Zeg Anne Marieke Een hevige roffel op haar slaapkamerdeur doet Anne-Marieke opschrikken uit een diep-gezonde slaap. Zij rekt zich als een jonge poes en geeuwt lang en hevig. Daar wordt alweer geklopt. „Anne-Marieke, er uit, het is al bijna middag!" schreeuwt Henk achter de deur. „Je bent niet lekker!" roept Anne-Marie. „Nou haal dan de verduistering maar eens van de ramen." „Stil maar," roept Anne-Marie, „ik ben er al." Als het zwarte papier omhoog gerold wordt schijnt werkelijk de zon naar binnen. Roode wolkjes staan aan de kim te glanzen na de vriesnacht. Anne-Marie schenkt het ijskoude water in haar waschkom. Zij houdt een groote beurt en zingt daarbij haar hoogste lied. Henk, in de andere kamer, tracht de tweede stem te galmen. Het resultaat is een ijselijk valsch duet. „Toch een goeie knul, die Henk," peinst Anne-Marie, „ep een fijne kerel voor het KP.-werk. Zwijgzaam, beheerscht, moedig en trouw." Ze trekt haar lange broek, haar dikke schapenwollen trui en sokken aan en gaat neuriënd naar beneden. Als zij de zolder overloopt, snuift zij de heerlijke geur in van de appels, die daar keurig op rijtjes liggen. De boerin is al beneden. „Goeie morgen Hieke, zijn de mannen nog aan het melken?" Hieke is druk bezig haar jongsten zoon ondanks al zijn tegen stribbelen aan te kleeden. Even kijkt ze op. „Morgen Anne-Marie, ja ze zijn nog in de stal". Anne-Marie vindt in de schuur wel een paar klompen en stapt de frissche morgen in. De rijm in het gras glinstert in de roode stralen van het prille zonlicht. De haan op de toren wijst Oost. Anne- Marie krijgt een plotselinge opwelling van levenslust en rent klepperend op haar groote klompen het hardbevroren weggetje af naar de stal. Ha, hoe behagelijk is het daar! De koeien draaien hun lompe koppen snuivend opzij als ze binnenkomt. De mannen zijn niet te zien, ze zitten wegge doken tegen de koeienlijven; hun handen, in rhythmisch beweeg, doen de melk in de emmers schuimen. Een kwartier later zitten ze samen aan het ontbijt, het gezin van den boer, de knechts, Henk en Anne-Marie. De boer spreekt een eenvoudig gebed uit. Hij dankt den Almachtige voor zijn be scherming in den nacht en bidt om een zegen over het werk van dezen dag. Hij gedenkt ook het vaderland, de Koningin en tenslotte hen, die ook vandaag weer zullen strijden aan het ondergrondsche front. Anne-Marie bidt mee. Ook zij zal van daag weer in den strijd moeten. Ais koerier ster. En het gebed van dezen eenvoudigen man geeft haar iederen dag weer de rust en de vastberadenheid die zij noodig heeft bij haar werk. Na het eten doet zij de vaat voor de boerin. Ze voelt zich gelukkig en tusschen het gerinkel van vorken en messen en de klik van schaal op schotel klinkt haar vroolijk lied. Plotseling komt Henk de keuken binnen. Anne-Marie schrikt als ze hem ziet. „Wat is er?" vraagt ze. „Anne-Marieke," zegt hij, „hou maar op met zingen. Jaap is dood." „Jaap.brengt Anne-Marie uit. Alle kleur trekt uit haar gelaat. Groot staan haar donkére oogen in het witte gezichtje. „Hoe weet je het?" vraagt ze. Henk gaat op de keukentafel zitten en trekt zenuwachtig aan zijn cigaret. „Net belde Peter mij op. Jaap was stiekum naar huis geweest om even zijn vrouw en de kinderen te zien. Waarschijnlijk is hij gesignaleerd, want vannacht kwam de S.D. voor. Jaap heeft nog willen vluchten, maar v/erd in zijn rug geschoten. Hij was direct dood. De laatste woorden brengt Henk met moeite uit. Hij draait zich om en gaat de keuken uit. Anne-Marie leunt tegen het aanrecht. Ze huilt niet. Dat kan ze niet, al lang niet meer. Toen de eerste van haar vrienden doodgeschoten