e Installaties Eén Huis met Schuur !flj Verkoopingen. te Stellendam [DDELHARNIS soneel iOPGAAF WOENSDAG 16 APRIL 1930 12E JAARGANG. - N°. 47 Oorlogswee. FEUILLETON. DOOR EENS ANDERS SCHULD. Op Woensdagen 16 en 23 April 1930 telkens 's avonds 7 uur te Stellendam resp in Hotels Kaashoek en Mijnders veiling en afslag van: aan den Nieuwenweg ten ver- zoekevan den Heer JAC. LOKKER Jz. Notaris VAN DER SLUYS. Prijs per kwartaal f 1» Losse nummers 0,075 ADVERTENTIËN van 16 regels 1*20 Elke regel meer 0,20 Bij contract aanzienlijk korting. Dienstaanbiedingen en Dienstaanvragen i 1,per plaatsing tot een maximum van 10 regels, elke regel meer 15 cent. Dit blad verschijnt iederen Woensdag- en Zaterdagmorgen. Het wordt uitgegeven door de N.V. Uitgeversmaatschappij „Onze Eilanden", Tel. Int. No. 15 Voorstraat Middelharnis. IV. „Ik ben jong, ik ben twintig jaar oud; maar ik ken van het leven niets anders dan de vertwijfeling, den dood, den angst en de verbinding van de meest zinnelooze opper vlakkigheid met een afgrond van lijden. Ik zie, dat volkeren tegen elkander in gedreven worden en elkaar zwijgend, onwetend, dwaas, gehoorzaam, onschuldig dooden. Ik zie, dat de knapste koppen der wereld wapenen uit vinden en woorden bedenken om dat alles nog meer geraffineerd en van langeren duur te maken. En dat zien met mij alle menschen van mijn leeftijd, hier en daarginds, in de geheeie wereld, met mij beleeft dat m(jn generatie. Wat zullen onze vaders doen, wan neer we eenmaal opstaan en voor hen gaan staan en rekenschap eischen? Wat verwach ten zij van ons, wanneer een tjjd komt, waarin geen oorlog is? Jaren lang was ons werk dooden - het was ons eerste beroep in het leven. Onze kennis van het leven beperkt zich tot den dood. Wat zal daarna nog gebeuren? En wat zal van ons worden Het klinkt als een wanhoopsklacht. Het is de klacht van de generatie, die hoewel aan de granaten ontkomen, toch zerstört, verwoest werd. Maakt dit alles nu ons zoo stil? Is het dit alles, het gedonder der kanonnen, het geratel der machinegeweren, het geronk der vliegtuigen, het uiteenspatten der granaten, het verscheuren der lichamen, het ge schreeuw der soldaten en doodsangst, de onzegbare ellende in de hospitalen en nog veel, veel meer? Is het dat, dat ons sidderen 1 doet voor de toekomst? dat ons met ont zetting vervult, wanneer we zien op hen die zoo'n hel als poort tot het leven hadden? En is het nu de bedoeling van Remarque geweest om te beschrijven de generatie, die in den oorlog den dood ontsnapte als een generatie van menschen die geen lust meer in het leven hebben, half versuft en droo- merig blijven staan op de oorlogsverschrik king, onbruikbaar voor de maatschappij ge worden zjjn, ja eigenlijk als halve idioten hun verder leven slijten moeten Indien dit zoo is, en dat de inhoud van het begrip Zerstörung uitmaakt in dit boek, dan geloof ik dat de geschiedenis van Duitsch- land van 1918—heden, zoowel als de ver schijning van dit boek opzichzelf, dit duidelijk weerspreken. Als men de geschiedenis van Duitschland van de laatste tien jaar nagaat staat men verbaasd over de ontzaglijke ontwikkeling die het onder zulke benarde omstandigheden heeft doorgemaakt. Welk een krachtexpansie op schier elk gebied I Is dit degeneratie die „vernield"is? Duitschland was in 1918 overal uit, het is op 't oogenblik overal weer in. De prestaties van Duitschland hebben