e Installaties
Eén Huis met Schuur
!flj
Verkoopingen.
te Stellendam
[DDELHARNIS
soneel
iOPGAAF
WOENSDAG
16 APRIL 1930
12E JAARGANG. - N°. 47
Oorlogswee.
FEUILLETON.
DOOR EENS ANDERS SCHULD.
Op Woensdagen 16 en
23 April 1930 telkens 's avonds
7 uur te Stellendam resp in Hotels
Kaashoek en Mijnders veiling en
afslag van:
aan den Nieuwenweg ten ver-
zoekevan den Heer JAC. LOKKER Jz.
Notaris VAN DER SLUYS.
Prijs per kwartaal f 1»
Losse nummers 0,075
ADVERTENTIËN
van 16 regels 1*20
Elke regel meer 0,20
Bij contract aanzienlijk korting.
Dienstaanbiedingen en Dienstaanvragen
i 1,per plaatsing tot een maximum
van 10 regels, elke regel meer 15 cent.
Dit blad verschijnt iederen
Woensdag- en Zaterdagmorgen.
Het wordt uitgegeven door de
N.V. Uitgeversmaatschappij
„Onze Eilanden", Tel. Int. No. 15
Voorstraat Middelharnis.
IV.
„Ik ben jong, ik ben twintig jaar oud;
maar ik ken van het leven niets anders dan
de vertwijfeling, den dood, den angst en de
verbinding van de meest zinnelooze opper
vlakkigheid met een afgrond van lijden. Ik
zie, dat volkeren tegen elkander in gedreven
worden en elkaar zwijgend, onwetend, dwaas,
gehoorzaam, onschuldig dooden. Ik zie, dat
de knapste koppen der wereld wapenen uit
vinden en woorden bedenken om dat alles
nog meer geraffineerd en van langeren duur
te maken. En dat zien met mij alle menschen
van mijn leeftijd, hier en daarginds, in de
geheeie wereld, met mij beleeft dat m(jn
generatie. Wat zullen onze vaders doen, wan
neer we eenmaal opstaan en voor hen gaan
staan en rekenschap eischen? Wat verwach
ten zij van ons, wanneer een tjjd komt,
waarin geen oorlog is? Jaren lang was ons
werk dooden - het was ons eerste beroep
in het leven. Onze kennis van het leven
beperkt zich tot den dood. Wat zal daarna
nog gebeuren? En wat zal van ons worden
Het klinkt als een wanhoopsklacht. Het
is de klacht van de generatie, die hoewel
aan de granaten ontkomen, toch zerstört,
verwoest werd.
Maakt dit alles nu ons zoo stil? Is het
dit alles, het gedonder der kanonnen, het
geratel der machinegeweren, het geronk der
vliegtuigen, het uiteenspatten der granaten,
het verscheuren der lichamen, het ge
schreeuw der soldaten en doodsangst, de
onzegbare ellende in de hospitalen en nog
veel, veel meer? Is het dat, dat ons sidderen
1 doet voor de toekomst? dat ons met ont
zetting vervult, wanneer we zien op hen die
zoo'n hel als poort tot het leven hadden?
En is het nu de bedoeling van Remarque
geweest om te beschrijven de generatie, die
in den oorlog den dood ontsnapte als een
generatie van menschen die geen lust meer
in het leven hebben, half versuft en droo-
merig blijven staan op de oorlogsverschrik
king, onbruikbaar voor de maatschappij ge
worden zjjn, ja eigenlijk als halve idioten
hun verder leven slijten moeten
Indien dit zoo is, en dat de inhoud van
het begrip Zerstörung uitmaakt in dit boek,
dan geloof ik dat de geschiedenis van Duitsch-
land van 1918—heden, zoowel als de ver
schijning van dit boek opzichzelf, dit duidelijk
weerspreken.
Als men de geschiedenis van Duitschland
van de laatste tien jaar nagaat staat men
verbaasd over de ontzaglijke ontwikkeling
die het onder zulke benarde omstandigheden
heeft doorgemaakt.
Welk een krachtexpansie op schier elk
gebied I Is dit degeneratie die „vernield"is?
