m HpTy k*9 verpletterd o o ven onder de lawine v| nagelsteenen, die als zilve Z" inlicht, dat plotselinc overgoot. voor de kinderen dit ge bruik een rijke bron van A leering en stichting is. Bij het beschouwen van dergelijke kribbetjes kun nen ze gedurende gerui- men tijd met de grootste aandacht en ingetogen heid toezien, terwijl hun ne opmerkzaamheid erg gemakkelijk afgeleid wordt en aan verstrooiing onderhevig is, al houdt men ook nog zoo'n leer zame onderrichting voor j hen. Zoo toont zich ook in dit gebruik de groote le venswijsheid der Kerk. In vroeger tijd, toen de boekdrukkunst nog niet uitgevonden was, en dientengevolge ook het gebruik van boeken zeld zamer, en de kunst van het lezen verre van alge meen was, heeft men de godsdienstige afbeelding wel eens de bijbel der ar men genoemd. Met hetzelfde recht en in dezelfde beteekenis kan men de kerst kribben het Evangelie der kinderen noemen. De schoonste afbeelding der kribbe wordt ieder jaar met Kerstmis in de Liberiaansche basiliek (St. Maria Maggiori) te Rome ge plaatst. In een prachtige onderaardsche kapel de zer kerk n.l. wordt de echte kribbe van Beth lehem in een zilveren kast besloten, bewaard. Reeds in de eerste eeuwen van onze chris telijke jaartelling werd de kribbe, waarin nieuwgeboren Heiland gelegen had volgens getuigenis van den H. Hieronymus door d geloovigen godvruchtig vereerd. Op het hoogheilig Kerstfeest wordt dez kostbare relikwie ieder jaar in de bewust- kerk ter vereering uitgesteld. id Gebroken Hoogmoed. M W' EEN KERSTVERTELLING. De tafel was afgeloopen. Wout Verheg gen. de Lindeboer, stond het eerst op en ging met den rug naar zijn huisgenooten voor de kachel staan. Zijn vrouw wilde hem iets zeggen, maar telkens als zij den mond opendeed tot spreken, bleven de woorden haar in de keel steken. Zij kuchte, keek naar haar beide struische jongens, die, met een zijdelingschen blik naar hun vader, even de schouders ophaalden, en zweeg weer. Maar ze kon het niet uithouden, ze moest spreken, er mocht dan een grofheid volgen. ..Hebt ge 't gehoord. Wout," wat tril de haar stem - „dat vrouw Van Haren erg ziek is, heel erg?" Terwijl ze dit zei. had zij den blik op haar bord gevestigd gehouden; nu de woor den er uit waren, keek ze op naar haar man. Haar beide zoons keken ook, afwachtend wat er nu zou komen. De Lindeboer zei niets, hij keerde zich niet eens om, en alleen het optrekken van zijn borstelige wenkbrauwen maakte, voor wie hem had kunnen gadeslaan, zijn voor hoofd nog lager, zijn gezicht nog norscher. De moeder zag haar beide jongens vra gend aan. Weer haalden dezen even de schouders op. of zij wilden zeggen „Het geeft niets." Vrouw Verheggen zuchtte. Ze vreesde haar opvliegenden man, maar veel liever had zij gehad, dat hij met een ruw, barsch woord had geantwoord, dan dat koude zwij gen, dat nóg onheilspellender was. „Wout", zei ze. naar hem toegaande en haar hand op zijn vierkanten schouder leg gend, „zal je een doodziek mensch op straat aten zetten in het hartje van den winter Kerstmis. m Vreest niet, want zie, ik boodschap u groote vreugde omdat voor hen geerie plaats was in de herberg. „Ja, dat zal ik", antwoordde hij met een snauw. „Maar 't is morgen Kerstmis, van nacht is Onze Lieve Heer geborenvoor alle menschen. Toe, Wout, denk daar aan en wees barmhartig." „Ik moet mijn geld hebben", zei de stugge boer, „ik heb al veel te lang geduld gehad. Van Haren heeft me bovendien beleedigd zijn gezicht werd vlammend rood - „en dat vergeef ik hem nooit. De tijd van be talen is om, het geld is er niet, hij moet er uit." „Wat Van Haren gezegd heeft, is in een driftige bui geweest, en hij heeft er spijt van, dat weet ik," zei vrouw Verheggen, die