de wereld verbaasd doen staan. Wie maakte den beroemden zep- pelintocht over den Atlantischen Oceaan? Wie bouwde onlangs de twaalf-motorige, de groot ste vliegmachine? Neen, de levensenergie van de oorlogsmenschen is niet gedoofd, maar helder opgevlamd. Trouwens het boek zelf weerspreekt een opvatting zooals die boven omschreven werd. Is dit het boek van iemand, die in dien zin „vernield" werd? Het boek is, dunkt me, een kunstwerk geworden en de schrijver mag een kunstenaar genoemd worden. Hier spreekt niet iemand, die „kaputt" is. Er zjjn prachtige gedeelten in. Hét gesprek van moeder 's nachts met den verlofganger, is van aangrijpende schoonheid. En zoo zijn er meer gedeelten, die een klaar getuigenis afleggen dat deze ziel openstaat voor allerlei indrukken, verteederd kan worden en niet verhard is, en hoewel niet ongeschonden toch in geen geval „vernield" uit den oorlog kwam. Lees eens hoe Remarque beschrijft het voorttrekken der troepen: „Nevel en geschutsrook hangen over de velden tot borsthoogte. De maan schijnt er op. Op den straatweg trekken troepen voort. De stalen helmen glanzen in het maanlicht met matten weerschijn. De hoofden en de geweren steken boven den witten nevel uit, knikkende hoofden, slingerende geweer- loopen. Verder weg houdt de nevel op. De hoofden worden hier tot gestalten uniformen, broeken en schoenen komen uit den nevel als uit een melkvjjver. Ze vormen zich tot een kolonne. De kolonne marcheert rechtuit, de gestalten sluiten zich aanéén tot een wig, men onderscheidt de enkelen niet meer, slechts een donkere wig schuift naar voren, wonderlijk aangevuld door de in 't nevelmeer aanzwemmende hoofden en geweren. Een kolonne geen menschen. Op een dwarsweg rijden licht geschut en munitiewagens. De paarden hebben glanzen de ruggen in het maanlicht, hun bewegingen zijn mooi, ze werpen de koppen in den nek, men ziet de oogen flikkeren. Het geschut en de wagens glijden voor den vervagenden achtergrond van het maanlandschap voorbij de ruiters met hun stalen helmen zien er uit als ridders van een voorbijen tijd, het is onvergelijkelijk mooi en aangrijpend." Dit is geen boek van een man, die zich zelf kwijt is, die teruggekeerd uit het ruwe dierenleven aan het front, zichzelf niet meer terug kan vinden en een halve idioot is, Zoowel de geschiedenis van Duitschland van de laatste tien jaar als de verschijning van dit boek op zichzelf weerspreken o.i. de Zerstörung" van de oorlogsmenschen tot niets beduidende suffers. Maar daarom is de ellende die dit boek laat zien, niet minder groet. Dit boek ontroert ons en maakt ons stil, heel stil. Wie kan bjj'zooveel ellende spreken Het ontroert ons omdat we 't beseffen dat hier niet een mensch spreekt die voeden wil de sensatiezucht, de sensatiehonger van onzen tfld, niet een man, die als een bezetene om zich heen slaat en raast en tiert en iedereen vloekt, behalve zichzelf, niet iemand, die achter z(jn bureau gezeten, zich inspant om maar zooveel mogelijk interessant te zijn; het boek ontroert ons door al het oorlogswee dat het openbaartmaar boyenal ontroert het omdat in de donkere smartendiepte waar in het ons leidt, geen lichtstraal meer is van W. HEIMBURG. VERTALING VAN HERMINE. Geautoriseerde uitgave van D. Bolle.) 