Tweede Blad Het Kerstfeest der Liefdadigheid NIEUWE ZEEUWSCHE COURAN1 ZATERDAG 23 DECEMBER 1922 V Kerstgedachten in ernstige tijden. Een Kerstnacht aan boord. Wij menschen op deze kleine pla neet we gaan vol trots door 't leven en vergeten zoo licht dat we een kleine stip, een niets beduidend puntje zijn op deze aarde, die zelve weer een stip is vergeleken bij onze zon die 1283720 maal in grootte onze wereld overtreft. En wij vergeten, dat er sterren zijn, millioenen maal grooter dan onze zon zooals de Canopus die 3 millioen maal grooter is dan de zon en dus 3 millioen maal meer dan één millioen grooter dan onze planeet En nog eens we vergeten dat de schatting der geleerden aangaande 't aantal dier reuzenwerelden loopt tot een milliard. Waar blijft de mensch? wat ver beeldt hij zich? We denken aan Versailles, Sèvres Rapallo, Genève, Lausanne, Londen, Brussel, met hunne diverse conferen ties. Waar liggen al die plaatsen op de sterrenkaart van 't heelal? En in welke verhouding staan die conferenties tot de Ster van Bethle hem, de Zon van Gerechtigheid, de Zon der Zonnen, het Eeuwig, onver gankelijk Licht. „Wij zullen beslissen over de we reld" en vandaag vergadert men hier, morgen daar en spreekt over Euro- peeschen Vrede, terwijl elke vredes conferentie wordt een jaarbeurs waar men handel drijft, en waar de be slissingen doorgaans steunen op egoïs me en waar de bijeenkomst daarom zonder vrucht blijft, omdat niemand betalen kan waar allen geld eischen. „L urnen de lumine", het Licht van Licht is verre van de confe renties die er tot nu toe wa ren, en grootdoenerig, alsof ze ster ren van de grootste grootte waren decreteeren de hoogmogende heeren, en willen een licht zijn, terwijl ze niets dan nevelvlekken zijn, schadu wen van 't licht. Beter dan onze modernen begrepen de Ouden de beteekenis van God als licht en middelpunt van 't heelal. Naar God (Dieu, Deus, Zeus, Dyans enz.) werd het lichtende in de wereld „dag" genoemd en was de lichten de zonne hun een symbool, dat God het Licht van Licht is. Men heeft getracht door Rationa lisme, door 't licht des geestes de wereld te hervormen en men kwam tot de duisternissen van modern Hei dendom. Men heeft getracht met kunstlicht en roode schijnsels de ellenden onzer dagen wat te kleuren en vermooien, en de wereld ontdekte dat ze eveneens modern heidensch was, het heiden dom der verstoffelijkte massa in 't Socialisme. „De wijzen volgden de Sterre van Bethlehem en aanbaden 't Kind en oiferden hunne gaven". Dwazen zijn zij, die de wereld helpen willen zonder licht of met rood kunstlicht. Ze vergeten die eene, onmetelijke Zonne, waarvan Malachias in sterk Oostersche beeldspraak zegt „Dat zij alleen redding heeft in hare vleugelen". Eerst wanneer de wereld, de groot machten onzer conferenties, de poli tieke en sociale leiders van ons volk tot de overtuiging komen, dat con ferenties geen winstmarkten zijn voor een verarmde wereld, maar plaatsen waar moet geofferd worden, waar men moet samenkomen met 't goud der waarachtige naas tenliefde, met de myrrhe der zelfopoffering en milde toegeeflijkheid voor de verarmde staten en klassen bovenal met 't geloof aan God, den wierook der aanbidding der Sterre van Bethlehem, den God van Licht, Die zijne afstraling zond aan zijn plaatsvervanger den Vredevorst, den Paus van Rome, eerst dan zal met 'tware licht ook een tijdperk van vrede en welvaart voor't arme Europa komen. P. CONSTANTINUS. Het was stil en somber in het fraaie huis van den heer Marsman, een der rijkste kooplieden van L. Geen won der! De vrouw des huizes was reeds een paar maanden ernstig ziek ge weest en, ofschoon nu alle govaar geweken was moesten stilte en rust haar geheel herstellen. Kom, laat ons eens met de familie kennis gaan maken. Na aan het eind van een langen gang