heel goed voelde, dat de beleediging, haar man aangedaan, hem veel meer prik kelde dan het niet betalen der huishuur. „En dan zijn arme vrouw, heb daar ten minste medelijden mee. Wout." ,,'t Is genoeg." hernam de stijfhoofdige boer. „Ik wil daar geen woord meer over hooren, versta je, geen woord Zij wilde nog één poging wagen. „Geef dan ten minste nog één week uitstel, Wout. Waar moeten de menschen met de feestda gen heen, en dan met zoo n bittere kou „Geen week uitstel, geen dag, geen uur," riep de Lindeboer, nog driftiger. „Al gaven ze me op slag het dubbele van 't geld, dan moesten ze er nog uit. Ik ben hier de baas, ik, ik 1" Hij was de tafel genaderd en sloeg er tot driemaal zoo heftig met de breede vuist op, dat het eetgerei rinkelde. „Ik ga ze er on middellijk uitzetten," riep hij nog. „Dat heb je voor loon om je man tegen te spreken!" Met een ruk trok hij de deur achter zich toe en was buiten, waar de versch gevallen sneeuw knerpte onder zijn zware, met spij kers beslagen schoenen. Vrouw Verheggen wischte met een tip van haar voorschoot heur tranen weg. „Had ik maar niets gezegd," zuchtte zij, „hij kan geen tegenspraak lijden. Die arme vrouw Van Haren besterft het... Met Kerstmis iemand uit zijn woning zetten, heel het dorp zal er schande van spreken... En Onze Lieve Heer. die voor ons op de wereld is gekomen, die zal er ons voor straffen..." De beide jongens zeiden niets zij voelden de hardheid van huns vaders daad, maar zij konden geen woorden vinden om hun moe der te troosten. De schouders hoog opgetrokken, want er blies een ijzige Noordenwind, liep de Lin deboer voort over de krakende sneeuw. De beleediging. die Van Haren hem had aan gedaan, speelde hem nog altijd door het hoofd en joeg hem telkens weer het rood der kwaadheid op de wangen. Een paar maanden geleden had Verheg gen, die een der welgesteldste boeren uit het dorp was, zich candidaat gesteld voor den gemeenteraad. Hij was niet gekozen, wat een gevoelige slag was voor zijn trots en zijn ijdelheid. In de ver kiezingsdagen had Van Haren, die in een huisje van hem woonde, de onvoorzichtigheid gehad te zeggen, dat Verheggen te dom en te ver waand was, om in den gemeente raad te zitten. Dit was den Linde boer overgebracht, en deze die zich wel op het heele dorp had willen wreken, zwoer, dat hij het ten minste v. Haren zou betaald zetten. Nu wilde het ongeluk, dat deze in den laatsten tijd veel tegenspoed had gehad zijn eenige koe was dood gegaan en zijn vrouw ernstig ziek geworden. Zoo kwam het, dat Van Haren zijn huishuur niet kon betalen. Hij was naar den Linde boer gegaan, om uitstel te vragen, maar deze had hem schamper ge antwoord, dat indien daags voor Kerstmis 's middags om twaalf uur de huur niet betaald was, hij den zelfden dag het huis nog had te ruimen. Het was thans over twaalven, de huur was niet voldaan, en de Lin deboer zou thans zijn bedreiging ten uitvoer brengen. De woorden zijner vrouw waren enkel olie op het vuur geweest. Hij wist wel. dat men in het dorp zijn houding zou afkeuren, maar hij wilde nu eens aan allen laten zien, dat hij een wil Moeders Kindje was verwacht o, zoo bange, Moeders Kindje werd gebracht in dien stillen, lichten nacht, 't Kindje van verlangen. Kindjes Moeder was zoo blij, Traan in d'oogen, Kindjes Moeder „fiat" zei, toen ze 't op het strooisel lei, zachtkens, diepgebogen. Sinte Josef waakte stil vóór 't stal'ke Sinte Josef wist Gods wil, en de nacht hing helder-kil boven Bethlehems dal'ke... Plots'ling licht dan door den nacht gouden klaarheid Eng'len zingen, Josef lacht, buigt, en dankt den Vader zacht, wetend 't was nu waarheid. Jonge herders snellen aan, schaapjes in d'armen Oudere in 't stal'ke gaan, schreiend bij het kindje staan, wilden Hem wel warmen. En ze zien een Moeder daar knielend waken, Keek het Kindje eens nu maar Bang-stil staan ze bij elkaar, dat ze 't wakker maken. Dan, ineens slaat 't de oogjes op, wat een weelde Sneller gaat hun harteklop, 't Maagd'ken kust de lelieknop. Jezus, Dien zij teelde. 