70) Wat is er, Annelise? Schreit ge? Gii ziet er dezer dagen al heel slecht uit, kind; van dat beetle loo- pen zijt gej buiten adem. Ga maar voet voor voetje; ik moet naar huis om te schrijven dat gii die betrekking aanneemt." Zij kuste mij op het voorhoofd. „Moed gehouden, kind! Alles is maar half zoo moeilijk als 't er uitziet." Ik stond naast den stem van de oude linden en liet het hoofd hiertegen rusten. Doodelijk stil en in najaarsrust lag de tuin vóór mij, de avondneve len trokken boven den vijver op en hingen als dunne sluiers tusschen de boomen; vochtig en ver welkt lagen de bladeren op den grond. Zóó stil, zóó klam was 't om mij heen, alsof de wereld wilde inslapen, moe en uitgeput van al het bloeien en groeien. Kon ik ook maar zoo inslapen om na een zalige rust weer op een lentedag te ontwaken! Waarom moest ik blijven leven, altijd maar door, onder een grauwen hemel, zonder zonnestraal, zonder warmte, verlaten en alleen in een vreemd land onder vreemde menschen? 't Zou zoo heerlijk, zoo verrukkelijk zijn, als Robert nog eens vóór mij stond, zooals op den sterfdag van mama, nog eens zeide: „Kom, Annelise!" Maar dit deed hij niet voor de tweede maal Te veel schuld lag er tusschen ons, zware schuld de schuld van een ander. Soms kwam een beschroomde stem in mijn bin- een hoogere wereld. Dit boek laat alles zwart; het is één groote onweerswolk zonder licht- rand, het is één dreunende donderslag, al maar door, van 't begin tot einde; aan den hemel varen de zware zwarte wolkgevaarten waarachter we geen zon meer vermoeden. Is daar nu niets aan te doen Is dit nu alles, alles Is er op de geheeie wereld niet eenige troost in deze angstaanjagende vertwijfeling? Dat dit boek alle religie overboord heeft geworpen is m.i. de grootste ellende, grooter dan welke smart ook. En daarom is het voor ons, zijns ondanks, als een zwarte spitse rots, die in de woelige wateren, wijst naar boven, naar een hoogere wereld; het klinkt in onze ooren als een geklep van de noodklok, roe pend om licht. Het roept om de „ware" liefde tusschen de volkeren, die slechts kan komen door een „ware" liefdesbetooning van de afzonderlijke menschen ten opzichte van elkander. Wie waarachtig zijn naaste omgeving lief heeft en in vrede met zijn naaste leeft, wie niets wil weten van onderlinge tweedracht, maar de eensgezindheid zoekt te bevorderen, heeft voor het tot stand komen van den „wereld vrede" meer gedaan dan de schreeuwers van goedkoope leuzen, die niet verder komen en ook niets verder doen dan het bekladden van muren en schuttingen. Daarom is dit boek een aansporing tot het beoefenen van den „waren" vrede, die zonder religie onmogelijk te verwezenlijken is. nenste hiertegen op: „Maar hij heeft immers je Hef, hij z a 1 wel komen. Geduld maar, Annelise, geduld!" Geduld was echter nooit een eigenschap van mij; hoe kan men geduldig zijn, als men van iemand houdt en denkt, dat die liefde niet weer keerig is? Neen, hij hield niet van mij! 't Was medelijden geweest, medelijden met het arme, ge plaagde kind! Nu wist hij, dat haar kwelling ge> eindigd, haar vrijheid aangebroken was Vlieg maar je kooi uit, gevangen vogeltje, en zoek onder vreemden een dak boven je hoofd! „In 's hemels naam!" zeide ik, de oogen afdro gende: „als hij had willen komen, zou hij er al lang zijn geweest, en daarom dapper voorwaarts als een echte soldatendochter! Denk aan wat je vader zoo dikwijls zeide: Met niets ter wereld ver kwist men zóó zijn goeden tijd als met te tobben over iets dat onherroepelijk gebeurd is en te den ken: zóó had 't kunnen zijn en zoo is 't nu! 