is, leren
ons de oude geschiedschrijvers, die vertellen
van Afrikaanse olifanten, die, evenals te
genwoordig nog de paarden, in het leger
gebruikt werden.
Het eerst horen wij in Europa van de
strjjdolifanten gewagen, die koning Pyrrhus
tegen de Romeinen in het veld bracht.
Groot was de verbazing en schrik der sol
daten, toen zij die reusachtige dieren, waar
van ze nooit eerder gehoord hadden, zagen
- verschijnen. Omdat zij hen niet bij hun ware
naam kenden, noemden zij hen „Lucanische
ossen" naar de landstreek, waar zij hen
voor het eerst aanschouwden.
De boogschutters, die zij op hun rug in
een soort toren meedroegen, hadden een
prachtig uitzicht over het strijdtoneel en
andere strijders konden zich veilig achter
de goedige onverstoorbare dikhuiden, waar
op pijl en boog immers niet de minste uit
werking hadden, verschansen.
Vele eeuwen dienden de olifanten in het
leger, tot een slimmerd uitvond hoe men
hen voor hun taaie onbruikbaar kan maken.
Een olifant wordt namelijk zo zenuwachtig
als een juffershondje, wanneer je hem met
lawaai en gespetter van vuurwerk aan het
schrikken piaakt.
Toen dit eenmaal bekend werd, was het
met de krijgsroem van de olifanten gedaan
en werden zij al spoedig als geheel onbruik
baar thuisgelaten.
De Afrikaanse soort, die de krijgsolifan-
ten voortgebracht had, liet men weer ver
wilderen en zo ontstond tenslotte het fabel
tje, dat zij niet te temmen zijn.
In Indië had men van de grote kracht en
gewilligheid dier reuzendieren beter profijt
getrokken.
Een olifant kan duizend Kg. tegelijk tor
sen, mits men hem er niet te grote afstan
den mee laat afleggen. Bij het verladen van
zware balen, boomstammen en dergelijke
en voor het duwen van zware wagens, is de
olifant een niet te versmaden hulp.
Daarbij komt, dat het dier een intelligen
tie en zelfstandigheid in het werk aan de
dag legt, die men niet bij zijn plompe ver
schijning en domme kleine varkensoogjes
veronderstellen zou.
Een olifant ziet slechthoren, voelen,
ruiken, doet hij echter héél scherp. Ook
over zijn smaak valt niet te klagen. Vele
olifantenoppassers beweren, dat hun dieren
echte lekkerbekken zyn, die hun boos hu-,
meur tonen, wanneer het menu hun niet
naar den zin is. De talloze verhalen over
hun sterk geheugen zijn algemeen bekend.
Neen, een olifant is lang zo dom niet als hij
er uitziet en kan zelfs heel veel leren.
In Rangoon en Neder-Birma zijn zij hoog
geschatte werkkrachten in de lioutfabrie-
ken.
Zonder dansporing van oppassers gaan de
goed-ingewerkte olifanten aan hun taak,
leggen de boomstammen onder de houtzaag,
blazen het overtollige zaagsel weg, rang
schikken zelfs de natte vers-gezaagde plan
ken, zodat ze netjes opdrogen en voor het
gebruik, gereed komen.
Evenals de mens weten zij ook wat de bel
beduidt, die de werkdag uitluidt en tevre
den staken zij op dat geluid het werk en
gaan naar stal.
Talrijk zyn de eigenschappen die wij
eigenlijk niet achter hun logge persoontjes
zouden zoeken.
Olifanten zijn bijvoorbeeld heel goede
zwemmers." Over wlldstroomende rivieren
zwemmen zij met groot geniale en tochten
door het hooggebergte vermoeien hen niet
overmatig.
Een nadeel van de olifant is zyn reus
achtige eetlust. Tegen honger kan de dik
zak in het geheel niet e. gebrek aan voedsel
kan hem in een zo gevaarlijke stemming
brengen, dat hy bomen ontwortelt en velden
vernielt.
Zijn voedsel is hoogst eenvoudig, jonge
twijgen, boomblaren en liefst wat rijst.
Meer vraagt hy niet. Behalve dan reusach
tige hoeveelheden water om de maaltijden
te besproeien. Een olifantenslokje is circa
acht a tien liter.
Met zyn slurf zuigt hy een emmervol
water op, om die dan met een dikke straal
in zijn bek te spuiten.
Wat zou een olifant zonder zijn slurf
zijn?!
Eigenlijk is het zyn neus, die met zyn
bovenlip vergroeid is maar de sluif dient
hem tot veel meer dan alleen om te ruiken.
Het is tegelijk ook zijn hand en arm en het
1 vingerachtig uitsteekseltje aan het uiteinde
ervan is zo gevoelig, dat hij er het kleinste
geldstukje mee uit het zand kan opgrab
belen.
Het duurt lang eer een olifant volwassen
is wel vijf-en-twintig jaar. Hij kan ook
heel oud worden. Olifanten, die langer dan
een eeuw leefden, zijn geen zeldzaamheden.
Naast de werk- en rijdieren bestaan er
ook olifanten, die het gemakkelijker in het
leven hebben. Dat zijn de zeldzame albino
olifanten, die in Siam, waar men elke albino
als de koning van zijn soort beschouwt,
goddelijke eer genieten.
