m
HpTy k*9 verpletterd o
o ven onder de lawine v|
nagelsteenen, die als zilve
Z" inlicht, dat plotselinc
overgoot.
voor de kinderen dit ge
bruik een rijke bron van A
leering en stichting is.
Bij het beschouwen van
dergelijke kribbetjes kun
nen ze gedurende gerui-
men tijd met de grootste
aandacht en ingetogen
heid toezien, terwijl hun
ne opmerkzaamheid erg
gemakkelijk afgeleid
wordt en aan verstrooiing
onderhevig is, al houdt
men ook nog zoo'n leer
zame onderrichting voor j
hen.
Zoo toont zich ook in
dit gebruik de groote le
venswijsheid der Kerk.
In vroeger tijd, toen de
boekdrukkunst nog niet
uitgevonden was, en
dientengevolge ook het
gebruik van boeken zeld
zamer, en de kunst van
het lezen verre van alge
meen was, heeft men de
godsdienstige afbeelding
wel eens de bijbel der ar
men genoemd.
Met hetzelfde recht en
in dezelfde beteekenis kan men de kerst
kribben het Evangelie der kinderen noemen.
De schoonste afbeelding der kribbe wordt
ieder jaar met Kerstmis in de Liberiaansche
basiliek (St. Maria Maggiori) te Rome ge
plaatst.
In een prachtige onderaardsche kapel de
zer kerk n.l. wordt de echte kribbe van Beth
lehem in een zilveren kast besloten, bewaard.
Reeds in de eerste eeuwen van onze chris
telijke jaartelling werd de kribbe, waarin
nieuwgeboren Heiland gelegen had volgens
getuigenis van den H. Hieronymus door d
geloovigen godvruchtig vereerd.
Op het hoogheilig Kerstfeest wordt dez
kostbare relikwie ieder jaar in de bewust-
kerk ter vereering uitgesteld.
id Gebroken Hoogmoed.
M W'
EEN KERSTVERTELLING.
De tafel was afgeloopen. Wout Verheg
gen. de Lindeboer, stond het eerst op en
ging met den rug naar zijn huisgenooten
voor de kachel staan. Zijn vrouw wilde hem
iets zeggen, maar telkens als zij den mond
opendeed tot spreken, bleven de woorden
haar in de keel steken. Zij kuchte, keek
naar haar beide struische jongens, die, met
een zijdelingschen blik naar hun vader, even
de schouders ophaalden, en zweeg weer.
Maar ze kon het niet uithouden, ze moest
spreken, er mocht dan een grofheid volgen.
..Hebt ge 't gehoord. Wout," wat tril
de haar stem - „dat vrouw Van Haren erg
ziek is, heel erg?"
Terwijl ze dit zei. had zij den blik op
haar bord gevestigd gehouden; nu de woor
den er uit waren, keek ze op naar haar man.
Haar beide zoons keken ook, afwachtend
wat er nu zou komen.
De Lindeboer zei niets, hij keerde zich
niet eens om, en alleen het optrekken van
zijn borstelige wenkbrauwen maakte, voor
wie hem had kunnen gadeslaan, zijn voor
hoofd nog lager, zijn gezicht nog norscher.
De moeder zag haar beide jongens vra
gend aan. Weer haalden dezen even de
schouders op. of zij wilden zeggen „Het
geeft niets."
Vrouw Verheggen zuchtte. Ze vreesde
haar opvliegenden man, maar veel liever
had zij gehad, dat hij met een ruw, barsch
woord had geantwoord, dan dat koude zwij
gen, dat nóg onheilspellender was.
„Wout", zei ze. naar hem toegaande en
haar hand op zijn vierkanten schouder leg
gend, „zal je een doodziek mensch op straat
aten zetten in het hartje van den winter
Kerstmis.
m
Vreest niet, want zie, ik boodschap u
groote vreugde
omdat voor hen geerie plaats was in de herberg.