't Valt wel moeilijk, maar goeden moed, Annelise. Begin vandaag maar met het allerzwaarste en maak een lijst van al de meubels uit je vaderlijk huis, te midden waarvan ge zijt opgegroeid, die ge natuur lijk niet kunt meenemen en die tante Degenberg voor je wil bewaren, Komaan, flink aan het werk!" Met een ruk, waarover ik onwillekeurig zelve moest glimlachen, scheidde ik van den boomstam en wandelde in den mist den tuin door naar huis. In mijn kamer was 't al donker, maar het vuur in de kachel wierp een roodachtig schijnsel op den vloer, 't Zag er zoo gezellig uit na dien dikken nevel buiten. Och, wie zou zeggen of ik ooit weer zoo'n rustig plekje zou terugvinden, om nog eens in alle stilte het verleden te herdenken? Wie zou zeggen, of er nog ooit oogenblikken voor mij zou den aanbreken, die mij, mij alleen toebehoorden, al was 't alleen om nog eens te verlangen naar een vriendelijk woord, naar een liefkozing van een oude gerimpelde hand. Ik voelde mij toch zoo innig aan die woning gehecht, ondanks alles wat ik daarin had beleefd, van den tijd af, toen ik stellig meende Nu de Wieringermeer weldra droog zal zijn. VOORBEREIDING NIET TOEDOENDE. Antwoord van ir. S. L. Louwes op een uit eenzetting van het Dep. van Water staat. Ir. S. L. Louwes, secretarie-penningmees ter der Overijsselsche Landbouw-Maatschap- pij schrijft: Onder het opschrift: „Nu de Wieringer meer weldra droog zal zijn" komt in „De Telegraaf" van 22 Maart een beschouwing voor naar aanleiding van de voorbereiding der in cultuurbrenging van den Wieringer- meerpolder, bedoeld als een weerlegging van de zijde van het Departement van Water staat, van hetgeen ik heb opgemerkt, naar aanleiding van het behandelde op de alge- meene vergadering van het Koninklijk Ne- derlandsch Landbouw-Comité op 1 Maartj.l Binnen korten tyd zal de Wieringermeer droog zjjn en dan verwacht het publiek on getwijfeld, dat binnen heel korten tijd deze ruim 20.000 H.A. in een bloeiend polderland zullen zijn herschapen. Van de groote cultuur technische moeilijkheden, die daarbij zijn te overwinnen, maakt men zich in het alge meen geen voldoende voorstelling en ik vrees dat men zich ook ter verantwoordelijke plaatse daarvan nog geen behoorlijk beeld dat het oude huis ons toebehoorde, toen papa en mama vroolijk waren en ik in de schemering tus schen hen in op de sofa zat met mijn kleinen hond op schoot en beider handen zich achter mijn rug zoo stil en tevreden zochten en vonden. Toen kwam al dat nare; maar de herinnering aan dien tijd was toch zoo licht en helder, dat zij al de ellende van later jaren overstraalde, zoodat 't mij op dit oogen blik bijna ondoenlijk scheen, die woning voor altijd te verlaten. Goede hemel, als het afscheid maar voor bij was! ik bleef zitten en staarde met brandende oogen in den kolengloed. Och, overal zou ik wel een uur vinden om mij te warmen en van menschelijk ge luk zou ik ook nog wei eens getuige zijn maar 't was het mijne niet. Wie echter onder vreemden gaat, moet zijn persoonlijk voelen en wenschen met nog een menigte andere dingen als onnoodigen ballast overboord werpen. Ik wilde dat de freule haar plan maar opgaf om mij tot Hamburg te ver gezellen. 