In het paleis van de bijenkoningin. De levende tractor van het Oosten. Xiitderbi/uoegsel uan de 9rou. ZeeuiuicAe Courant Hoe Nelleke van haar angst voor bijen genezen werd. Er was eens een klein meisje dat Nel leke heette en vreselijk bang was voor de dieren, die tussen de planten en bloemen in de tuin leven. Rupsen vond ze griezelig en een spin of een torretje zou ze voor niets ter wereld durven op pakken. Maar het bangste was ze toch voor de bjjtjes. Als Nelleke een bijtje zag vliegen, zette ze het meteen op een lo pen en het was of die dieren wisten hoe bang ze wel was, want als zij haar za- gen hollen, zoemden zij altijd plagend achter haar aan. Dan was het net of zij •krijgertje met haar speelden. Nelleke vond dat niets leuk en op ze kere keer werd ze echt boos en sloeg naar het arme diertje. Toen werd het bijtje ook boos. Het vloog dreigend op Nelleke af, recht op haar oortje toe. „Oei, nu zal ze mij steken" dacht Nel leke benauwd, maar neen hoor, dat deed de bij niet. Zij zoemde alleen heel dicht aan haar oor en toenopeens kon Nelleke duidelijk verstaan wat ze zei, „Akelig kind, wil je wel eensgauw ophóuden met naar mij te slaan", 'zoem de het boze stemmetje. „Je wilt mij immers steken!" verweer de Nelleke zich '„waarom vlieg je mij anders overal achterna." „Dat is je eigen schuld! Ik kom alleen maar voor de lekkere honing in de bloemen van je tuintje; maar nauwe lijks zie je mij aankomen of je begint te hollen. Nu, dan worden wij bijen nieuwsgierig en willen graag weten waar je met zoveel haast naar toe gaat. _En dan denk jij maar dadelijk, dat wij iets kwaads in de zin hebben." „Maar jullie steken toch óók wel eens hield Nelleke vol. „Jan van hiernaast hebben jullie ook eens gestoken." „Dat was zijn eigen schuld. Hij was net zo dom als jij en begon ook om zich heen te slaan. Maar als je ons niets doet, doen wij ook geen kwaad." „Zo", zei het meisje ongelovig. „Ja zo" herhaalde het bijtje. „Kijk nu maar niet zo wantrouwend, want het is heus waar. Wacht, ik ga even op je schouder zitten, dan ben ik dicht bij je oor en kunnen wij rustig praten." „O alsjeblieft niet" gilde Nelleke en begon weer zo angstig heen en weer te springen, dat het wel leek of ze een in diaanse krijgsdans uitvoerde: „Neen, alsjeblieft niet." „Bali, wat ben jij kinderachtig" zei het bijtje boos. „Kind jij bent immers veel groter dan ik. Waaróm ben je dan zo bang voor me. Je kunt mij met een van je grote vingers veel meer kwaad doen, dan ik jou met mijn kleine angel. Trou wens, als ik steek, doe ik het alleen uit angst en het bezorgt mij veel meer pijn en narigheid dan het kind dat gestoken wordt Maar als je mij niet vertrouwt, dan ga ik wel op dat boomblad zitten, hoor!" „Ik vertrouw je wel" zei Nelleke aar zelend „maar je ziet er zo griezelig uit en je hebt van die akelige kriebel- poten." „Zo, vind je dat. Ik vird jou anders een reuze bangerd hoor. Het spijt mij wel voor jou, maar als je niet zo flauw was geweest dan uad ik je meegeno men naar ons paleis en had je mijn ko ningin mogen zien." „Woon jij dan in een paleis?" vroeg Nelleke ongelovig. „Zeker woon ik in een paleis; in het zelfde, waarin onze koningin woont." „Wat grappig" zei Nelleke en ze ver gat helemaal hoe bang ze even tevoren nog voor het bijtje was geweest" toe zeg, laat mij dat paleis eens zien." „Neen" antwoordde het bijtje pla gend, „dat doe ik nu niet meer. Jij bent veel te bang voor mijn kriebelpoten en je vertrouwt mij immers toch niet." „Toen kende ik je nog niet zo goed" vleide Nelleke, „hé! toe bijtje, laat me dat paleis van jullie nu eens zien!" „Vooruit dan maar" gaf het bijtje toe. „Loop dan maar mée, ilc vlieg wel