Duitschland was in 1918 overal uit, het is
op 't oogenblik overal weer in. De prestaties
van Duitschland hebben de wereld verbaasd
doen staan. Wie maakte den beroemden zep-
pelintocht over den Atlantischen Oceaan? Wie
bouwde onlangs de twaalf-motorige, de groot
ste vliegmachine? Neen, de levensenergie
van de oorlogsmenschen is niet gedoofd, maar
helder opgevlamd.
Trouwens het boek zelf weerspreekt een
opvatting zooals die boven omschreven werd.
Is dit het boek van iemand, die in dien zin
„vernield" werd? Het boek is, dunkt me,
een kunstwerk geworden en de schrijver
mag een kunstenaar genoemd worden. Hier
spreekt niet iemand, die „kaputt" is.
Er zjjn prachtige gedeelten in. Hét gesprek
van moeder 's nachts met den verlofganger,
is van aangrijpende schoonheid. En zoo zijn
er meer gedeelten, die een klaar getuigenis
afleggen dat deze ziel openstaat voor allerlei
indrukken, verteederd kan worden en niet
verhard is, en hoewel niet ongeschonden
toch in geen geval „vernield" uit den oorlog
kwam.
Lees eens hoe Remarque beschrijft het
voorttrekken der troepen:
„Nevel en geschutsrook hangen over de
velden tot borsthoogte. De maan schijnt er
op. Op den straatweg trekken troepen voort.
De stalen helmen glanzen in het maanlicht
met matten weerschijn. De hoofden en de
geweren steken boven den witten nevel
uit, knikkende hoofden, slingerende geweer-
loopen.
Verder weg houdt de nevel op. De hoofden
worden hier tot gestalten uniformen,
broeken en schoenen komen uit den nevel
als uit een melkvjjver. Ze vormen zich tot
een kolonne. De kolonne marcheert rechtuit,
de gestalten sluiten zich aanéén tot een wig,
men onderscheidt de enkelen niet meer,
slechts een donkere wig schuift naar voren,
wonderlijk aangevuld door de in 't nevelmeer
aanzwemmende hoofden en geweren. Een
kolonne geen menschen.
Op een dwarsweg rijden licht geschut en
munitiewagens. De paarden hebben glanzen
de ruggen in het maanlicht, hun bewegingen
zijn mooi, ze werpen de koppen in den nek,
men ziet de oogen flikkeren. Het geschut en
de wagens glijden voor den vervagenden
achtergrond van het maanlandschap voorbij
de ruiters met hun stalen helmen zien er
uit als ridders van een voorbijen tijd, het is
onvergelijkelijk mooi en aangrijpend."
Dit is geen boek van een man, die zich
zelf kwijt is, die teruggekeerd uit het ruwe
dierenleven aan het front, zichzelf niet meer
terug kan vinden en een halve idioot is,
Zoowel de geschiedenis van Duitschland
van de laatste tien jaar als de verschijning
van dit boek op zichzelf weerspreken o.i. de
Zerstörung" van de oorlogsmenschen tot
niets beduidende suffers.
Maar daarom is de ellende die dit boek
laat zien, niet minder groet.
Dit boek ontroert ons en maakt ons stil,
heel stil. Wie kan bjj'zooveel ellende spreken
Het ontroert ons omdat we 't beseffen dat
hier niet een mensch spreekt die voeden wil
de sensatiezucht, de sensatiehonger van onzen
tfld, niet een man, die als een bezetene om
zich heen slaat en raast en tiert en iedereen
vloekt, behalve zichzelf, niet iemand, die
achter z(jn bureau gezeten, zich inspant om
maar zooveel mogelijk interessant te zijn;
het boek ontroert ons door al het oorlogswee
dat het openbaartmaar boyenal ontroert
het omdat in de donkere smartendiepte waar
in het ons leidt, geen lichtstraal meer is van
W. HEIMBURG.
VERTALING VAN HERMINE.
Geautoriseerde uitgave van D. Bolle.)