't Zou de marteling van het afscheid maar verzwaren en verlengen. O, ik hield zooveel van Duitschland! Was Duitschland dan niet groot ge noeg om mij ergens te versthuiien, moest de zee dan dadelijk tusschen mij en mijn rampzalig ver leden worden gesteld? in de naaste kamer rammelde de nicht met het koffieblad. Ongeloofelijk, zoo vroeg als 't donker was door dien mist! En in Engeland hing altijd een dikke nevel, had ik gehoord och, en ik had zoo'n behoefte aan zonneschijn! Den geheelen dag het licht aan, en de kinderen, die misschien erg lastig waren twee jongens en één meisje altijd om en bij mij hebben en dan dat gevoel van heimwee misschien zou ik ziek worden en sterven. Zouden er wezenlijk wel eens menschen aan het heimwee sterven? Maar eer men dood gaat, wordt men ziek, en hoe akelig is 't ziek te zijn in een vreemd land, in een gasthuis, waar een me nigte bedden tegen en muur staan en in elk bed een mensch ligt te steunen, zoodat bij onze eigen pijn ook nog die van de anderen komt! heeft gevormd. Hetgeen in en naar aanlei ding van het lid der Eerste Kamer, den he6r Westerdtjk, op de bedoelde vergadering werd opgemerkt, deed mij de vrees uitspreken, dat de voorbereiding der incultuurbrenging zeer onvoldoende is geschied. Ik heb in dat verband opgemerkt, dat het op een schan daal begon te ljjken. Nu had ik gehoopt dat mijn vrees, gegrond op de bovengenoemde mededeelingen, zeer overdreven zou zijn en dat dit duidelijk zou zijn aangetoond. Helaas ben ik door het gepubliceerde zeer teleur gesteld. Als hier werkelijk iemand heeft ge sproken, die aan Waterstaat een verant woordelijke positie inneemt, dan is het veel erger dan ik vreesde. Om dat te kunnen beoordeelen moet men eerst reaiiseeren wat er straks gaat gebeuren. In Augustus September het zal wel niet later worden, want wat het tempo be treft zijn de Zuiderzeewerken een schitteren de prestatie is de Wieringermeer droog. Dan liggen ruim 20.000 H.A. grond ontoe gankelijk en onbegaanbaar, in den meest letterlijken zin; „woest en ledig". Dat men op een gedeelte al gevoetbald heeft, zegt niets. Dat zal een zandplaat geweest zijn. De groote massa der gronden is, en dat is gelukkig, meer of minder kleihoudend en deze gronden blijven voorloopig onbegaan baar. Spoed gewenscht Zonder eenige uitzondering zijn alle des kundigen van meening, dat het gewenscht is de afwatering dezer gronden zoodra mo gelijk goed te regelenNu zijn door de Zuider zeewerken de hoofd-afwateringskanalen reeds gebaggerd. Straks zal dus ruim 20.000 H.A. slik boven komen met meer of minder vol geloopen kanalen. Zoodra mogelijk moeten deze geulen opnieuw worden uitgebaggerd maar dat niet alleen, ook moeten slooten en greppels worden gemaakt voor de abso luut noodzakelijke détail-ontwatering. Ais men deze greppels op 10 M. afstand van elkaar maakt, heeft men 20.000 K.M. grep pel te maken. Als zij op 5 M. afstand van elkaar komen, zal er 40.000 K.M. greppel worden gemaakt. Bij 10 M. afstand zullen ze dieper moeten zijn dan bij 5 M. Ieder die wel eens een schop in zijn handen heeft gehad of grondwerk kent, weet dat dit op zichzelf al een reuzewerk is, dat alleen reeds ettelijke millioenen zal kosten. Er is vermoedelijk langs mechanischen weg vrij wat te besparen. Om de greppels te kunnen graveD, hetzij met de hand, hetzij mecha nisch, moet men op het terrein kunnen komen, er moet dus op de een of andere manier een verkeersgelegenheid worden ge schapen. Dan zal, ook dit is weer communis opinio, het gewenscht zijn, de gronden zoo gauw mogelijk