voor uit!" En daar gingen ze samen op weg, de tuin door, de weg op, over het erf van boer Jansen tot ze aan een vierkant kistje met een langwerpig spleetje kwa men, waar heel veel bijen in en uit vlo gen. „We zijn er" riep het bijtje trots. „Is dat 't paleis?" riep Nelleke teleur gesteld uit, „die geschilderde oude kist! „Vind je het niet prachtig? Kyk eens wat een mooie kleur ons paleis heeft, oranje rood!" „Het is geen paleis, maar een oude kist Hoe kan je dat nu een paleis noe men „Het is een paleis" zei het bijtje heel beslist „en het heeft meer kamers dan het paleis van den rijksten en machtigsten koning van de mensen. Toen lachte Nelleke maar eens. Hoe kon ze nu geloven, dat er in een oude kist meer kamers waren dan in een echt paleis. „Als je maar niet zo groot en plomp was, dan zou ik je mee naar binnen kunnen nemen." klaagde het bijtje. „Nu geloof je me niet eens! Maar wacht eens, "misschien weet ik raad. Heb maar even geduld, dan vlieg ik als de wind naar het tovervrouwtje, dat ginds in het bos in een holle eik woont. Die heeft wel een poedertje, waardoor je wat kleiner kan worden." Nieuwsgierig bleef Nelleke staan. Het duurde niet lang of daar was de bij alweer tefug. Aan haar pootjes droeg zij een goudachtig poedertje mee, dat zij het meisje aan de lippen streek. Lekker zoet smaakte dat! „Weet je wat dat voor poeder is?" vroeg het bijtje, „dat is stuifmeel uit de wonderbloem! Wanneer je het op je lippen strijkt en je doet een wens, dan wordt die vervuld. Kijk maar, je wordt al kleiner." „O", riep het kind verschrikt „o neen, jij wordt steeds groter. Lieve hemel wat ben je nu kolossaal. En wat is dat voor een reuzegebouw daarginds?" „Dat is ons paleis. Maar het lijkt je nu zo gróót, omdat je even klein als ik ge worden bent." Nu keek Nelleke haar ogen toch uit. Wat een drukte was het voor de grote paleispoort. De deuren stonden gastvrij open. „Ga maar mee, dan mag je binnen ook eens een kijkje nemen" zei de bij en ging Nelleke voor door de poort. Aan de ingang stonden een paar grote, sterke bijen op wacht. „Dat zijn onze schildwachten, die zor gen dat er niemand die hier niet hoort, het paleis binnendringt." Toen de schildwachtbijen hoorden dat Nelleke met hun vriendinnetje meegekomen was lieten zij haar rustig haar weg vervolgen. „Wat is het hier een druk heen en weer geloop! Waarmee komen die bijen toch aandragen?" Met voedsel. Kijk maar eens goed rond. Het is bloemenhoning en stuif meel dat zy meebrengen. „Wat een vreemde manier van dra gen hebben jullie." „Vind je?" Wij dragen onze bood schappen tussen de borsteltjes aan onze achterpootjes. Dat draagt heel gemak kelijk als je een hij bent. „Wil je eens zien waar zij het heen brengen Stap dan maar achter hen aan. Zie je al die lege kamers in dié hoge muur? Die muur noemen de men sen nu een honinggraat en al die lege kamers heten cellen. In die cellen ber gen wij onze honing en het stuifmeel op en om te zorgen dat het voedsel niet bederft kauwen we uit honing was. Van die was maken we voor elk celletje een deurtje, dat we heel goed afsluiten. Eerst wanneer we het voedsel nodig heb ben, maken we het deurtje open." „Wat zijn e- veel kamers! Komt daar nu enkel voedsel in?" „O neen, er zijn ook heel veel kinder kamers in het paleis, want zie je, er worden in de zomer elke dag honder den broertjes en zusjes bij geboren. Wij zijn eigenlijk allemaal dochters van onze koningin. „Dochters?" vroeg Nelleke „jullie heb ben toch ook broers?" „O ja", zei het b itje „die krijgen we ook wel, maar die mogen niet in het paleis blijven wenen, omdat zij veel te lui zijn. Stel je voor, die willen alleen maar lekker eten en in