70)
Wat is er, Annelise? Schreit ge? Gii ziet er dezer
dagen al heel slecht uit, kind; van dat beetle loo-
pen zijt gej buiten adem. Ga maar voet voor
voetje; ik moet naar huis om te schrijven dat gii
die betrekking aanneemt."
Zij kuste mij op het voorhoofd.
„Moed gehouden, kind! Alles is maar half zoo
moeilijk als 't er uitziet."
Ik stond naast den stem van de oude linden en
liet het hoofd hiertegen rusten. Doodelijk stil en
in najaarsrust lag de tuin vóór mij, de avondneve
len trokken boven den vijver op en hingen als
dunne sluiers tusschen de boomen; vochtig en ver
welkt lagen de bladeren op den grond. Zóó stil,
zóó klam was 't om mij heen, alsof de wereld wilde
inslapen, moe en uitgeput van al het bloeien en
groeien. Kon ik ook maar zoo inslapen om na een
zalige rust weer op een lentedag te ontwaken!
Waarom moest ik blijven leven, altijd maar door,
onder een grauwen hemel, zonder zonnestraal,
zonder warmte, verlaten en alleen in een vreemd
land onder vreemde menschen? 't Zou zoo
heerlijk, zoo verrukkelijk zijn, als Robert nog eens
vóór mij stond, zooals op den sterfdag van mama,
nog eens zeide: „Kom, Annelise!" Maar dit deed
hij niet voor de tweede maal Te veel schuld lag
er tusschen ons, zware schuld de schuld van een
ander.
Soms kwam een beschroomde stem in mijn bin-
een hoogere wereld. Dit boek laat alles zwart;
het is één groote onweerswolk zonder licht-
rand, het is één dreunende donderslag, al
maar door, van 't begin tot einde; aan den
hemel varen de zware zwarte wolkgevaarten
waarachter we geen zon meer vermoeden.
Is daar nu niets aan te doen Is dit nu alles,
alles Is er op de geheeie wereld niet eenige
troost in deze angstaanjagende vertwijfeling?
Dat dit boek alle religie overboord heeft
geworpen is m.i. de grootste ellende, grooter
dan welke smart ook. En daarom is het voor
ons, zijns ondanks, als een zwarte spitse rots,
die in de woelige wateren, wijst naar boven,
naar een hoogere wereld; het klinkt in onze
ooren als een geklep van de noodklok, roe
pend om licht.
Het roept om de „ware" liefde tusschen
de volkeren, die slechts kan komen door een
„ware" liefdesbetooning van de afzonderlijke
menschen ten opzichte van elkander. Wie
waarachtig zijn naaste omgeving lief heeft
en in vrede met zijn naaste leeft, wie niets
wil weten van onderlinge tweedracht, maar
de eensgezindheid zoekt te bevorderen, heeft
voor het tot stand komen van den „wereld
vrede" meer gedaan dan de schreeuwers van
goedkoope leuzen, die niet verder komen en
ook niets verder doen dan het bekladden van
muren en schuttingen.
Daarom is dit boek een aansporing tot het
beoefenen van den „waren" vrede, die zonder
religie onmogelijk te verwezenlijken is.
nenste hiertegen op: „Maar hij heeft immers je
Hef, hij z a 1 wel komen. Geduld maar, Annelise,
geduld!" Geduld was echter nooit een eigenschap
van mij; hoe kan men geduldig zijn, als men van
iemand houdt en denkt, dat die liefde niet weer
keerig is? Neen, hij hield niet van mij! 't Was
medelijden geweest, medelijden met het arme, ge
plaagde kind! Nu wist hij, dat haar kwelling ge>
eindigd, haar vrijheid aangebroken was Vlieg
maar je kooi uit, gevangen vogeltje, en zoek onder
vreemden een dak boven je hoofd!