groen te leggen. De gronden zelve hebben weinig humus en gras blijkt ook in den proefpolder het best te voldoen. Er moet vermoedelijk reeds in begin 1931 op de lichtste gronden een begin worden gemaakt om het verstuiven tegen te gaan en in 1932 moeten verder vele duizenden H.A. worden ingezaaid. Daarvoor is gras en klaver noodig. Een prachtgelegenheid om on ze eigen bouwboeren, die onder den druk der Ja, dit stond mij ook te wachten! Het vuur in de kachel ging uit. De nicht riep mij niet, zij scheen iemand bij zich te hebben met wien zij sprak, misschien den tuinman, of den brievenbesteller ofNu werd de deur achter mij geopend, een lichtstraal viel één oogenblik in het vertrek, toen werd de deur weer gesloten. De nicht had mogelijk naar binnen gekeken of ik er was maar mij niet gezien. Nu werd 't weer donker en stil Of was er tóch iemand binnengekomen? Opeens bekroop mij een dwaze vrees, dat er een menschelijk wezen achter mij stond en mij aankeek. Nu zeide een stem; „Annelise!" zacht, bevend een stem, o, een stem Droomde of waakte ik? Onbeweeglijk bleef ik zitten. „Annelise, hebt ge niet op mij gewacht?" Ik wilde opstan, maar was er niet toe in staat zóó beefde ik. Nu boog hij zich tot mij over en hief mij op. „Hebt ge niet gewacht, hebt ge niet gedacht, dat ik vandaag zou komen vandaag, nu mijn dienst tijd om is? Stuurt ge mij weerweg? Neen, dat kunt, dat moogt ge niet doen, Annelise, want zie, nu is mijn vader weer een man van eer, evenais de uwe, en behoeft ge je niet te schamen Annelise Nordman te heeten. Annelise, spreek toch één woord!" Maar ik kon dat woord niet uitspreken hoe gaarne ik ook wilde. De tranen verstikten mijn stem. Nu leidde hij mij naar den grooten ouden leun stoel bij de kachel en knielde bij mij neer. „Schrei niet, mijn liefste meisje; droog je tranen nu voor goed. Ge zult nooit meer reden hebben te ze ver gieten. Denk niet meer aan het verleden, aan die treurige laatste jaren, aan alles wat zij je ontnomen hebben; bedenk liever dat wij elkaar juist in dezen tijd hebben leeren kennen. Weet ge nog wei dien nieuwjaarsnacht in de slede? Dacht ge dat 't een afscheidskus was? ik ook maar slechts één oogen blik; toen wist ik dat 't het begin van een groot, groot geluk was. En daarginds in den ouden molen, tyden veel te lijden hebben, zooals o.a. bij de interpellatie v. d. Heuvel is gebleken, hiervan te doen profiteeren. Dat eischt even wel veel voorbereiding, speciaal voor het klaverzaad, dat een twee-jarig gewas is. Straks moet dat zaaizaad misschien weer in het buitenland worden gekocht. Het be hoeft geen betoog, dat de voorbereiding dezer werkzaamheden, voorbereiding der organisatie, het onderbrengen der vele ar beiders enz. veel tjjd zal eischen en nu was mijn vraag: „Wat is thans reeds ge beurd?" Wat reeds gebeurd is. Volgens den zegsman van den Haagschen correspondent het volgende: a. in 1926 is begonnen met den aanleg van den proefpolder; b. einde 1926 is ingesteld de commissie- Vissering; c. van de commissie-Vissering zijn twee voorstellen ingekomen; d. op grond van het laatste voorstel is een drietal deskundigen uitgenoodigd. Deze laatste combinatie heeft reeds maat regelen getroffen, wordt er verder gezegd, maar welke die maatregelen zijn wordt er niet bij genoemd en vermoedelijk, vreesik, zal dat ook wel niet kunnen worden gezegd, daar deze combinatie nog wel geen tJjd ge had zal hebben