het zonnetje 1 luieren en brengen nooit iets mee naar huis. Als we dat allemaal deden kwa men we om van de honger. Neen, het is miar goed dat zij niet bij ons blijven! „Hier zijn we bij de kinderkamers. Zie je al die witte puntjes in de cellen? Dat zijn de -itjes die onze koningin er in legde. Aanstonds worden het larfjes en nog later jongebijen, die het werk in het paleis helpen voortzetten.' „Wat doen die bijen daarginds toch?" vroeg Nelleke nieuwsgierig. „Wat heb ben die een lelijke vleugeltjes en wat zien ze er grauw en verfomfaaid uit." „Dat zijn de bijtjes die te oud gewor den zijn om nog uit te vliegen en voed sel te halen. Zij hebben door hun harde werken hun vleugeltjes bijna versleten en mogen nu thuis blijven om moeder met het kleine grut te helpen. Kijk maar eens, wat een goede kindermeisjes het zijn. „Wat vreemd verzorgen jullie die eitjes." „Vreemd? Wij zorgen er juist erg goed voor. Kijk maar eens hoe bij elk eitje een heerlijke voorraad stuifmeel gepakt wordt. Aanstonds metselen we er het wassen deurtje voor en laten ze verder met rust. Als het eten op is, zijn ze groot ge noeg geworden om als echte bijen door het deurtje te dringen. Maar pas op, ga gauw op zij! Daar komt onze koningin aan." Nelleke sprong opzij. Aan alle kanten maakten de bijen eerbiedig plaats voor een grote slanke bij die zig-zag over de raat wandelde en telkens bij een ka mertje stilhield om er een eitje in te leggen. Zij haastte zich voort, zonder zich om de andere bijen te bekomme ren. „Wij mogen onze koningin nooit in de weg lopen", legde het bijtje uit „zij heeft het erg druk met eierenleggen en kan zich met niets anders bezighouden. Wij ver zorgen haar extra góed en dragen haar maaltijden achter haar aan." „Wat een mooie, grote bij is jullie koningin. Je kan wel zien, dat hét een bijzonder" dier is. Ze is zovéél groter en mooier dan de anderen.'? „Ja, ze is erg mooi, maar daarvoor is ze ook een koningin." „Wat zijn dat voor grote cellen?" „Dat zijn de kinderkamers voor onze broertjes. Zy zijn dadelijk groter dan wy. Daarom hebben ze ook een groter kamertje nodig. Maar de mooiste ka mers krirjgen toch onze prinsesjes. Zie je wat een mooie, lange cel dat is. Die is wel tien keer zo groot als een gewone cel en heel bijzonder van vorjn. Wanneer de prinsesjes kant en klaar uit hun celletjes komen, worden zij net als moeder koningin van een eigen volk." „Ik ben blij, dat je me dat allemaal verteld hebt en dat ik dat alles mocht „Wel, ik vond het leuk om je mee te nemen, Nelleke" zei de bij, „maar ver tel mij nu eens eerlijk, heb je bij de mensen ooit een paleis gezien met even veel kamers als het onze?" „Neen", "zei Nelleke „maar het is in vergelijking met onze huizen alles zo klein, dat we er geen erg in hebben hoe mooi en ruim het er voor bijen zijn moet." „Wil ik je nu dan maar weer naar buiten brengen Anders zou je mis schien nog in het paleis verdwalen." Dat vond Nelleke goed en achter het bijtje aan stapte zij weer naar buiten. „Dag Nelleke" zei de bij en spreidde haar vleugeltjes uit om weer weg te vliegen. „Hé, wacht nog even bijtje. Ik ben nog zo klein als jij. Maak mij alsjeblieft weer groot, anders kan ik niet meer naar huis teruggaan. Als ik met zulke kleine stapjes vooruitkom ben ik nog in geen week thuis." „Dat is waar ook, dat zou ik byna ver geten! Wacht dan maar eens even. Ge lukkig heeft het tovervrouwtje me nóg een poedertje meegegeven, waarvan je weer even groot als tevoren wordt." Opnieuw vloog het bijtje langs Nelle- ke's lippen en nu streek het er een roze rood poeder langs. Plotseling krompen het paleis en het bijtje voor Nelleke's ogen ineen, tot zij weer een