„In 's hemels naam!" zeide ik, de oogen afdro
gende: „als hij had willen komen, zou hij er al
lang zijn geweest, en daarom dapper voorwaarts
als een echte soldatendochter! Denk aan wat je
vader zoo dikwijls zeide: Met niets ter wereld ver
kwist men zóó zijn goeden tijd als met te tobben
over iets dat onherroepelijk gebeurd is en te den
ken: zóó had 't kunnen zijn en zoo is 't nu! 't Valt
wel moeilijk, maar goeden moed, Annelise. Begin
vandaag maar met het allerzwaarste en maak een
lijst van al de meubels uit je vaderlijk huis, te
midden waarvan ge zijt opgegroeid, die ge natuur
lijk niet kunt meenemen en die tante Degenberg
voor je wil bewaren, Komaan, flink aan het
werk!"
Met een ruk, waarover ik onwillekeurig zelve
moest glimlachen, scheidde ik van den boomstam
en wandelde in den mist den tuin door naar huis.
In mijn kamer was 't al donker, maar het vuur in
de kachel wierp een roodachtig schijnsel op den
vloer, 't Zag er zoo gezellig uit na dien dikken
nevel buiten. Och, wie zou zeggen of ik ooit weer
zoo'n rustig plekje zou terugvinden, om nog eens
in alle stilte het verleden te herdenken? Wie zou
zeggen, of er nog ooit oogenblikken voor mij zou
den aanbreken, die mij, mij alleen toebehoorden,
al was 't alleen om nog eens te verlangen naar een
vriendelijk woord, naar een liefkozing van een oude
gerimpelde hand. Ik voelde mij toch zoo innig aan
die woning gehecht, ondanks alles wat ik daarin
had beleefd, van den tijd af, toen ik stellig meende
Nu de Wieringermeer weldra
droog zal zijn.
VOORBEREIDING NIET TOEDOENDE.
Antwoord van ir. S. L. Louwes op een uit
eenzetting van het Dep. van Water
staat.
Ir. S. L. Louwes, secretarie-penningmees
ter der Overijsselsche Landbouw-Maatschap-
pij schrijft:
Onder het opschrift: „Nu de Wieringer
meer weldra droog zal zijn" komt in „De
Telegraaf" van 22 Maart een beschouwing
voor naar aanleiding van de voorbereiding
der in cultuurbrenging van den Wieringer-
meerpolder, bedoeld als een weerlegging van
de zijde van het Departement van Water
staat, van hetgeen ik heb opgemerkt, naar
aanleiding van het behandelde op de alge-
meene vergadering van het Koninklijk Ne-
derlandsch Landbouw-Comité op 1 Maartj.l
Binnen korten tyd zal de Wieringermeer
droog zjjn en dan verwacht het publiek on
getwijfeld, dat binnen heel korten tijd deze
ruim 20.000 H.A. in een bloeiend polderland
zullen zijn herschapen. Van de groote cultuur
technische moeilijkheden, die daarbij zijn
te overwinnen, maakt men zich in het alge
meen geen voldoende voorstelling en ik vrees
dat men zich ook ter verantwoordelijke
plaatse daarvan nog geen behoorlijk beeld
dat het oude huis ons toebehoorde, toen papa en
mama vroolijk waren en ik in de schemering tus
schen hen in op de sofa zat met mijn kleinen hond
op schoot en beider handen zich achter mijn rug
zoo stil en tevreden zochten en vonden. Toen kwam
al dat nare; maar de herinnering aan dien tijd was
toch zoo licht en helder, dat zij al de ellende van
later jaren overstraalde, zoodat 't mij op dit oogen
blik bijna ondoenlijk scheen, die woning voor altijd
te verlaten. Goede hemel, als het afscheid maar voor
bij was!
ik bleef zitten en staarde met brandende oogen
in den kolengloed. Och, overal zou ik wel een uur
vinden om mij te warmen en van menschelijk ge
luk zou ik ook nog wei eens getuige zijn maar 't
was het mijne niet. Wie echter onder vreemden
gaat, moet zijn persoonlijk voelen en wenschen
met nog een menigte andere dingen als onnoodigen
ballast overboord werpen. Ik wilde dat de freule
haar plan maar opgaf om mij tot Hamburg te ver
gezellen. 't Zou de marteling van het afscheid maar
verzwaren en verlengen. O, ik hield zooveel van
Duitschland! Was Duitschland dan niet groot ge
noeg om mij ergens te versthuiien, moest de zee
dan dadelijk tusschen mij en mijn rampzalig ver
leden worden gesteld?