een fraaie trap beklom men te hebben, treden we op de eerste verdieping eene kamer binnen, waarvan de deur half open staat. Heel voorzichtig behoeven wfl bij het binnentreden niet te zijn, want mol lige tapijten temperen het gerucht onzer schreden, zoodat wij ons dan eok zonder opgemerkt te zijn in een hoek der kamer kunnen plaatsen. In het midden der fraaie gemeubileerde kamer staat een leunstoei bfl de ta fel geschoven, waarin de zieke dame zit met hare twee zoontjes, Herman van 10 en Willem van 8 jaar, aan hare zijde. Op fluisterenden toon vertelt Wim aan zijne Mama, hoe schoon Mijnheer Kapelaan in den Catechismus over het Kerstkindje heeft verteld en Herman rekent uit, dat hij nog maar driemaaal behoeft te gaan slapen, vóór hfl met Papa naar den H. Nachtdienst zal mogen. Dit drietal vormt werkelijk een lief tafereeltje en niettegenstaande hare ziekte gevoelt de dame zich gelukkig, nu zij hare beide kinderen met zoo grooten eerbied en nog grooter liefde hoort spreken over het lieve Kerst kindje, dat zij zelf ook zoo innig lief heeft. Dat de familie Marsman dege- lflk katholiek is, kunt gij wel bemer ken aan het fraaie, ivoren kruisbeeld en de niet minder kostbare beelden van de H. Maagd en den H. Joseph, die den schoorsteenmantel sieren en aan de prachtige schilderij van het H. Hart van Jesus aan den wand. Juist, als wij ons willen omkeeren, om ook de andere zijde der kamer eens op te nemen, treed een eenvoudig, maar deftig gekleed heer door de open kamerdeur binnen en wordt met een hartelijken groet door ons drietal ontvangen: het is de heer des huizes, die van de vergadering der Vincen- tianen thuiskomt. Haastig zijn de knapen opgestaan en hebben voor Papa een leunstoel naast dien van Mama geschoven. Herman heeft Papa's pijp en tabaks kistje en Willem zijn pantoffels ge haald, zoodat weldra het gansche huisgezin recht gezellig rond de tafel zit. „De conferentie heeft lang geduurd van avond," zei Mama „ten minste het is al vrij laat." „Ja," gaf M. Marsman ten antwoord, „U begrijpt wel, dat het nog al druk was voor de Kerstbedeelingmaar ik had toch eer thuis kunnen zijn, als ik onderweg niet was aangegaan bij Kruinberg, den schoenmaker in het pothuis, die al geruimen tijd ziek is en met vrouw en kinderen groote armoede lijdt. De president had van eene buurvrouw der arme lieden gehoord, dat «ij zich in dringenden nood bevonden, maar zich schaamden om onderstand te vragen. Hij verzocht mij, om er eens even aan te loopen, wat ik natuurlijk gaarne deed. Ik vond de familie inderdaad in zeer armoedige omstandigheden, geen vuur of licht, geen brood zelfs had den ze in huis. De kleinen schreiden van honger en kou en de arme moeder wist niet wat zij zou aanvangen." „Arme menschen," zuchtte Mama. „Schreide Karei ook, Pa," vroeg Herman. „Karei, wie is dat?" vroeg M. Mars man. „O, Pa, dat is de oudste zoon van Kruinberg, Dat is toch zoo'n brave jongen. Hij gaat bij mij in den Catechis mus en kent altijd het eerst en het best zijne lessen. Wij gaan dikwijls samen naar huis en toen onlangs die ondeugende Jan van Tolder mij wilde slaan heeft Karei mij geholpen." „Hebt Gij die arme menschen ook wat gegeven, Pa?" vroeg de kleine Wim. Pa begon te lachen over die een voudige, kinderlijke vraag van zijn kleinen bengel, maar Mama knorde een weinig op hem en zegde, dat kinderen niet zoo maar allies mogen vragen. Mijnheer Marsman stelde zijn zoontje gerust, door te vertellen, dat hij dadelijk het noodzakelijke had laten halen en tevens beloofd had, dat zijne echtgenoote morgen ook nog wel het een en ander zou sturen. „Hé, Pa, dat is heerlijk en dat zal Ma toch zeker wel doen," zei Wim, terwijl Herman er zachtjes bijvoegde: „Ik wou, dat ik het er naar toe mocht brengen." „Nu jongen, dat zal wel gaan. Ik zal Jans zoo het een'en ander