„Ja, dat zal ik", antwoordde hij met een
snauw.
„Maar 't is morgen Kerstmis, van nacht
is Onze Lieve Heer geborenvoor alle
menschen. Toe, Wout, denk daar aan en
wees barmhartig."
„Ik moet mijn geld hebben", zei de stugge
boer, „ik heb al veel te lang geduld gehad.
Van Haren heeft me bovendien beleedigd
zijn gezicht werd vlammend rood - „en
dat vergeef ik hem nooit. De tijd van be
talen is om, het geld is er niet, hij moet
er uit."
„Wat Van Haren gezegd heeft, is in een
driftige bui geweest, en hij heeft er spijt
van, dat weet ik," zei vrouw Verheggen,
die heel goed voelde, dat de beleediging,
haar man aangedaan, hem veel meer prik
kelde dan het niet betalen der huishuur.
„En dan zijn arme vrouw, heb daar ten
minste medelijden mee. Wout."
,,'t Is genoeg." hernam de stijfhoofdige
boer. „Ik wil daar geen woord meer over
hooren, versta je, geen woord
Zij wilde nog één poging wagen. „Geef
dan ten minste nog één week uitstel, Wout.
Waar moeten de menschen met de feestda
gen heen, en dan met zoo n bittere kou
„Geen week uitstel, geen dag, geen uur,"
riep de Lindeboer, nog driftiger. „Al gaven
ze me op slag het dubbele van 't geld, dan
moesten ze er nog uit. Ik ben hier de baas,
ik, ik 1"
Hij was de tafel genaderd en sloeg er tot
driemaal zoo heftig met de breede vuist op,
dat het eetgerei rinkelde. „Ik ga ze er on
middellijk uitzetten," riep hij nog. „Dat heb
je voor loon om je man tegen te spreken!"
Met een ruk trok hij de deur achter zich
toe en was buiten, waar de versch gevallen
sneeuw knerpte onder zijn zware, met spij
kers beslagen schoenen.
Vrouw Verheggen wischte met een tip
van haar voorschoot heur tranen weg. „Had
ik maar niets gezegd," zuchtte zij, „hij kan
geen tegenspraak lijden. Die arme vrouw
Van Haren besterft het... Met Kerstmis
iemand uit zijn woning zetten, heel het
dorp zal er schande van spreken... En Onze
Lieve Heer. die voor ons op de wereld is
gekomen, die zal er ons voor straffen..."
De beide jongens zeiden niets zij voelden
de hardheid van huns vaders daad, maar zij
konden geen woorden vinden om hun moe
der te troosten.
De schouders hoog opgetrokken, want er
blies een ijzige Noordenwind, liep de Lin
deboer voort over de krakende sneeuw. De
beleediging. die Van Haren hem had aan
gedaan, speelde hem nog altijd door het
hoofd en joeg hem telkens weer het rood
der kwaadheid op de wangen.
Een paar maanden geleden had Verheg
gen, die een der welgesteldste boeren uit
het dorp was, zich candidaat gesteld voor
den gemeenteraad. Hij was niet gekozen, wat
een gevoelige slag was voor zijn
trots en zijn ijdelheid. In de ver
kiezingsdagen had Van Haren, die
in een huisje van hem woonde, de
onvoorzichtigheid gehad te zeggen,
dat Verheggen te dom en te ver
waand was, om in den gemeente
raad te zitten. Dit was den Linde
boer overgebracht, en deze die zich
wel op het heele dorp had willen
wreken, zwoer, dat hij het ten
minste v. Haren zou betaald zetten.
Nu wilde het ongeluk, dat deze
in den laatsten tijd veel tegenspoed
had gehad zijn eenige koe was
dood gegaan en zijn vrouw ernstig
ziek geworden. Zoo kwam het, dat
Van Haren zijn huishuur niet kon
betalen. Hij was naar den Linde
boer gegaan, om uitstel te vragen,
maar deze had hem schamper ge
antwoord, dat indien daags voor
Kerstmis 's middags om twaalf uur
de huur niet betaald was, hij den
zelfden dag het huis nog had te
ruimen.