gewone geschilderde kist en een gewoon klein bijtje werden. Nelleke keerde zich langzaam om en ging naar huis. Met de bijtjes was ze sindsdien op goede voet. TROUWRINGEN VANKAAS. By een kleine volksstam op de Balkan z\jn de trouwringen niet van goud, of van een ander metaal, maar van kaas. Die kaasrlngen zijn zo groot, dat zij niet om de vinger sluiten, maar om de linkerarm gedragen wórden. Het is dus te begrijpen, dat men na.de plechtigheid de jonggehuwden niet meer met die trouw ringen ziet lopen: die worden in een kast opgeborgen en zo lang mógelijk bewaard. Wie kan het raden Weet je hoe men in Frankrijk van negen lucifers acht maakt? 'SIX1H Suiss oxd o Kun je laten zien dat de helft van achttien tien.is?. '81 sStlissoidQ Eén olifant 10 P.K. Nu er een tekort aan benzine is, ziet men allerwege de paardenkracht in zijn oor spronkelijke vorm in het verkeersbeeld terugkeren. Noodgedwongen moeten wij met wat minder haast te werk gaan. De lang zame, doch gestadige werkkracht van het paard vindt opnieuw waardering. In het Oosten, waar men meer tijd heeft, werkt sinds eeuwen een nog tragere arbei der naast de mens de olifant, de levende tractor van het Oosten. Wat een vreemd dier is die olifant eigen lijk. Hij lijkt ons te kolossaal voor onze mo derne tgd. Eigenlijk hoort hij beter thuis in die langvervlogen oertijd, toen reuzendieren onze aarde bevolkten, een tijdperk, waar van alleen de kolossale overblijfselen 'van dierengeraamten ons een flauw denkbeeld geven. Ons is de Indische olifant het meest be kend die vinden wij als gewillig rydier voor de kinderen in de dierentuinen. De grotere, Afrikaanse soort met de lange, tot de schouders afhangende flap-oren kennen wij alleen van de film en als gezochte leve rancier van het kostbaar invoor. Lang be stond het vooroordeel, dat Afrikaanse oli fanten zich niet temmen laten. Dat dit slechts een vooroordeel is, leren ons de oude geschiedschrijvers, die vertellen van Afrikaanse olifanten, die, evenals te genwoordig nog de paarden, in het leger gebruikt werden. Het eerst horen wij in Europa van de strjjdolifanten gewagen, die koning Pyrrhus tegen de Romeinen in het veld bracht. Groot was de verbazing en schrik der sol daten, toen zij die reusachtige dieren, waar van ze nooit eerder gehoord hadden, zagen - verschijnen. Omdat zij hen niet bij hun ware naam kenden, noemden zij hen „Lucanische ossen" naar de landstreek, waar zij hen voor het eerst aanschouwden. De boogschutters, die zij op hun rug in een soort toren meedroegen, hadden een prachtig uitzicht over het strijdtoneel en andere strijders konden zich veilig achter de goedige onverstoorbare dikhuiden, waar op pijl en boog immers niet de minste uit werking hadden, verschansen. Vele eeuwen dienden de olifanten in het leger, tot een slimmerd uitvond hoe men hen voor hun taaie onbruikbaar kan maken. Een olifant wordt namelijk zo zenuwachtig als een juffershondje, wanneer je hem met lawaai en gespetter van vuurwerk aan het schrikken piaakt. Toen dit eenmaal bekend werd, was het met de krijgsroem van de olifanten gedaan en werden zij al spoedig als geheel onbruik baar thuisgelaten. De Afrikaanse soort, die de krijgsolifan- ten voortgebracht had, liet men weer ver wilderen en zo ontstond tenslotte het fabel tje, dat zij niet te temmen zijn. In Indië had men van de grote kracht en gewilligheid dier reuzendieren beter profijt getrokken. Een olifant kan duizend Kg. tegelijk tor sen, mits men hem er niet te grote afstan den mee laat afleggen. Bij het verladen van zware balen, boomstammen en dergelijke en voor het duwen van zware wagens, is de olifant een niet te versmaden hulp. Daarbij komt, dat