werd, toen heeft ze gehuild, wild en onbeheerscht, vol haat tegen de schurken, die geen mededoogen kenden. Maar na dien dag zijn vele van haar vrienden vermoord en nu kent ze niet meer de ontspanning, die een huilbui geeft. Nu Jaap weer, die vroolijke levenslustige Jaap, die nooit in den put zat, de eeuwige optimist, altijd te vinden voor een kwink slag, maar een verzetsman uit principe. Gisteren nog heeft Anne-Marieke hem gesproken. „Deze zaak is het offer waard, Anne-Marieke," zei hij toen. Het is alsof ze nog zijn heldere stem hoort klinken en nu reeds heeft hij zijn offer gebracht, het grootste wat mogelijk is. Als Anne-Marie reeds op weg is naar de stad om daar haar instructies te halen, ziet ze nog steeds de lachende oogen van Jatp voor zich. Ze heeft bijna een gevoel van schuld, omdat ze zoo vroolijk gezongen heeft dezen morgen, maar ze moet ook aan het werk denken. Het werk móet door gaan en dat van Jaap moet nu weer door anderen worden overgenomen. Er is geen. tijd om te treuren. Jaap was klaar met zijn werk, God heeft hem afgelost. Anderen zullen komen en zijn taak overnemen tot eens de dag der overwinning aan zal breken. In de stad krijgt Anne-Marie de opdracht om een aantal documenten naar Rotterdam te brengen. Onder haar kleeren worden de kostbare stafkaarten opgeborgen, met daar op aangegeven door haast onzichtbare spel- deprikken, vier bij vier, de omtrekken van de afwerpterreinen. De plaats van deze afwerpterreinen moet worden doorgezon den naar Engeland. Over eenige weken zullen de slagzinnen komen via Radio België. I Met spanning zullen de jongens luisteren of de zin van „hun" afwerpterrein er ook j bij is. Dan zullen zij er op uit gaan, zwaar bewapend, in het duister van den nacht. En andere jongens, de jongens van de R.A.F. zullen komen en uit hun vliegtuigen zullen zij de kostbare ladingen aan wapens en munitie afwerpen. I Hoe mooi is dit, die samenwerking tus schen mannen van verschillende landen, die elkaar niet kennen, die niets van elkaar weten dan ditDat zij samen hun leven op het spel zetten om de verloren vrijheid te heroveren op den geweldenaar, den moor denaar van duizenden, die niet willen buigen. Allen hebben zij het devies van Pidder Lung: „Lewwer duad üs slaav". De trein stopt. Anne-Marie gaat uit het raampje hangen. Even kijken of er ook bekenden zijn en of alles veilig is. Warempel, daar komen Peter en Siem aan. Siem, met zijn malle zwaaiende gang en zijn stroef gelaat en de korte dikke Peter, die haastig stapt om de lange schre den van zijn boezemvriend bij te houden. Even staan ze bij Anne-Marie te praten. Ze moeten naar Utrecht, vèrtellen ze. De trein zet zich in beweging en ze stap pen haastig in de coupé naast die van Anne- Marie. Ze haalt een boek uit de tasch en gaat zitten lezen, een rustig, eenvoudig meisje tusschen de heftig debatteerende mede reizigers. Klagen doen ze allemaal. Over het slechte voedsel en de lage rantsoenen en een paar, omdat ze weer eens om acht uur binnen moeten zijn. Het een of andere stel heethoofden heeft weer eens een aanslag gepleegd. „Waarom houden ze daar niet mee op? De Duitschers zijn hier immers'de baas en wij hebben ons maar koest te houden. Nou weer om acht uur binnen en de bios copen allemaal dicht," beklaagt zich een dame met een dubbele kin, Anne-Marie kookt inwendig. Ze weet van dien overval. Ze kent den kerel, die door de vrienden is terechtgesteld. Een schurk was het, die de oorzaak is geweest van tientallen arrestaties en die vele executies van ondergrondsche strijders op zijn kerfstok heeft. Wat zou ze graag dit welgedane, arrogante schepsel, dat