Het was thans over twaalven, de
huur was niet voldaan, en de Lin
deboer zou thans zijn bedreiging
ten uitvoer brengen. De woorden
zijner vrouw waren enkel olie op
het vuur geweest. Hij wist wel. dat
men in het dorp zijn houding zou
afkeuren, maar hij wilde nu eens
aan allen laten zien, dat hij een wil
Moeders Kindje was verwacht
o, zoo bange,
Moeders Kindje werd gebracht
in dien stillen, lichten nacht,
't Kindje van verlangen.
Kindjes Moeder was zoo blij,
Traan in d'oogen,
Kindjes Moeder „fiat" zei,
toen ze 't op het strooisel lei,
zachtkens, diepgebogen.
Sinte Josef waakte stil
vóór 't stal'ke
Sinte Josef wist Gods wil,
en de nacht hing helder-kil
boven Bethlehems dal'ke...
Plots'ling licht dan door den nacht
gouden klaarheid
Eng'len zingen, Josef lacht,
buigt, en dankt den Vader zacht,
wetend 't was nu waarheid.
Jonge herders snellen aan,
schaapjes in d'armen
Oudere in 't stal'ke gaan,
schreiend bij het kindje staan,
wilden Hem wel warmen.
En ze zien een Moeder daar
knielend waken,
Keek het Kindje eens nu maar
Bang-stil staan ze bij elkaar,
dat ze 't wakker maken.
Dan, ineens slaat 't de oogjes op,
wat een weelde
Sneller gaat hun harteklop,
't Maagd'ken kust de lelieknop.
Jezus, Dien zij teelde.
't Knaap jen lacht nu één voor één
de herders tegen.
Dwalend gaan dan d'oogjens heen
diep den nacht m, verder meen 'k
dan Judea's wegen.
En ik denk ons allen zag 't
door de tijden.
Och, wat toen het Kindje dacht,
weet ik niet, maar in dien nacht
lachte Het en... schreide.
had en een hoofd, dat hij voet bij stuk
wist te houden en zich door niemand van
zijn plan liet afbrengen. De koppige boer
schepte er vermaak in, de publieke opinie te
braveeren, door een doodzieke vrouw in het
hartje van den winter uit haar huis te jagen.
Ja, hij meende, wat hij in een vlaag van drift
aan zijn vrouw had gezegd al werd hem
het dubbele der huur gegeven, dan nog zou
hij de Van Haren's op straat laten zetten.
Daar zag Verheggen in de verte den
pastoor aankomen. In 't eerst had hij veel
lust een anderen weg in te slaan, want hij
vermoedde, dat de geestelijke, die misschien
op weg naar zijn huis was, hem zou aan
spreken. Maar weer was het zijn stijfhoof
digheid, die de overhand behield. Indien de
pastoor hem over de Van Haren's sprak,
dan zou hij hem zeggen, dat hij zijn eigen
zin deed en van niemand lessen of verma
ningen had aan te nemen. Wat hoefde een
pastoor zich ook met zaken buiten de kerk
te bemoeien
Den vriendelijken groet van den bejaar.
den geestelijke beantwoordde hij tamelijk
norsch.
„Ik hoop", zei de pastoor, blijvende stil
staan, „dat ge een goed werk gaat doen,
Verheggen."
Door deze inleiding was de Lindeboer een
beetje versuft hij had zijn antwoord* op
een ander gezegde voorbereid en was nu
niet zoo dadelijk met zijn woorden klaar.
„Een goed werk, zeg ik, Verheggen", ver
volgde de geestelijke, „dat u dubbele ver
dienste zal geven, omdat ik weet, dat ge wat
tegen Van Haren hebt. Wij vieren morgen
het hoogfeest van Kerstmis, de geboorte van
Christus, die alles uit liefde voor ons gedaan
en geleden heeft. Wees die liefde indachtig.