't Knaap jen lacht nu één voor één de herders tegen. Dwalend gaan dan d'oogjens heen diep den nacht m, verder meen 'k dan Judea's wegen. En ik denk ons allen zag 't door de tijden. Och, wat toen het Kindje dacht, weet ik niet, maar in dien nacht lachte Het en... schreide. had en een hoofd, dat hij voet bij stuk wist te houden en zich door niemand van zijn plan liet afbrengen. De koppige boer schepte er vermaak in, de publieke opinie te braveeren, door een doodzieke vrouw in het hartje van den winter uit haar huis te jagen. Ja, hij meende, wat hij in een vlaag van drift aan zijn vrouw had gezegd al werd hem het dubbele der huur gegeven, dan nog zou hij de Van Haren's op straat laten zetten. Daar zag Verheggen in de verte den pastoor aankomen. In 't eerst had hij veel lust een anderen weg in te slaan, want hij vermoedde, dat de geestelijke, die misschien op weg naar zijn huis was, hem zou aan spreken. Maar weer was het zijn stijfhoof digheid, die de overhand behield. Indien de pastoor hem over de Van Haren's sprak, dan zou hij hem zeggen, dat hij zijn eigen zin deed en van niemand lessen of verma ningen had aan te nemen. Wat hoefde een pastoor zich ook met zaken buiten de kerk te bemoeien Den vriendelijken groet van den bejaar. den geestelijke beantwoordde hij tamelijk norsch. „Ik hoop", zei de pastoor, blijvende stil staan, „dat ge een goed werk gaat doen, Verheggen." Door deze inleiding was de Lindeboer een beetje versuft hij had zijn antwoord* op een ander gezegde voorbereid en was nu niet zoo dadelijk met zijn woorden klaar. „Een goed werk, zeg ik, Verheggen", ver volgde de geestelijke, „dat u dubbele ver dienste zal geven, omdat ik weet, dat ge wat tegen Van Haren hebt. Wij vieren morgen het hoogfeest van Kerstmis, de geboorte van Christus, die alles uit liefde voor ons gedaan en geleden heeft. Wees die liefde indachtig. Verheggen, en volg ze uit de verte na." „Ik hoor al, waar ge naar toe wilt, pas toor." antwoordde de Lindeboer ruw. „Ge kunt u die moeite sparen wat ik gezegd heb gebeurt, daar ga ik niet van af." „Dat kunt ge niet meenen. Verheggen. „Ik meen het, pastoor, en ik zal het doen ook." „Gij zijt toch een Christen mensch, Ver- heggen, en in den catechismus hebt ge ge leerd, wat de plicht van een Christen mensch is." „Dat kan me niets schelen. Ze kunnen allemaal zeggen, dat ik een koppige boer ben wat ik me voorgenomen heb, doe ik." „Het gaat hier niet om koppigheid. Ver heggen, maar om de christelijke liefde, die je verbiedt, een doodzieke vrouw op straat te zetten," hernam de pastoor streng. „Het is mijn recht, en daarmee uit." „Het is een misdaad. Verheggen, en denk er aan, dat ge er eenmaal spijt van zult hebben, zóó te hebben gehandeld. God kan en God zal je voor zooveel hardvochtigheid straffen. Ik zal maken, dat Van Haren van daag nog een goed onderkomen krijgt, maar je slechte daad blijft er even slecht om. Maar ge zult het niet doen, nietwaar. Ver heggen?" vervolgde de pastoor zachter. „Ik zal zorgen, dat ge geen geldelijk verlies lijdt." „Dank je, pastoor, ik doe het toch. Wat gij en de anderen zeggen kan me niets meer schelen, niets, nu weet je het in eens." En zonder groet stapte de Lindeboer ver der, bij zich zelf mompelend „Wat denkt die pastoor wel, dat ik naar zijn pijpen zal dansen! Nooit, ik doe mijn eigen zin, en hoe meer ik hem daarmee neger, hoe aan genamer het mij is