in de naaste kamer rammelde de nicht met het
koffieblad. Ongeloofelijk, zoo vroeg als 't donker
was door dien mist! En in Engeland hing altijd
een dikke nevel, had ik gehoord och, en ik had
zoo'n behoefte aan zonneschijn! Den geheelen dag
het licht aan, en de kinderen, die misschien erg
lastig waren twee jongens en één meisje
altijd om en bij mij hebben en dan dat gevoel
van heimwee misschien zou ik ziek worden en
sterven. Zouden er wezenlijk wel eens menschen
aan het heimwee sterven? Maar eer men dood
gaat, wordt men ziek, en hoe akelig is 't ziek te zijn
in een vreemd land, in een gasthuis, waar een me
nigte bedden tegen en muur staan en in elk bed
een mensch ligt te steunen, zoodat bij onze eigen
pijn ook nog die van de anderen komt!
heeft gevormd. Hetgeen in en naar aanlei
ding van het lid der Eerste Kamer, den he6r
Westerdtjk, op de bedoelde vergadering werd
opgemerkt, deed mij de vrees uitspreken,
dat de voorbereiding der incultuurbrenging
zeer onvoldoende is geschied. Ik heb in dat
verband opgemerkt, dat het op een schan
daal begon te ljjken. Nu had ik gehoopt dat
mijn vrees, gegrond op de bovengenoemde
mededeelingen, zeer overdreven zou zijn en
dat dit duidelijk zou zijn aangetoond. Helaas
ben ik door het gepubliceerde zeer teleur
gesteld. Als hier werkelijk iemand heeft ge
sproken, die aan Waterstaat een verant
woordelijke positie inneemt, dan is het veel
erger dan ik vreesde. Om dat te kunnen
beoordeelen moet men eerst reaiiseeren wat
er straks gaat gebeuren.
In Augustus September het zal wel
niet later worden, want wat het tempo be
treft zijn de Zuiderzeewerken een schitteren
de prestatie is de Wieringermeer droog.
Dan liggen ruim 20.000 H.A. grond ontoe
gankelijk en onbegaanbaar, in den meest
letterlijken zin; „woest en ledig". Dat men
op een gedeelte al gevoetbald heeft, zegt
niets. Dat zal een zandplaat geweest zijn.
De groote massa der gronden is, en dat is
gelukkig, meer of minder kleihoudend en
deze gronden blijven voorloopig onbegaan
baar.
Spoed gewenscht
Zonder eenige uitzondering zijn alle des
kundigen van meening, dat het gewenscht
is de afwatering dezer gronden zoodra mo
gelijk goed te regelenNu zijn door de Zuider
zeewerken de hoofd-afwateringskanalen reeds
gebaggerd. Straks zal dus ruim 20.000 H.A.
slik boven komen met meer of minder vol
geloopen kanalen. Zoodra mogelijk moeten
deze geulen opnieuw worden uitgebaggerd
maar dat niet alleen, ook moeten slooten
en greppels worden gemaakt voor de abso
luut noodzakelijke détail-ontwatering. Ais
men deze greppels op 10 M. afstand van
elkaar maakt, heeft men 20.000 K.M. grep
pel te maken. Als zij op 5 M. afstand van
elkaar komen, zal er 40.000 K.M. greppel
worden gemaakt. Bij 10 M. afstand zullen
ze dieper moeten zijn dan bij 5 M. Ieder
die wel eens een schop in zijn handen heeft
gehad of grondwerk kent, weet dat dit op
zichzelf al een reuzewerk is, dat alleen
reeds ettelijke millioenen zal kosten. Er is
vermoedelijk langs mechanischen weg vrij
wat te besparen. Om de greppels te kunnen
graveD, hetzij met de hand, hetzij mecha
nisch, moet men op het terrein kunnen
komen, er moet dus op de een of andere
manier een verkeersgelegenheid worden ge
schapen. Dan zal, ook dit is weer communis
opinio, het gewenscht zijn, de gronden zoo
gauw mogelijk groen te leggen. De gronden
zelve hebben weinig humus en gras blijkt
ook in den proefpolder het best te voldoen.