Verheggen, en volg ze uit de verte na."
„Ik hoor al, waar ge naar toe wilt, pas
toor." antwoordde de Lindeboer ruw. „Ge
kunt u die moeite sparen wat ik gezegd heb
gebeurt, daar ga ik niet van af."
„Dat kunt ge niet meenen. Verheggen.
„Ik meen het, pastoor, en ik zal het doen
ook."
„Gij zijt toch een Christen mensch, Ver-
heggen, en in den catechismus hebt ge ge
leerd, wat de plicht van een Christen mensch
is."
„Dat kan me niets schelen. Ze kunnen
allemaal zeggen, dat ik een koppige boer
ben wat ik me voorgenomen heb, doe ik."
„Het gaat hier niet om koppigheid. Ver
heggen, maar om de christelijke liefde, die
je verbiedt, een doodzieke vrouw op straat
te zetten," hernam de pastoor streng.
„Het is mijn recht, en daarmee uit."
„Het is een misdaad. Verheggen, en denk
er aan, dat ge er eenmaal spijt van zult
hebben, zóó te hebben gehandeld. God kan
en God zal je voor zooveel hardvochtigheid
straffen. Ik zal maken, dat Van Haren van
daag nog een goed onderkomen krijgt, maar
je slechte daad blijft er even slecht om.
Maar ge zult het niet doen, nietwaar. Ver
heggen?" vervolgde de pastoor zachter. „Ik
zal zorgen, dat ge geen geldelijk verlies
lijdt."
„Dank je, pastoor, ik doe het toch. Wat
gij en de anderen zeggen kan me niets meer
schelen, niets, nu weet je het in eens."
En zonder groet stapte de Lindeboer ver
der, bij zich zelf mompelend „Wat denkt
die pastoor wel, dat ik naar zijn pijpen zal
dansen! Nooit, ik doe mijn eigen zin, en
hoe meer ik hem daarmee neger, hoe aan
genamer het mij is
Vijf minuten later was de Lindeboer in
het huis van Van Haren. „Je weet, wat ik
je kom zeggen de tijd is om, het geld is
er niet, je moet voor zonsondergang geruimd
zijn."
Uit de alkoof achter in het vertrek steeg
een zacht gekreun op.
Van Haren plaatste zich vóór Verheggen
en zei, zijn harde stem tot een gefluister
dwingend, dat toch scherper en snijdender
was dan wanneer hij de woorden luide had
gesproken:
„Hoort ge 't, Lindeboer, dat is mijn ster
vende vrouw, wie ge zelfs geen rustig doods
uur gunt. Dat roept tot den Hemel om wraak
Lindeboer. Denk aan dezen dag, aan dit
uur
Een oogenblik kwam een zachter gevoel
in het hart van Verheggen op. maar zijn
trots verstikte het. „Ik lach om je bedrei
ging, evenals om die van den pastoor. Vóór
zonsondergang is dit huis leeg. versta je
En met een wilden smak smeet hij de deur
achter zich toe, terwijl de arme vrouw in
de alkoof den laatsten adem uitblies.
II.
„Baas! baas!"
Driek, de knecht, die naar den stal was
gegaan om het vee te voederen, had dit ge
roepen, verwonderd en tevens angstig.
De Lindeboer, die zooeven zijn pijp aan
stak, liet ze uit den mond vallen en snelde
naar den stal.
„Wat is er, Driek?" riep hij, maar aan
de deur gekomen, bleef hij staan, onthutst,
ontzet. „De roodbonte, Driek, dood?"
„Ja baas, dood, de mooiste uit den ge-
,en Ze baarde haar eerstgeboren Zoon
heelen stal," antwoordde de knecht, zacht
strijkend over de mooie, glanzende huid van
het doode dier, als een zware, plompe massa
liggend tusschen de andere koeien, die ze
met haar groote, goedige oogen als mede
lijdend aankeken.