Vijf minuten later was de Lindeboer in het huis van Van Haren. „Je weet, wat ik je kom zeggen de tijd is om, het geld is er niet, je moet voor zonsondergang geruimd zijn." Uit de alkoof achter in het vertrek steeg een zacht gekreun op. Van Haren plaatste zich vóór Verheggen en zei, zijn harde stem tot een gefluister dwingend, dat toch scherper en snijdender was dan wanneer hij de woorden luide had gesproken: „Hoort ge 't, Lindeboer, dat is mijn ster vende vrouw, wie ge zelfs geen rustig doods uur gunt. Dat roept tot den Hemel om wraak Lindeboer. Denk aan dezen dag, aan dit uur Een oogenblik kwam een zachter gevoel in het hart van Verheggen op. maar zijn trots verstikte het. „Ik lach om je bedrei ging, evenals om die van den pastoor. Vóór zonsondergang is dit huis leeg. versta je En met een wilden smak smeet hij de deur achter zich toe, terwijl de arme vrouw in de alkoof den laatsten adem uitblies. II. „Baas! baas!" Driek, de knecht, die naar den stal was gegaan om het vee te voederen, had dit ge roepen, verwonderd en tevens angstig. De Lindeboer, die zooeven zijn pijp aan stak, liet ze uit den mond vallen en snelde naar den stal. „Wat is er, Driek?" riep hij, maar aan de deur gekomen, bleef hij staan, onthutst, ontzet. „De roodbonte, Driek, dood?" „Ja baas, dood, de mooiste uit den ge- ,en Ze baarde haar eerstgeboren Zoon heelen stal," antwoordde de knecht, zacht strijkend over de mooie, glanzende huid van het doode dier, als een zware, plompe massa liggend tusschen de andere koeien, die ze met haar groote, goedige oogen als mede lijdend aankeken. De Lindeboer kwam naderbij. „En niets gemankeerdzoo maar in eens dood... ik begrijp het nietarm beest „Waart ge nu maar bij de verzekering gegaan, baas," merkte de knecht op, natuur lijk het eerst aan de geldelijke nadeelen denkend. Bij dat woord keek Verheggen zijn knecht met een norschen blik aan. „Dat is m ij n zaak, Driek, versta je? Of ik bij de ver zekering ben of niet, raakt jou niet, zou ik denken." „Zeker baas, maar 'n mensch mag toch wel zeggen wat waar is," hernam Driek, door den hoogen toon van den Lindeboer gekrenkt. „Zwijg gelastte Verheggen, „ik heb geld genoeg om een ander beest te koopen, en je kunt gerust tegen den pastoor zeggen en tegen wie je wilt, dat ik nooit onder de verzekering zal gaan, ook al ging al mijn vee kapot." Het gezicht van den Lindeboer was vuurrood geworden en zijn kleine, grijze oogen onder de stoppelige wenkbrauwer flitsten van kwaadheid. „Baas, baas", zei de knecht, „wat je daar zegt, kunt ge voor je geweten niet verant woorden." „Als ge nog één woord spreekt, jaag ik je weg ik heb hier geen zedepreekers noo- dig aan den pastoor hebben we meer dan genoeg." Driek dacht aan zijn vrouw en kinderen en zweeg, maar hij had met zijn stevige knuisten den eigenzinnigen boer wel heen en weer kunnen schudden. Toen Verheggen kort daarop brommend den stal had verlaten, trad zijn vrouw bin nen, die uit de schuur alles had gehoord, maar het raadzamer had geoordeeld, niet tusschenbeide te komen. „Arme bonte," zei ze, naast de koe neerknielend en ze streelend, „arm beest. Ze kende me toch zoo, Driek, en ze kon me met haar groote, blauwe oogen toch zoo goedig aankijken. Het gaat me aan mijn hart, ze te verliezen." Nog even streelde zij ze en stond toen haastig op, om in de kamer te gaan uit schreien. De knecht hoorde ze snikken, ,,'t Is niet om de bonte alleen," dacht hij bij zich zelf, „maar om de koppigheid van den baas." Zoo was het. Toen ze in den stal ge knield lag, had ze in eens aan vrouw Van Haren gedacht, die gestorven was, terwijl haar man ze uit het huis kwam zetten. Het was een straf van God, maar het was niet de eerste. Het huis, waaruit