De koning van Siam maakt naast zijn
vele andere eretitels ook aanspraak op de
titel „heer der witte olifanten". Wanneer
men bedenkt dat de god der wijsheid aldaar
een olifantskop draagt en dat men er ge
looft, dat het heelal door olifanten gedragen
wordt, dan blijkt wel welk een groté rol de
olifant daar speelt.
Vreemd is het, dat men zulke albino's
met grote hardnekkigheid wit blijft noemen,
hoewel zij steeds een bleek rood-bruine tint
hebben met misschien hier en daar een paar
witte vlekken of spaarzame witte haren.
Ondans het blekende achoonlieidsmiddel-
tje, waarmee zij door de inheemsen onder
handen genomen worden, worden zij toch
nooit geheel wit.
In 1881 werd een zeldzaam mooi exem
plaar in Bangkok, de hoofdstad van Siam,
binnengeleid. De stad vierde uitbundig feest
en de hele bevolking was bij de ontscheping
in de haven aanwezig.
In feestelijke stoet ging het naar het
paleis van den koning. De olifant werd niet
door den kornak bereden zoals een gewone
olifant, doch aan de teugel geleid.
Voor hij tot de paleistuinen werd toege
laten, werd hij eerst gedurende twee maan
den in een speciaal daartoe gebouwde sta!
ondergebracht.
Daarna betrok hij zijn koninklijk verblijf,
een wit podium met een hoge zuil, waaraan
het heilige dier met zijn achterpoot werd
vastgebonden.
Naast hem prykte een roode tafel met
gouden inscriptie, die al zijn deugden op
somde, namelijk dat zijn afkomst, zuiverder
was dan het zuiverste.kristal, dat zijn huid
het witste wit der wereld vertoonde en hy
de gave bezat de regen aan te trekken.
Zo ingenomen was men met die witte
olifant, dat de oom van den koning schilders
beval een portret van het dier te schilderen.
Toen die beeltenis evenveel roodbruine vlek
ken vertoonde als de dikhuid zelf, was de
hoge opdrachtgever hevig verontwaardigd
en nodigde hij den ontdekkingsreiziger Cock
uit met eigen ogen het exemplaar met het
schilderij te vergelijken.
Inderdaad was de olifant door de vele
behandelingen met tamarindewater iets op
gebleekt doch alleen een kleurenblinde had
hem wit kunnen noemen. Toch was het een
echte albino met eigenaardige lichtgele
ogen het mooiste exemplaar sinds men
senheugenis gevangen.
Witte olifanten zijn uitsluitend in 's ko-
nings dienst en gewone stervelingen beho
ren hen met grote eerbied te behandelen.
Ook nu nog ziet men op films en foto's
van Siamese feesten de witte olifant op zijn
ereplaats in de koninklijke stoet.
DE SLIMME STERRENWICHELAAR.
Lodewijk XI van Frankrijk was erg bij
gelovig en raadpleegde vaak astrologen, die
hem uit de loop der sterren de toekomst
moesten voorspellen.
Prettig was het voor die sterrenkykers
niet om zo'n voorname klant te hebben,
want als hun voorspelling niet met de waar
heid bleek te kloppen, belandden zc in de
gevangenis. Datzelfde lot wachtte hen ech
ter ook, als hun voorspelling den koning
niet beviel.
Het is dus te begrijpen dat Jacomini, de
Italiaanse sterrenwichelaar, niet bepaald
verheugd keek, toen hij op het paleis ont
boden werd en jn gezicht betrok nog meer
toen hem werd meegedeeld dat de koning
wilde weten, hoe lang liij' nog zou leven.
„Dat is niet zo een, twee, drie te beant
woorden" zei hij „dgarvoor moet ik eerst
nog enige nachten de sterren bestuderen".
In werkelijkheid wilde hij tijd winnen om
over die vraag na te denken, want hij
vreesde dat zijn antwoord, hoe hy het ook
zou inkleden, den koning niet bevallen zou.
Eindelijk meende hij toch de juiste op
lossing gevonden te hebben en deelde den
koning mee, dat 'deze precies twee dagen
langer zou leven dan hijzelf.
Neen maar, wat kreeg Jacomini toen een
goed leven. Enige prachtige kamers in het
paleis werden voor hem in orde gemaakt,
de lekkere spijzen en dranken voor hem
klaargezet, er stonden talrijke bedienden
gereed om hem op zyn wenken te bedienen
want hy mocht zich vooral niet ver
moeien dat zou zyn gezondheid schaden
en dagelijks kwam de lijfarts van den
koning hem de pols voelen.
Maar op een dag kwam Jacomini zo le
lijk te vallen, dat geen hulp meer mocht
baten en hij het leven verloor.
Jullie begrijpt dat de koning schrok. Hij
had nu nog maar twee dagen te leven. Hij
ging in bed üggen en nam afscheid van al
le hovelingen, die hij met kostbare geschen
ken bedacht.
De gevreesde dag ging echter voorbij en
er gebeurde niets. De koning sliep in en
ontwaakte even gezond als tevoren.
Toen begreep hij dat Jacomini hem voor
de gek gehouden had, en hy nam zich voor
nooit meer een sterrenwichelaar te raadple
gen. Daarna liet hij de hovelingen bij zich
ontbieden, en daar hij erg gierig was, nam
hij hun de geschenken weer af.