De Lindeboer kwam naderbij. „En niets
gemankeerdzoo maar in eens dood...
ik begrijp het nietarm beest
„Waart ge nu maar bij de verzekering
gegaan, baas," merkte de knecht op, natuur
lijk het eerst aan de geldelijke nadeelen
denkend.
Bij dat woord keek Verheggen zijn knecht
met een norschen blik aan. „Dat is m ij n
zaak, Driek, versta je? Of ik bij de ver
zekering ben of niet, raakt jou niet, zou
ik denken."
„Zeker baas, maar 'n mensch mag toch
wel zeggen wat waar is," hernam Driek,
door den hoogen toon van den Lindeboer
gekrenkt.
„Zwijg gelastte Verheggen, „ik heb
geld genoeg om een ander beest te koopen,
en je kunt gerust tegen den pastoor zeggen
en tegen wie je wilt, dat ik nooit onder de
verzekering zal gaan, ook al ging al mijn vee
kapot." Het gezicht van den Lindeboer was
vuurrood geworden en zijn kleine, grijze
oogen onder de stoppelige wenkbrauwer
flitsten van kwaadheid.
„Baas, baas", zei de knecht, „wat je daar
zegt, kunt ge voor je geweten niet verant
woorden."
„Als ge nog één woord spreekt, jaag ik
je weg ik heb hier geen zedepreekers noo-
dig aan den pastoor hebben we meer dan
genoeg."
Driek dacht aan zijn vrouw en kinderen
en zweeg, maar hij had met zijn stevige
knuisten den eigenzinnigen boer wel heen
en weer kunnen schudden.
Toen Verheggen kort daarop brommend
den stal had verlaten, trad zijn vrouw bin
nen, die uit de schuur alles had gehoord,
maar het raadzamer had geoordeeld, niet
tusschenbeide te komen. „Arme bonte," zei
ze, naast de koe neerknielend en ze streelend,
„arm beest. Ze kende me toch zoo, Driek,
en ze kon me met haar groote, blauwe oogen
toch zoo goedig aankijken. Het gaat me aan
mijn hart, ze te verliezen."
Nog even streelde zij ze en stond toen
haastig op, om in de kamer te gaan uit
schreien. De knecht hoorde ze snikken, ,,'t
Is niet om de bonte alleen," dacht hij bij
zich zelf, „maar om de koppigheid van den
baas."
Zoo was het. Toen ze in den stal ge
knield lag, had ze in eens aan vrouw Van
Haren gedacht, die gestorven was, terwijl
haar man ze uit het huis kwam zetten. Het
was een straf van God, maar het was niet
de eerste. Het huis, waaruit Van Haren ver
trokken was, had hij niet meer kunnen ver
huren. Vroeger waren er liefhebbers genoeg
voor er was een mooi lapje grond bij en
het deed niet veel van huur nu wilde nie
mand er in, zelfs niet toen de Lindeboer de
huur nóg lager had gesteld, alleen maar
omdat het leege huis grievend was voor zijn
trots.
En nu weer de mooiste koe uit den stal,
die de meeste en de beste melk gaf, een
koe, waarvoor hem meer dan eens honderd
rijksdaalders waren geboden. Zijn vrouw
had hem aangespoord lid van de veeverzeke
ring te worden, die voor een maand daar
was opgericht, maar hij wilde niet, omdat
de pastoor adviseur en het lid van den raad,
wiens tegencandidaat de Lindeboer was ge
weest, voorzitter was.
„Ik heb geen zin, anderen mooi weer te
laten spelen van mijn geld," had hij scham
per gezegd, en toen zijn vrouw aandrong
het was toch een mooi ding en secuur
je weet nooit wat er kan gebeuren had
hij haar toegesnauwd „Ik doe het toch niet,
nu weet je het," en was de deur uitgeloopen.