Van Haren ver trokken was, had hij niet meer kunnen ver huren. Vroeger waren er liefhebbers genoeg voor er was een mooi lapje grond bij en het deed niet veel van huur nu wilde nie mand er in, zelfs niet toen de Lindeboer de huur nóg lager had gesteld, alleen maar omdat het leege huis grievend was voor zijn trots. En nu weer de mooiste koe uit den stal, die de meeste en de beste melk gaf, een koe, waarvoor hem meer dan eens honderd rijksdaalders waren geboden. Zijn vrouw had hem aangespoord lid van de veeverzeke ring te worden, die voor een maand daar was opgericht, maar hij wilde niet, omdat de pastoor adviseur en het lid van den raad, wiens tegencandidaat de Lindeboer was ge weest, voorzitter was. „Ik heb geen zin, anderen mooi weer te laten spelen van mijn geld," had hij scham per gezegd, en toen zijn vrouw aandrong het was toch een mooi ding en secuur je weet nooit wat er kan gebeuren had hij haar toegesnauwd „Ik doe het toch niet, nu weet je het," en was de deur uitgeloopen. „Als mijn man nu maar tot inkeer mocht komen, zuchtte vrouw Verheggen, „maar ik vrees, dat hij er nog koppiger door zal worden, en dan zal Onze Lieve Heer ons nog zwaarder bezoeken." Dit gebeurde ook. In het dorp werd over het geval druk besproken en ieder beschouwde het als een straf, een verdiende, rechtvaar dige straf voor den hardvochti- gen, eigenzinnigen boer. Ver- heggen wist zeer wel hoe men over hem dacht en sprak, maar dit stijfde hem in zijn trots. Hij had zijn misslag zoo ge makkelijk kunnen goedmaken, de eenvoudige dorpelingen zijn niet haatdragend, de pastoor kwam hem daartoe zelfs tegemoet, en meer dan één gaf hem op gemoedelijken toon goe den raad maar de koppige boer wees iedere tegemoetkoming barsch af, sloeg den gegeven raad norsch in den wind, en schepte er vermaak in, het heele dorp te trotseeren. Zoo verbit terde hij het leven van zijn huis genooten en van zich zelf en joeg iedereen tegen zich in het harnas. „Mijn kop buigen zullen ze niet," was altijd zijn woord, „nog met geen honderd man. Het was een prachtige dag in den nazomer. De Lindeboer wandelde langs zijn uitgestrekte rogge- en boekweitvelden, waar de aren gevuld waren met groo te, zwellende korrels, die een rijken oogst voorspelden. Een grijnslach van voldoening gleed over Verheggen's breed gezicht, niet alleen om het vooruitzicht van een rui me opbrengst, maar meer nog omdat de aan grenzende akkers het eigendom van zijn vijand het raadslid, niet een half zoo over- vloedigen oogst beloofden als de zijne. „Die loopt de kerk plat en staat altijd met de pet in de hand voor den pastoor, grijnsde de Lindeboer, „en nu staat mijn gewas wel eens zoo mooi als het zijne." Van een boosaardige vreugde wreef hij zich in de schonkerige handen. Thuis gekomen, vertelde de Lindeboer aan zijn vrouw, hoe prachtig de rogge en de boekweit te veld stonden en hoe de op- j brengst daarvan het verlies, door de rood bonte koe geleden, ruimschoots zou goed maken. „Wij mogen er Onzen Lieven Heer wel dankbaar voor zijn, Wout," antwoordde zijn vrouw. De Lindeboer vertrok zijn dikke lippen tot een grijnslach en haalde de schouders op. „O, ik weet het wel, dat de pastoor en de anderen het mij niet gunnen..." „Zeg dat niet, Wout," viel zijn vrouw hem in de rede, „de pastoor meent het goed met ons, en het spijt hem alleen, dat... dat. „Nou, zeg het maar, dat ik me niet door I hem laat ringelooren." „Foei, Wout, dat meent ge niet. Maar waarom zijt ge ook zoo eigenzinnig „Omdat ik niet onder zijn plak verkies tt zitten. Mijn rog en mijn boekweit groeien a niet minder om, en het doet me zoo almach tig veel genoegen, dat mijn velden wel eens zoo mooi staan als die van Derksen, die raadslid en