Er moet vermoedelijk reeds in begin 1931
op de lichtste gronden een begin worden
gemaakt om het verstuiven tegen te gaan
en in 1932 moeten verder vele duizenden
H.A. worden ingezaaid. Daarvoor is gras en
klaver noodig. Een prachtgelegenheid om on
ze eigen bouwboeren, die onder den druk der
Ja, dit stond mij ook te wachten!
Het vuur in de kachel ging uit. De nicht riep
mij niet, zij scheen iemand bij zich te hebben met
wien zij sprak, misschien den tuinman, of den
brievenbesteller ofNu werd de deur achter
mij geopend, een lichtstraal viel één oogenblik in
het vertrek, toen werd de deur weer gesloten. De
nicht had mogelijk naar binnen gekeken of ik er
was maar mij niet gezien.
Nu werd 't weer donker en stil Of was er
tóch iemand binnengekomen?
Opeens bekroop mij een dwaze vrees, dat er een
menschelijk wezen achter mij stond en mij aankeek.
Nu zeide een stem; „Annelise!" zacht, bevend
een stem, o, een stem Droomde of waakte ik?
Onbeweeglijk bleef ik zitten.
„Annelise, hebt ge niet op mij gewacht?"
Ik wilde opstan, maar was er niet toe in staat
zóó beefde ik. Nu boog hij zich tot mij over en hief
mij op.
„Hebt ge niet gewacht, hebt ge niet gedacht, dat
ik vandaag zou komen vandaag, nu mijn dienst
tijd om is? Stuurt ge mij weerweg? Neen, dat kunt,
dat moogt ge niet doen, Annelise, want zie, nu is
mijn vader weer een man van eer, evenais de uwe,
en behoeft ge je niet te schamen Annelise Nordman
te heeten. Annelise, spreek toch één woord!"
Maar ik kon dat woord niet uitspreken hoe
gaarne ik ook wilde. De tranen verstikten mijn
stem.
Nu leidde hij mij naar den grooten ouden leun
stoel bij de kachel en knielde bij mij neer. „Schrei
niet, mijn liefste meisje; droog je tranen nu voor
goed. Ge zult nooit meer reden hebben te ze ver
gieten. Denk niet meer aan het verleden, aan die
treurige laatste jaren, aan alles wat zij je ontnomen
hebben; bedenk liever dat wij elkaar juist in dezen
tijd hebben leeren kennen. Weet ge nog wei dien
nieuwjaarsnacht in de slede? Dacht ge dat 't een
afscheidskus was? ik ook maar slechts één oogen
blik; toen wist ik dat 't het begin van een groot,
groot geluk was. En daarginds in den ouden molen,
tyden veel te lijden hebben, zooals o.a. bij
de interpellatie v. d. Heuvel is gebleken,
hiervan te doen profiteeren. Dat eischt even
wel veel voorbereiding, speciaal voor het
klaverzaad, dat een twee-jarig gewas is.
Straks moet dat zaaizaad misschien weer
in het buitenland worden gekocht. Het be
hoeft geen betoog, dat de voorbereiding
dezer werkzaamheden, voorbereiding der
organisatie, het onderbrengen der vele ar
beiders enz. veel tjjd zal eischen en nu
was mijn vraag: „Wat is thans reeds ge
beurd?"
Wat reeds gebeurd is.
Volgens den zegsman van den Haagschen
correspondent het volgende:
a. in 1926 is begonnen met den aanleg
van den proefpolder;
b. einde 1926 is ingesteld de commissie-
Vissering;
c. van de commissie-Vissering zijn twee
voorstellen ingekomen;
d. op grond van het laatste voorstel is
een drietal deskundigen uitgenoodigd.
Deze laatste combinatie heeft reeds maat
regelen getroffen, wordt er verder gezegd,
maar welke die maatregelen zijn wordt er
niet bij genoemd en vermoedelijk, vreesik,
zal dat ook wel niet kunnen worden gezegd,
daar deze combinatie nog wel geen tJjd ge
had zal hebben om tot werkelijke practische
maatregelen te komen. Als zij daarvoor ten
minste alreeds de bevoegdheid had.