in eene mand laten pakken en dan mogen jelui, als ge uit de H. Mis komt, er mee naar toe gaan." Eenige oogenblikken later kwam Jans, de kindermeid, de beide kna pen roepen om samen op de kinder kamer hun avondgebed te bidden, waarna Herman en Willem zich ter ruste begaven. De jongens sliepen op dezelfde kamer in twee tegenover elkaar staande ledikanten en zoo gebeurde het nog al eens. dat zfl s avonds nog een poos bleven liggen praten. Dien avond echter, werd er geen woord gewisseld en zij lagen al wel reeds een half uur te bed, toen Willem zachtjes aan zijn broer vroeg: „Her man slaap je al?" „Neen, Wim," gaf deze ten ant- Voord, „ik heb nog geen oog toege daan." „Ik ook niet," zei Willem, hoe zou dat toch komen?" Ja, dat weet ik ook nietlaten wfl maar gauw probeeren in te slapen." Een minuut of tien bleef het stil. „Zeg, Herman, slaap je al?" klonk het opnieuw, „Neen, Wim, nog niet. Maar waar denk je toch aan?" „Ik denk aan den armen Kruinberg." „Kijk, dat is aardig, daar heb ik ook altijd aan gedacht." „Nou, Herman, willen we het doen?" „Wat doen.? Ik weet niet, wat ge bedoelt." „Ik was van plan mijn spaarpot aan den armen schoenmaker te geven." „Kijk, Wim, dat is toch aardig van avond. Ik had juist hetzelfde gedacht en nu dacht ik er over na, of ik het stilletjes zou doen en het dan later aan Pa en Ma zeggen, of dat ik het eerst zou vragen. Wat denk jij er van?" „We moesten het maar eërst vragen, het is Pa en Ma toch zeker goed, denkt ge dat ook niet?" „Ja, dat geloof ik ook. Hé, wat zal Karei Kruinberg blij zijn, als hij ons ziet! Ik heb er nu al schik in. Nou, Willem, laten we maar gauw gaan slapen, wel te rusten." „Slaap wel, Herman." Een oogenblikje nog bleef de heer Marsman aan de kamerdeur staan luisteren. Toen hij bemerkte, dat zijne kinderen sliepen, ging hij zachtjes weer naar >zijne vrouw terug en ver telde haar alles, wat hij had gehoord. Zij hadden de jongens hooren praten en daar het veel later was dan ge woonlijk, was de moeder ongerust geworden en had haar echtgenoot ver zocht, eens even te gaan zien. „Wat hebben we toch eert paar brave kinderen," zei de moeder. Ja, vrouw, we hebben wel reden om den goeden God dankbaar te zijn. Laten we ons best maar doen, om ze zoo braaf te houden. Toen onze beide vriendjes den vol genden morgen met Pa uit de Mis thuis gekomen waren en aan de goed voorziene ontbijttafel zaten, zei de kleine Willem „Zeg Herman, zou Karei Kruinberg nu ook zijn boterham eten?" „Och, malle» jongen, dat weet ik immers evenmin als gij. Eet maar een beetje vlugger, want Jans is al bijna klaar. Wat zal Karei en zijn vader en moeder blij zijn, als wfl hun wat komen brengen." „Zeg, Moe, brengt Jans er veel naar toe? Krijgt Kruinberg ook wat uit uwe portemonnaie Pa en Ma begon nen te lachen. „Geld moet ge mij niet vragen, kind dan moet ge bij Pa zijn, die heeft een grooter beurs dan ik." „Ja, Pa," zei Wim, „dat moest ge doen. Gij moest ons ook geld mee- gevenvoor die arme menschen." Neen, Papa, viel Herman in, „ik weet iets beters. Mogen Wim en ik onze spaarpotten aan Kruinberg geven?" Pa hield zich, alsof hij nog van niets wist. „Maar jongen, dan kun je geen nieuwe schaatsen meer koopen. Gij hebt daar al zoo lang over gesproken." Och, Pa, dat is niets. Mijn oude schaatsen kunnen nog wel een jaar dienen en ik zou- toch zoo blij zijn, als ik den armen vader van Karei gelukkig kon maken." „Nu, jongens, ge moet het zelf weten. Als gij ter liefde Gods den armen iets geeft, leent gij het den Heer, die het u zeker zal vergelden. Ik wil u gaarne mijne toestemming geven." „Verheugd liepen de knapen naar hunne kamer en kwamen een oogen blikje later met hunne rammelende spaarpotten weer binnen. Mama had de tranen in de oogen van blijdschap zij omhelsde hare zoontjes en fluis terde Wim iets in