kerkmeester is. Ik wed, dal hij van nijd vergaat, als hij zijn akkers met de mijne vergelijkt." Vrouw Verheggen zweeg, daar ze wist. dat bij de stemming, waarin haar man nu verkeerde, ieder woord van haar, met hoe goede bedoeling ook gezegd, de uitwerking zou hebben van olie op het vuur. Maar toen ze een oogenblik later naar de lucht keek, verbleekte ze. In de verte zag ze zwartblauwe wolken opkomen en daarnaast koperkleurige strepen in de dikke, vale lucht. Ontsteld vouwde ze de handen en prevelde een gebed. Ze dacht aan de vermetele woor den van haar man, en het werd haar zoo bang om het hart. Eén woord, één wenk van Evange In die dagen nu ver| vanwege keizer August telling over geheel de t volkstelling geschiedde oil voogd van Syrië. En all aan te geven, ieder naar Joseph nu ging op uit C Nazareth naar Judea, na vid, Bethlehem geheeten, en geslacht van David v geven, met Maria, zijn v zwanger was. En tijdens werden de dagen vervulc en ze baarde haren eers wikkelde Hem in doeken i in eene kribbe, omdat vod was in de herberg. En daar waren herdei die buiten de wacht hi kudde. En zie, een engel bij hen en de glorie des hen, en ze vreesden met c engel zeide hun Vreest boodschap u groote vreug het volk zal zijn: dat u hed is geboren, die Christus dt van David. En dit zij u l een wicht vinden, in doek een kribbe gelegen. En plc bij den Engel eene menigt heer, die Gode lof zongi Eere aan God in den b en op aarde vrede bij 1 den wil. God was voldoende, or verwachtingen, op den oc gebouwd, te niet te doen wend dat ongeluk van c bad zij, „straf ons niet z' voor hetgeen mijn man verblinding zegt en doe: open hem de oogen voor grond, dien hij tegemoet Een kwartier later bil hevig onweer -los de i scheen in vlammen te stl j zonder ophouden rateld i donderslagen. Naar vrod bruik besprenkelde vrouw heggen het geheele huis, d de schuur ,den zolder, ml water, en bood het haar hl nooten, den knecht en dl aan, om een kruisteeken te I Toen ze bij haar man kwaij hij of hij het niet zag, stJ en ging voor het raam sta naar het rosse zigzaglic bliksemstralen te kijken. Het onweer werd steed ger, de hemel was één vu het doffe geratel der don gen wisselde onophoudej met het felle geflits van h licht. Vrouw Verheggen voor een rozenhoedje te b allen knielden neer op de nen vloer en baden tot H de elementen gebiedt. All Lindeboer bleef onbev i voor het raam staan. Plo met een gesmoorde verwei op de lippen, keerde hij z Het hagelt ginds". Allen sprongen op. 1 menschen als zij waren, ba zij ten volle wat dat ééne I selijks beteekent, als de od hoe in enkele seconden onl de kan worden aangericht, boer zou het dubbel erg zijl pig tot het einde toe, gew worden der vereeniging tc gen hagelschade. Vrouw Verheggen, bleel haar man aan, maar dez ontroering weten te bedwin ,'stuursch gezicht verried nii doening meer. Welk een zijn trots, welk een straf vil nigheid. indien de hagel oc verwoest. Hoe zouden zijn zoo dacht de Lindeboer wen tegenspoed. Maar ze geen voldoening van hebl| hij zich voor hij zou n dat het geldelijk verlies he integendeel, hij zou het ho en heel het dorp uitdagenc zien. Zoodra het onweer wasl 'iet de Linderboer zijn won akkers te gaan kijken, bij| gevolgd door zijn vrouw en wie een bang voorgevoel gen liep de menschen, dii voorbij zonder een groet e te vragen, maar zijn huisqc onderweg reeds de treurig hun vrees. Zij verhaastten men bijna gelijktijdig met ae akkers aan, waar reeds s-en boerinnen uit den omtr -''jgend ontvingen ze Ver J eeJJ spier in zijn gezic, 1 t £iJn velden keek, waa a' j-i, forsche, gele steng de dikke roode van de boelj Dat zijn oogst verloren

Krantenbank Zeeland

Nieuwe Zeeuwsche Courant | 1932 | | pagina 6