Ik vraag nu in gemoede of dat een voor
bereiding is van een zaak van zooveel ge
wicht als de incultuurbrengingj van den
eersten Zuiderzeepolder. Want van het resul
taat van dezen eersten polder zal voor een
goed deel de naam van het geheeie werk
afhangen.
Ik acht het toch gewenscht ook de ge
noemde punten even afzonderlijk te be
spreken.
a. de proefpolder, dien de zegsman hier
zoo roemt, is meer of minder toevallig voor
gesteld door de commissie-Lovink. Ik zeg
met opzet „meer of minder toevallig", om:
dat de commissie-Lovink tot taak had na te
gaan de financieele voordeelen van de Zuider-
zee-inpoldering en daarbij ook heeft gewezen
op het wenschelijke van een proefpolder.
b. De commissie-Vissering had tot taak
voorstellen te doen in zake de uitgifte van
de gronden. Dus ook die had niet direct
opdracht voorstellen te doen omtrent de in-
cultuur-brenging. Dat deze beide commissies
haar taak zoo ruim hebben opgevat, komt
den zegsman in dezen wel zeer te stade.
c. Tegen dit punt geldt het groote be
zwaar. Hoewel de commissie-Vissering op
14 Maart 1929 (mededeeling van den heer
J. B. Westerdijk, lid der commissie-Visse
ring) een voorstel om een bestuurslichaam
in te stellen indiende, was dit voorstel op
1 Maart 1930 nog niets verder gekomen dan
een sub-commissie van den Zuiderzeeraad
(volgens mededeeling van den heer Teenstra,
lid van dien Raad). Het tweede voorstel, nl.
de voorloopige aanwijzing van een drietal
personen, heeft ook meer dan een halfjaar
noodig gehad om effect te sorteeren. Als ik
het wel heb, z(jn de drie deskundigen in
daar zullen we bruiloft vieren, hoor! Nu nog niet
dadelijk, wel neen; maar gij zult terstond daar
gaan wonen, want juist daar wil ik mij je voor
steilen ais ik aan je denk. Zoodra mogelijk gaat ge
met de nicht daarheen. Over een jaar, als 't weer
kerstmis is, kom ik bij je, dan rijden we met de
slede naar de kleine kerk, Annelise, en daarna gaan
wij samen naar het graf van mijn moeder, en eer
wij de wijde wereld intrekken legt de nicht ons de
handen zegenend op het hoofd, die oude trouwe
handen, die hier onze woning in orde zullen houden,
totdat ik je mijn nieuwe in Amerika heb laten zien,
Annelise."
Niemand behoeft te weten wat ik antwoordde.
Eerst 's avonds laat scheiden wij met een „Tot
weerziens!" en de nicht stond er recht gelukkig
bij met baar oude ingezonken oogen, waarin zij
nu met kracht en geweid de tranen onderdrukte,
„want, Robert, mijn oogen worden zoo slecht en
ik moet ze nu zooveel mogelijk sparen om eindelijk
op mijn ouden dag nog eens een gelukkig paar te
kunnen zien."
Mijn toevlucht was dien avond opnieuw de oude
leunstoel bij de kachel. De nicht sliep vast en rustig
in de kamer naast mij, maar ik hoe had ik kun
nen slapen na zulke gelukkige uren? Ik vlijde het
hoofd met een innig zalig gevoel tegen de gevulde
rugleuning en prevelde„Over een jaar als 't weer
kerstmis is!"
Den volgenden morgen begaf ik mij naar de
freule. Zij zat in haar blinkende keuken kweeën-
gelei te maken. „Tante, ik ga n i e t naar Engeiand,
schrijft 't maar af!" riep ik haar toe.
,,'t Spijt mij, maar dat gaat nu niet meer," ant
woordde zij kortaf en blijkb aar beleedigd.
,Ja tante, 't m o e t. Doe 't ais 't u blieft!"
(Slot volgd).