het dier een intelligen tie en zelfstandigheid in het werk aan de dag legt, die men niet bij zijn plompe ver schijning en domme kleine varkensoogjes veronderstellen zou. Een olifant ziet slechthoren, voelen, ruiken, doet hij echter héél scherp. Ook over zijn smaak valt niet te klagen. Vele olifantenoppassers beweren, dat hun dieren echte lekkerbekken zyn, die hun boos hu-, meur tonen, wanneer het menu hun niet naar den zin is. De talloze verhalen over hun sterk geheugen zijn algemeen bekend. Neen, een olifant is lang zo dom niet als hij er uitziet en kan zelfs heel veel leren. In Rangoon en Neder-Birma zijn zij hoog geschatte werkkrachten in de lioutfabrie- ken. Zonder dansporing van oppassers gaan de goed-ingewerkte olifanten aan hun taak, leggen de boomstammen onder de houtzaag, blazen het overtollige zaagsel weg, rang schikken zelfs de natte vers-gezaagde plan ken, zodat ze netjes opdrogen en voor het gebruik, gereed komen. Evenals de mens weten zij ook wat de bel beduidt, die de werkdag uitluidt en tevre den staken zij op dat geluid het werk en gaan naar stal. Talrijk zyn de eigenschappen die wij eigenlijk niet achter hun logge persoontjes zouden zoeken. Olifanten zijn bijvoorbeeld heel goede zwemmers." Over wlldstroomende rivieren zwemmen zij met groot geniale en tochten door het hooggebergte vermoeien hen niet overmatig. Een nadeel van de olifant is zyn reus achtige eetlust. Tegen honger kan de dik zak in het geheel niet e. gebrek aan voedsel kan hem in een zo gevaarlijke stemming brengen, dat hy bomen ontwortelt en velden vernielt. Zijn voedsel is hoogst eenvoudig, jonge twijgen, boomblaren en liefst wat rijst. Meer vraagt hy niet. Behalve dan reusach tige hoeveelheden water om de maaltijden te besproeien. Een olifantenslokje is circa acht a tien liter. Met zyn slurf zuigt hy een emmervol water op, om die dan met een dikke straal in zijn bek te spuiten. Wat zou een olifant zonder zijn slurf zijn?! Eigenlijk is het zyn neus, die met zyn bovenlip vergroeid is maar de sluif dient hem tot veel meer dan alleen om te ruiken. Het is tegelijk ook zijn hand en arm en het 1 vingerachtig uitsteekseltje aan het uiteinde ervan is zo gevoelig, dat hij er het kleinste geldstukje mee uit het zand kan opgrab belen. Het duurt lang eer een olifant volwassen is wel vijf-en-twintig jaar. Hij kan ook heel oud worden. Olifanten, die langer dan een eeuw leefden, zijn geen zeldzaamheden. Naast de werk- en rijdieren bestaan er ook olifanten, die het gemakkelijker in het leven hebben. Dat zijn de zeldzame albino olifanten, die in Siam, waar men elke albino als de koning van zijn soort beschouwt, goddelijke eer genieten. De koning van Siam maakt naast zijn vele andere eretitels ook aanspraak op de titel „heer der witte olifanten". Wanneer men bedenkt dat de god der wijsheid aldaar een olifantskop draagt en dat men er ge looft, dat het heelal door olifanten gedragen wordt, dan blijkt wel welk een groté rol de olifant daar speelt. Vreemd is het, dat men zulke albino's met grote hardnekkigheid wit blijft noemen, hoewel zij steeds een bleek rood-bruine tint hebben met misschien hier en daar een paar witte vlekken of spaarzame witte haren. Ondans het blekende achoonlieidsmiddel- tje, waarmee zij door de inheemsen onder handen genomen worden, worden zij toch nooit geheel wit. In 1881 werd een zeldzaam mooi exem plaar in Bangkok, de hoofdstad van Siam, binnengeleid. De stad vierde uitbundig feest en de hele bevolking was bij de ontscheping in de haven aanwezig. In feestelijke stoet ging het naar het paleis van den koning. De olifant werd niet door den kornak bereden zoals een gewone olifant, doch