„Als mijn man nu maar tot inkeer mocht
komen, zuchtte vrouw Verheggen, „maar
ik vrees, dat hij er nog koppiger door zal
worden, en dan zal Onze Lieve Heer ons
nog zwaarder bezoeken."
Dit gebeurde ook. In het dorp werd over
het geval druk besproken en
ieder beschouwde het als een
straf, een verdiende, rechtvaar
dige straf voor den hardvochti-
gen, eigenzinnigen boer. Ver-
heggen wist zeer wel hoe men
over hem dacht en sprak, maar
dit stijfde hem in zijn trots.
Hij had zijn misslag zoo ge
makkelijk kunnen goedmaken,
de eenvoudige dorpelingen
zijn niet haatdragend, de
pastoor kwam hem daartoe zelfs
tegemoet, en meer dan één gaf
hem op gemoedelijken toon goe
den raad maar de koppige boer
wees iedere tegemoetkoming
barsch af, sloeg den gegeven
raad norsch in den wind, en
schepte er vermaak in, het heele
dorp te trotseeren. Zoo verbit
terde hij het leven van zijn huis
genooten en van zich zelf en
joeg iedereen tegen zich in het
harnas.
„Mijn kop buigen zullen ze
niet," was altijd zijn woord,
„nog met geen honderd man.
Het was een prachtige dag in
den nazomer. De Lindeboer
wandelde langs zijn uitgestrekte
rogge- en boekweitvelden, waar
de aren gevuld waren met groo
te, zwellende korrels, die een
rijken oogst voorspelden. Een
grijnslach van voldoening gleed
over Verheggen's breed gezicht,
niet alleen om het vooruitzicht van een rui
me opbrengst, maar meer nog omdat de aan
grenzende akkers het eigendom van zijn
vijand het raadslid, niet een half zoo over-
vloedigen oogst beloofden als de zijne.
„Die loopt de kerk plat en staat altijd
met de pet in de hand voor den pastoor,
grijnsde de Lindeboer, „en nu staat mijn
gewas wel eens zoo mooi als het zijne." Van
een boosaardige vreugde wreef hij zich in
de schonkerige handen.
Thuis gekomen, vertelde de Lindeboer
aan zijn vrouw, hoe prachtig de rogge en
de boekweit te veld stonden en hoe de op- j
brengst daarvan het verlies, door de rood
bonte koe geleden, ruimschoots zou goed
maken.
„Wij mogen er Onzen Lieven Heer wel
dankbaar voor zijn, Wout," antwoordde zijn
vrouw.
De Lindeboer vertrok zijn dikke lippen
tot een grijnslach en haalde de schouders op.
„O, ik weet het wel, dat de pastoor en de
anderen het mij niet gunnen..."
„Zeg dat niet, Wout," viel zijn vrouw
hem in de rede, „de pastoor meent het goed
met ons, en het spijt hem alleen, dat... dat.
„Nou, zeg het maar, dat ik me niet door I
hem laat ringelooren."
„Foei, Wout, dat meent ge niet. Maar
waarom zijt ge ook zoo eigenzinnig
„Omdat ik niet onder zijn plak verkies tt
zitten. Mijn rog en mijn boekweit groeien a
niet minder om, en het doet me zoo almach
tig veel genoegen, dat mijn velden wel eens
zoo mooi staan als die van Derksen, die
raadslid en kerkmeester is. Ik wed, dal hij
van nijd vergaat, als hij zijn akkers met de
mijne vergelijkt."
Vrouw Verheggen zweeg, daar ze wist.
dat bij de stemming, waarin haar man nu
verkeerde, ieder woord van haar, met hoe
goede bedoeling ook gezegd, de uitwerking
zou hebben van olie op het vuur.
Maar toen ze een oogenblik later naar de
lucht keek, verbleekte ze. In de verte zag ze
zwartblauwe wolken opkomen en daarnaast
koperkleurige strepen in de dikke, vale lucht.