alleen aan haar pleziertjes denkt, eens flink de waarheid zeggen. Maar ze houdt haar mond. Een koerierster zorgt steeds, dat ze niet opvalt. De trein stopt op een klein station. Anne-Marie leest door. Eensklaps zegt een heer, die naast haar zit: „Dame, Uw ken nissen worden uit de trein gehaald." „Waar is dat nu goed voor," roept Anne- Marie, schijnbaar erg verbaasd. „Daar snap ik niets van. Ik zal eens even gaan kijken." Ze stapt uit en dan ziet ze Siem en Peter, gevolgd door twee mannen, die de loopen van hun revolvers op den rug van de jongens hebben gericht. „Arme jongens," denkt ze. Ze volgt, natuurlijk volgt ze. Beheerscht loopt ze naar den uitgang en al haar. aandacht is bij de twee arrestanten en bij de mannen, die ze hebben gearresteerd. Ze neemt ze goed op; de een draagt een blauwe jas en broek en de welhaast onvermijdelijke laarzen Hij heeft een bleek bol gelaat en een op vallende roode das, een protserige Neder lander' met moffenallures. De ander draagt een lichte regenjas en is een klein donker type. Bij den uitgang krijgt Anne-Marie de gelegenheid even een blik van herkenning met Siem te wisselen. De jongens weten nu, dat ze biet hulpeloos overgeleverd zijn. Hun lot ligt in de kleine handen van een meisje, maar dat meisje heet Anne-Marie en is voor geen kleintje vervaard. Geen Rotterdam vandaag, er is dringen der werk te doen. De mannen van de S.D. wachten met hun arrestanten tot alle reizigers door de controle zijn gegaan. Anne-Marie moet hen passeeren. Ze geeft haar kaartje af en loopt door. Maar dan roept de controleur haar terug. „Dame, dit is een kaartje voor Rotterdam, wilt U het niet terug?" „Och ja," zegt ze glimlachend, „oerstom van me. Vriendelijk van U om me er op attent te maken." Met een kalme, onschul dige blik in haar groote kijkers gaat ze nog even het stationsgebouw binnen. Die don kere hoek,is geschikt. Hoed in de tasch, doek om haar hoofd, donkergerande bril op, regenjas over het mantelpakje. Het is het werk van een oogenblik en dan staat ze weer buiten. Kijk, daar gaan ze. Maar weer volgen, straat in, straat uit, tot bij het politiebureau. Daar gaan de S.D.-ers en hun vangst binnen. Ziezoo, dat weet ze. Altijd prettig te weten waar je je vrienden kunt vinden. Nu vlug naar een hotel. Daar belt ze Hans, den leider van de dichtsbij- zijnde KP. op. I „Hallo, met juffrouw De Vries. Ik heb hier een attest van den dokter, dat mijn oom Siem in het ziekenhuis moet worden opge nomen. Het moet oogenblikkelijk gebeuren. Dr. Peters is bij hem, het is zeer ernstig. Hebt U een ziekenwagen beschikbaar om hem af te halen?" j „Het spijt me dame, de wagen is net even weg. Ik stuur hem zoo spoedig mogelijk. Waar moet ik voorrijden?" I „Maasstraat 43, meneer. Denkt U er om, er is haast bij." „In orde, dame." Alweer klaar. Anne-Marie op een holletje naar het contact in de Maasstraat. Hier wonen Piet en Annie. Ze belt Piet doet. open. „Anne-Marieke, waar ga je naar toe?" schalt hij. I „Naar jou, zoo je ziet," lacht ze. „Kom binnen, zeg. Leuk dat je eens komt. We hebben je in geen eeuw gezien." Maar voor een lang gesprek heeft Anne- Marieke geen tijd. „Zeg lui, Peter en Siem zijn hier juist op het perron gearresteerd. Ze zitten op het bureau. Die lui moeten er uit, er zit veel te veel aan vast. Ik heb net Hans ge beld, hij komt zoo gauw moge.ijk met zijn ploeg hier naar toe." „Blijf jij bij Annie," zegt Piet, „ik ga er op uit. Ze kunnen wel dadelijk doorge zonden worden. In dat geval kan ik mis schien nog iets bereiken." Weg is hij al. Anne-Marie drinkt thee met Annie. Ze kan nu nog rustig eens alles vertellen wat er