het oor, die dadelijk daarna naar Papa sprong en zeide: „Als 't u belieft, Pa, een aalmoes voor een kleinen bedelaar." Lachend haalde Pa zijn beurs voor den dag en toen hij een geldstuk in Wims spaarpot liet glijden, zeide de kleine guit: „Hé Pa, wat zijt ge toch een goede Pa." „Nou, jongen, probeer maar eens, of je Mama ook goed is." ^Werkelijk, Mama was ook goed, wat ook zij haalde haar beursje voor den dag en offerde een geldstuk, dat rinkelend in het spaarpotje van haar lieveling gleed. Een oogenblik later was ons drietal op weg naar het pothuis van den armen schoenmaker. t Wat waren die arme lieden geluk kig, toen Jans haar mand op de tafel uitpakte. Koffie, thee, suiker, rijst, een groot stuk vleesch, een halve ham en nog veel meer kwam er voor den dag. Onder uit de mand kwamen ook nog twee flesschen wijn voor den armen zieke te voorschijn en een groote bus vol Bensdorps cacao. Vrouw Kruinberg stond bij de tafel te schreien van aandoening en hare kinderen begonnen te weenen, omdat moeder het ook deed. Kruinberg zelf was ook aangedaan en vroeg ver schillende malen aan de meid, of ze haar Mijnheer en Mevrouw hartelijk wilde bedanken voor zooveel goedheid en belangstelling. Jans beloofde het en deelde tevens yiee, dat Mevrouw op Kerstavond weer een en ander zou sturen voor de feestdagen. Herman en Willem waren een beetje verlegen in het midden der kamer blijven staan, maar verloren eensklaps alle bedeesdheid, toen de deur openging en Karei binnentrad. Wat was Karei blij, toen hij allen zoo gelukkig zag. Hij ging naar de twee jongeheeren, gaf ze beiden de hand en bedankte hen voor alles, wat ze gebracht hadden. De schoenmaker en zijne vrouw waren wel wat ver legen over de vrijpostigheid van hun zoon, maar toen zij zagen, dat de beide knapen daar zeer blij mede waren, begrepen ze, dat Karei de jongeheeren beter kende dan zjj. Nu traden Herman en Willem naar het bed, openden hunne spaarpotten en lieten den inhoud er van op het deksel van den zieke glijden. Nieuwe ver bazing en nieuwe vreugde! Zooveel geld hadden de arme lieden in langen tijd niet bij elkaar gehadNu behoef den ze geen zorg meer te hebben voor de huishuur en voor de medi cijnen! Wat was de familie Kruinberg gelukkig! En wat waren Herman en Willem verheugdAan het bedanken kwam geen einde en wel tot driemaal toe zei Karei, dat hij vurig voor zijne weldoeners zou bidden. „Vooral moet gij veel voor Mama bidden, dat zij spoedig heelemaal weer beter mag worden," zei Herman. „En ik zal ook voor uw Pa bidden, dat hij ook gauw weer wat kan ver dienen," zij Willem tot Karei. Wat de jongens veel wisten te ver tellen, toen zij thuis kwamen en wat hunne ouders met genoegen luisterden naar het verhaal van hun eerste be zoek bij den arme. Daags voor Kerstmis hield er drie keer een karretje vóór de woning van den armen schoenmaker stil. Het eerste was dat van den groenteboer, die een paar mud aardappelen, een partijtje groenten en eene mand appelen afgaf. Het tweede was dat van den slager, die eene mand binnendroeg met de boodschap, dat vrouw Kruinberg die maar eens gauw moest leeg maken, zonder dat zij mocht vragen, van wie het kwam. Uit het derde karretje eindelijk kwam een groote mand kruidenierswaren te voorschijn. Toen vrouw Kruinberg vroeg, wie haar dit zond, kreeg zij hetzelfde antwoord als van den groenteboer, n.l. dat het ëen geschenk was van het Kindje Jesus. De schoenmaker en zijne huisgenooten begrepen zeer goed, wie hun in naam van het Kindje Jesus deze aalmoezen had geschonken. Volgens belofte ging Herman Mars man den volgenden morgen met zijn Pa naar de H. Nachtmis, die te drie uur zou beginnen. Juist toen zij de Walstraat voorbijgingen, kwamen vrouw Kruinberg en haar oudste zoontje daaruit, om ook naar de kerk te gaan. Nauwelijks had Karei zijne