om tot werkelijke practische maatregelen te komen. Als zij daarvoor ten minste alreeds de bevoegdheid had. Ik vraag nu in gemoede of dat een voor bereiding is van een zaak van zooveel ge wicht als de incultuurbrengingj van den eersten Zuiderzeepolder. Want van het resul taat van dezen eersten polder zal voor een goed deel de naam van het geheeie werk afhangen. Ik acht het toch gewenscht ook de ge noemde punten even afzonderlijk te be spreken. a. de proefpolder, dien de zegsman hier zoo roemt, is meer of minder toevallig voor gesteld door de commissie-Lovink. Ik zeg met opzet „meer of minder toevallig", om: dat de commissie-Lovink tot taak had na te gaan de financieele voordeelen van de Zuider- zee-inpoldering en daarbij ook heeft gewezen op het wenschelijke van een proefpolder. b. De commissie-Vissering had tot taak voorstellen te doen in zake de uitgifte van de gronden. Dus ook die had niet direct opdracht voorstellen te doen omtrent de in- cultuur-brenging. Dat deze beide commissies haar taak zoo ruim hebben opgevat, komt den zegsman in dezen wel zeer te stade. c. Tegen dit punt geldt het groote be zwaar. Hoewel de commissie-Vissering op 14 Maart 1929 (mededeeling van den heer J. B. Westerdijk, lid der commissie-Visse ring) een voorstel om een bestuurslichaam in te stellen indiende, was dit voorstel op 1 Maart 1930 nog niets verder gekomen dan een sub-commissie van den Zuiderzeeraad (volgens mededeeling van den heer Teenstra, lid van dien Raad). Het tweede voorstel, nl. de voorloopige aanwijzing van een drietal personen, heeft ook meer dan een halfjaar noodig gehad om effect te sorteeren. Als ik het wel heb, z(jn de drie deskundigen in daar zullen we bruiloft vieren, hoor! Nu nog niet dadelijk, wel neen; maar gij zult terstond daar gaan wonen, want juist daar wil ik mij je voor steilen ais ik aan je denk. Zoodra mogelijk gaat ge met de nicht daarheen. Over een jaar, als 't weer kerstmis is, kom ik bij je, dan rijden we met de slede naar de kleine kerk, Annelise, en daarna gaan wij samen naar het graf van mijn moeder, en eer wij de wijde wereld intrekken legt de nicht ons de handen zegenend op het hoofd, die oude trouwe handen, die hier onze woning in orde zullen houden, totdat ik je mijn nieuwe in Amerika heb laten zien, Annelise." Niemand behoeft te weten wat ik antwoordde. Eerst 's avonds laat scheiden wij met een „Tot weerziens!" en de nicht stond er recht gelukkig bij met baar oude ingezonken oogen, waarin zij nu met kracht en geweid de tranen onderdrukte, „want, Robert, mijn oogen worden zoo slecht en ik moet ze nu zooveel mogelijk sparen om eindelijk op mijn ouden dag nog eens een gelukkig paar te kunnen zien." Mijn toevlucht was dien avond opnieuw de oude leunstoel bij de kachel. De nicht sliep vast en rustig in de kamer naast mij, maar ik hoe had ik kun nen slapen na zulke gelukkige uren? Ik vlijde het hoofd met een innig zalig gevoel tegen de gevulde rugleuning en prevelde„Over een jaar als 't weer kerstmis is!" Den volgenden morgen begaf ik mij naar de freule. Zij zat in haar blinkende keuken kweeën- gelei te maken. „Tante, ik ga n i e t naar Engeiand, schrijft 't maar af!" riep ik haar toe. ,,'t Spijt mij, maar dat gaat nu niet meer," ant woordde zij kortaf en blijkb aar beleedigd. ,Ja tante, 't m o e t. Doe 't ais 't u blieft!" (Slot volgd).

Krantenbank Zeeland

Onze Eilanden | 1930 | | pagina 1