gebeurd is. Nu denkt ze ook weer aan de achtend, aan Jaap. De tijding van zijn dood maakt ook hier indruk. Ze praten lang over hem en over zijn vrouw, die er zich altijd zoo prachtig doorsloeg met de bengels en de baby, toen Jaap onderge doken was. „Daar is Piet," zegt Annie en gaat de voordeur opendoen. Piet komt hijgend binnen. „Het kan goed komen," zegt hij. „Ik heb met een politieagent gesproken, Van Asselt, je weet wel, Annie. Hij was al van plan om onder te duiken, maar zocht een gelegenheid, waarbij hij meteen ande ren van dienst kon zijn. Hij doet zijn best, om Siem en Peter vrij te krijgen. Als het lukt gaan ze naar de boerderij van Oom Jouke en Hans kan ze daar vandaan halen. Van Asselt gaat naar Joosten; misschien kan Hans ook hem oppikken. Dan zijn ze alle drie uit de buurt. O jongens, als dat slaagt...." j i Ja, als dat slaagt! I Ze bekijken het plan van alle kanten. Anne-Marie moet vanavond nog met den trein terug om de ouders van Van Asselt te waarschuwen. Piet zal probeeren een auto voor haar te krijgen, die haar naar het volgende station zal brengen. Ze wachten, ze loopen beurt om beurt naar het raam om uit te zien. Ze hebben j eindelijk geen rust meer. Daar wordt gebeld. Het is een boeren- knecht, die vertelt, dat het plan gelukt is. Siem en Peter zitten bij zijn boer en Van Asselt is ook weg. „Hoera!" roept Anne-Marieke. Ze grijpt den vreemden boerenjongen en wil een ware overwinningsdans met hem uitvoeren, maar haar partner is er te lomp en te ver legen voor. Een claxon doet Piet naar de deur snel- 1 len. Daar is Hans. Eindelijk,. „Fijn de boodschap gesnopen, Anne- Marieke. Hoe zwaar is de operatie?" „Ook goeie middag," zegt Anne-Marie. „De operatie is al gebeurd en gelukt ook. Ze zijn er al uit; een politieman is met ze ondergedoken. Jullie behoeft ze alleen maar ergens anders heen te brengen. We moeten eerst maar eens krijgsraad houden. Pieter,1 laat je hersens functioneeren." „Kijk eens," zegt Piet. „Siem en Peter en Van Asselt moeten direct bij Oom Jouke vandaan en een behoorlijk eind weg. Hans, als je alle drie meeneemt naar Joop, weet zij wel een adres waar je ze tijdelijk weg kan stoppen. Neem een paar van je jongens mee, je kon eens controle krijgen. Laat Annie en Anne-Marie nu met je meegaan. Annie weet den weg en Anne-Marie moet even de adressen hebben, die gewaarschuwd moeten worden. Vergeet niet, Hans, met Van Asselt over zijn wapen en uniform te j praten, die kunnen we best gebruiken. Ik zal dan, terwijl jullie weg zijn, trachten een wagen te krijgen, die Anne-Marie naar het station brengt. Hebben we nu alles goed afgesproken3" „Ik geloof niet, dat we iets hebben ver geten," meent Hans. „Nou, dan gaan we maar; gaan jullie mee, vrouwen?" De „vrouwen" gaan met Hans mee in den wagen. Wanneer ze bij Oom Jouke aankomen, vinden ze de heele familie om de tafel. Siem en Peter zitten temidden van het gezin te eten. Peter heeft natuurlijk alweer het grootste woord. Siem grinnikt maar wat, zijn al te breede mond in een komische plooi. Hij is de eerste, die overeind vliegt als hij Hans met gevolg ziet binnenkomen. „Ha, die lui, prachtexemplaren zijn jullie!" „Geef die Anne-Marieke bloemen," roept Peter. Siem grijpt een geranium van de boerin en vlijt die met een hoofsch gebaar in Anne-Marie's armen. Ze gaat heelemaal schuil achter de plant. „Malle jongen," zegt ze en zet de gera nium weer in de vensterbank. „Alle gekheid aan kant," commandeert Hans, „het gevaar is nog niet voorbij. We moeten opschieten." Anne-Marie noteert vlug de adressen, die gewaarschuwd moeten worden en eet uit haar vuistje een paar boterhammen, die