Ontsteld vouwde ze de handen en prevelde
een gebed. Ze dacht aan de vermetele woor
den van haar man, en het werd haar zoo
bang om het hart. Eén woord, één wenk van
Evange
In die dagen nu ver|
vanwege keizer August
telling over geheel de t
volkstelling geschiedde oil
voogd van Syrië. En all
aan te geven, ieder naar
Joseph nu ging op uit C
Nazareth naar Judea, na
vid, Bethlehem geheeten,
en geslacht van David v
geven, met Maria, zijn v
zwanger was. En tijdens
werden de dagen vervulc
en ze baarde haren eers
wikkelde Hem in doeken i
in eene kribbe, omdat vod
was in de herberg.
En daar waren herdei
die buiten de wacht hi
kudde. En zie, een engel
bij hen en de glorie des
hen, en ze vreesden met c
engel zeide hun Vreest
boodschap u groote vreug
het volk zal zijn: dat u hed
is geboren, die Christus dt
van David. En dit zij u l
een wicht vinden, in doek
een kribbe gelegen. En plc
bij den Engel eene menigt
heer, die Gode lof zongi
Eere aan God in den b
en op aarde vrede bij 1
den wil.
God was voldoende, or
verwachtingen, op den oc
gebouwd, te niet te doen
wend dat ongeluk van c
bad zij, „straf ons niet z'
voor hetgeen mijn man
verblinding zegt en doe:
open hem de oogen voor
grond, dien hij tegemoet
Een kwartier later bil
hevig onweer -los de
i scheen in vlammen te stl
j zonder ophouden rateld
i donderslagen. Naar vrod
bruik besprenkelde vrouw
heggen het geheele huis, d
de schuur ,den zolder, ml
water, en bood het haar hl
nooten, den knecht en dl
aan, om een kruisteeken te I
Toen ze bij haar man kwaij
hij of hij het niet zag, stJ
en ging voor het raam sta
naar het rosse zigzaglic
bliksemstralen te kijken.
Het onweer werd steed
ger, de hemel was één vu
het doffe geratel der don
gen wisselde onophoudej
met het felle geflits van h
licht. Vrouw Verheggen
voor een rozenhoedje te b
allen knielden neer op de
nen vloer en baden tot H
de elementen gebiedt. All
Lindeboer bleef onbev
i voor het raam staan. Plo
met een gesmoorde verwei
op de lippen, keerde hij z
Het hagelt ginds".
Allen sprongen op. 1
menschen als zij waren, ba
zij ten volle wat dat ééne I
selijks beteekent, als de od
hoe in enkele seconden onl
de kan worden aangericht,
boer zou het dubbel erg zijl
pig tot het einde toe, gew
worden der vereeniging tc
gen hagelschade.
Vrouw Verheggen, bleel
haar man aan, maar dez
ontroering weten te bedwin
,'stuursch gezicht verried nii
doening meer. Welk een
zijn trots, welk een straf vil
nigheid. indien de hagel oc
verwoest. Hoe zouden zijn
zoo dacht de Lindeboer
wen tegenspoed. Maar ze
geen voldoening van hebl|
hij zich voor hij zou n
dat het geldelijk verlies he
integendeel, hij zou het ho
en heel het dorp uitdagenc
zien.
Zoodra het onweer wasl
'iet de Linderboer zijn won
akkers te gaan kijken, bij|
gevolgd door zijn vrouw en
wie een bang voorgevoel
gen liep de menschen, dii
voorbij zonder een groet e
te vragen, maar zijn huisqc
onderweg reeds de treurig
hun vrees. Zij verhaastten
men bijna gelijktijdig met
ae akkers aan, waar reeds
s-en boerinnen uit den omtr
-''jgend ontvingen ze Ver
J eeJJ spier in zijn gezic,
1 t £iJn velden keek, waa
a' j-i, forsche, gele steng
de dikke roode van de boelj
Dat zijn oogst verloren