aan de teugel geleid. Voor hij tot de paleistuinen werd toege laten, werd hij eerst gedurende twee maan den in een speciaal daartoe gebouwde sta! ondergebracht. Daarna betrok hij zijn koninklijk verblijf, een wit podium met een hoge zuil, waaraan het heilige dier met zijn achterpoot werd vastgebonden. Naast hem prykte een roode tafel met gouden inscriptie, die al zijn deugden op somde, namelijk dat zijn afkomst, zuiverder was dan het zuiverste.kristal, dat zijn huid het witste wit der wereld vertoonde en hy de gave bezat de regen aan te trekken. Zo ingenomen was men met die witte olifant, dat de oom van den koning schilders beval een portret van het dier te schilderen. Toen die beeltenis evenveel roodbruine vlek ken vertoonde als de dikhuid zelf, was de hoge opdrachtgever hevig verontwaardigd en nodigde hij den ontdekkingsreiziger Cock uit met eigen ogen het exemplaar met het schilderij te vergelijken. Inderdaad was de olifant door de vele behandelingen met tamarindewater iets op gebleekt doch alleen een kleurenblinde had hem wit kunnen noemen. Toch was het een echte albino met eigenaardige lichtgele ogen het mooiste exemplaar sinds men senheugenis gevangen. Witte olifanten zijn uitsluitend in 's ko- nings dienst en gewone stervelingen beho ren hen met grote eerbied te behandelen. Ook nu nog ziet men op films en foto's van Siamese feesten de witte olifant op zijn ereplaats in de koninklijke stoet. DE SLIMME STERRENWICHELAAR. Lodewijk XI van Frankrijk was erg bij gelovig en raadpleegde vaak astrologen, die hem uit de loop der sterren de toekomst moesten voorspellen. Prettig was het voor die sterrenkykers niet om zo'n voorname klant te hebben, want als hun voorspelling niet met de waar heid bleek te kloppen, belandden zc in de gevangenis. Datzelfde lot wachtte hen ech ter ook, als hun voorspelling den koning niet beviel. Het is dus te begrijpen dat Jacomini, de Italiaanse sterrenwichelaar, niet bepaald verheugd keek, toen hij op het paleis ont boden werd en jn gezicht betrok nog meer toen hem werd meegedeeld dat de koning wilde weten, hoe lang liij' nog zou leven. „Dat is niet zo een, twee, drie te beant woorden" zei hij „dgarvoor moet ik eerst nog enige nachten de sterren bestuderen". In werkelijkheid wilde hij tijd winnen om over die vraag na te denken, want hij vreesde dat zijn antwoord, hoe hy het ook zou inkleden, den koning niet bevallen zou. Eindelijk meende hij toch de juiste op lossing gevonden te hebben en deelde den koning mee, dat 'deze precies twee dagen langer zou leven dan hijzelf. Neen maar, wat kreeg Jacomini toen een goed leven. Enige prachtige kamers in het paleis werden voor hem in orde gemaakt, de lekkere spijzen en dranken voor hem klaargezet, er stonden talrijke bedienden gereed om hem op zyn wenken te bedienen want hy mocht zich vooral niet ver moeien dat zou zyn gezondheid schaden en dagelijks kwam de lijfarts van den koning hem de pols voelen. Maar op een dag kwam Jacomini zo le lijk te vallen, dat geen hulp meer mocht baten en hij het leven verloor. Jullie begrijpt dat de koning schrok. Hij had nu nog maar twee dagen te leven. Hij ging in bed üggen en nam afscheid van al le hovelingen, die hij met kostbare geschen ken bedacht. De gevreesde dag ging echter voorbij en er gebeurde niets. De koning sliep in en ontwaakte even gezond als tevoren. Toen begreep hij dat Jacomini hem voor de gek gehouden had, en hy nam zich voor nooit meer een sterrenwichelaar te raadple gen. Daarna liet hij de hovelingen bij zich ontbieden, en daar hij erg gierig was, nam hij hun de geschenken weer af.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1940 | | pagina 7