de boerin voor haar heeft klaargezet. Dan gaan ze naar den wagen. Het is inmiddels al schemerig geworden. Opgepakt zitten ze met hun zevenen in den wagen. Eerst naar Joosten. Daar vinden ze Van Asselt. Hij is al in burger. „Laat ik me nu maar Bob noemen," zegt hij. ,Dank je, Bob, voor wat je hebt gedaan," Zegt Anne-Marie. „Geen dank, het was mijn plicht," antwoordt Bob eenvoudig. „Zorgen jullie goed voor mijn vrouw en kinderen?" „Geef mij het adres van je ouders even," vraagt Anne-Marie, „ze worden vannacht nog gewaarschuwd," Ze noteert het adres. Dan gaan ze. Het is passen en meten voor ze alle acht in de auto zitten. Hans stopt op Maasstraat 43. De dames stappen uit. Maar Anne-Marie moet nu dadelijk door. „Is de taxi al klaar, Piet?" „Ja kind, tweede huis om den hoek. Bellen, drie kort, één lang." Anne-Marie laat de briefjes met adres sen in haar blousje glijden en stapt weg. Een zwijgzame chauffeur brengt haar naar het naastbijzijnde station. Daar koopt ze een le klas kaartje en gaat het perron op. Net op tijd, de trein staat er al. Ze draaft de wagens langs, kijkt in een eerste klas coupé en ziet recht in de oogen van de twee S.D.-ers van vanmiddag. De trein rijdt al. Ze kan niet anders doen dan haastig in de volgende coupé springen. „Als dat maar goed gaat," denkt ze. Het is, alsof de trein gaat spreken. „Het einde, het einde, het einde," dreunt de trein. Anne-Marie is zeker, dat ze herkend is. Wanneer zullen die schoften trachten haar te grijpen? Ze zit in een hoekje, schijnbaar rustig. O, wat duurt dat eind naar het volgende station lang.- Twee geestelijken zitten bij haar in de coupé, verder niemand. Nu en dan zeggen ze iets tegen elkaar met hun kalme, diepe mannenstemmen. Dan valt de stilte weer. Alleen de trein dreunt voort. Nu knarsen de remmen, de trein stopt. Anne-Marie kijkt uit het raam, eerst aan de eene, dan aan de andere kant. De portieren van de coupé naast haar gaan beide open. De kerels loeren op haar. Ze heeft geen kans om te ontsnappen. Op de andere stations waar de trein stopt, ge beurt hetzelfde. Dan komt het laatste traject. Straks zul len ze haar grijpen. Onvefmijdelijk, tenzij Ze hen te vlug af is. Haar angst is verdwenen, er blijft slechts een koud, nuchter logisch denken over, een rustig tegen elkaar afwegen van de mogelijkheden. Vlak voor de stad is haar plan gereed. „Heeren," zegt ze tegen de geestelijken, „Zoudt U mij het genoegen willen doen straks bij het uitstappen het portier achter U dicht te slaan?" „Zeker dame". Ze vragen niets, ze begrijpen. Anne-Marie trekt de regenjas weer over haar mantelpakje, het hoedje stopt ze in haar tasch. Slaagt dit plan, dan heeft ze gewonnen. Mislukt het, dan is het uit, voor altijd. De S.D. weet meer van Anne-Marie! Voor de laatste maal knarsen de remmen. „Nu komt het; nu... komt... het...; nukomthetDe trein staat stil. De geestelijken stappen uit, daarna gooit Anne-Marie het portier aan de verkeerde zijde van de trein open. Ze springt eruit, holt over de rails, klimt op het volgende perron en zet het op een loopen. Een stationsbeambte roept haar na. „Verhip man!" Het eerst van alle reizigers gaat ze door de controle. Een beambte staat klaar met vergunningen, want het is reeds spertijd. Ze grist hem één uit handen en verdwijnt in de donkere stad. Ze brengt haar adres sen bij Wim, die zal wel zorgen, dat de lui gewaarschuwd worden. Dan stapt ze op haar fiets en rijdt naar haar duikadres: de boerderij onder de rook van de stad. Alles is daar in diepe rust. Anne-Marie sluipt naar boven. Pas wanneer ze in bed

Krantenbank Zeeland

Opbouw | 1947 | | pagina 2