weldoeners gezien, of hij liep hen achterop, trok Herman bij den arm en fluisterde hem in het oor: „Wij gaan ook naar de Mis van het Kindje Jesus. Wij zullen vurig voor uwe Mama bidden." „Ik dank U", zei Herman, „ik zal ook aan uw vader denkenDe beide knapen hielden woord. Onder de hon derden geloovigen waren er stellig niet veel, die met grooter vertrouwen en inniger godsvrucht hun gebed stortten. En God verhoorde hun gebed. Binnen enkele dagen was Mevr. Mars man volkomen hersteld en ook Kruin berg kon nog vóór Nieuwjaar zijne werkzaamheden hervatten. En als men in de familie Marsman dankbaar sprak over de spoedige en onver wachte genezing van Mama, zei de kleine Wim met een ernstig' gezicht: „Als de arme menschen iets voor ons aan O. L. Heer vragen, dan krijgen wij het zeker." „Ja kinderen," gaf Pa dan ten antwoord, dat is stellig waar en daarom moet ge altijd gaarne aan de arme menschen eene aalmoes schenken." Met volle zeilen ploegde de „Zee meeuw" de donkere wateren der Noord zee en zette koers naar Nederlands groene kust. 't Was Kerstavond van het jaar 1869. Den volgenden morgen, Kerstdag, zou de brik in het Marsdiep ankeren, 't Was een stevig vaartuig, de Zeemeeuw; voor een twintigtal jaren op een der beste werven ge bouwd, had zij alle landen, alle zeeën bezocht, menigen storm getrotseerd; nog steeds deed zij hare diensten uit stekend. Haar eigenaar had zij rijk gemaakt. Die eigenaar, was de kapitein zelf. Dertig jaren lang was hij op zee ge weest. Nu ging hij naar de vijftig, 't Was een goede man, die kapitein Van der Minne. De elementen hadden zijn gelaat gebruind en verweerd; een zware baard omkranste de kin; ruw van buiten, had hij toch een gouden hart en hij was, zooals men dat zegt, de afgod van zijn volk. Voor een jaar ongeveer werd hij bekropen door een soort heimwee. Hij had genoeg van de zee en wilde zich op 't land gaan vestigen. Zijn geboorte dorp, verscholen achter het groene duin, lachte hem toe. Wat bleef hem overigens nog te wenschen over? Zijne brik had hem genoeg opgebracht; zijn goede vrouw en zijn twee kinderen zouden hem het leven aangenaam makenwaarom dan zijn avontuurlijk en gevaarlijk bedrijf niet verwisseld tegen een rustig leven te midden der zijnen? -Doch alvorens zijn besluit uit te voeren, had hij eerst nog met vrouw en kinderen eene groote reis willen maken als om afscheid te nemen van dén Oceaan. Van Rotterdam was hij vertrokken naar Batavia, verder naar Melbourne en vandaar had hij zich begeven naar Buenos-Ayres. Met een lading huiden en allerlei tropische artikelen, benevens eenige staven goud voor de Amsterdamsche Bank keerde hij nu huiswaarts. Daarenboven vervoerde hij eenige passagiers, onder welke een priester, die voor zaken naar Holland ging. Dien avond wandelde de kapitein op de brug en sloeg de beweging van zijne brik gade. Zijn stuurman ging hem voorbij. Hebt gij niets te rapporteeren, Johan Niets, kapitein, alles is in orde. Het volk schijnt vermoeid. Ze zijn uitgeput, kapite'in! Ja, ze hebben 't in den laatsten storm kwaad gehad. Maar te midder nacht zullen we eens feesten. Gij zorgt, dat de tafel goed voorzien is. Om twaalf uur hebben we eene H. Mis. De priester is met mijn vrouw en kinderen bezig om het salon tusschen- deks tot kapel in te richten. Zeg aan de manschappen, dat allen de H. Mis kunnen bijwonen, als de arbeid het toelaat. Na den H. Dienst zullen we 't afscheid drinken aan de zee. *ijn er vandaag ook gestraft? Ja, De Jong is opgesloten tot aan de landing. Om welke reden? Zooals altijd, wegens opruiing; die kerel wil het volk tot oproer bren gen. 't Is voorwaar geen aanwinst, dat we hem in Amerika hebben aange monsterd. Neen, zeker nietmaar we had den geen keus, we moesten hem wel nemen. Doch, heeft hij eenigen in vloed op de bemanning? Gelukkig niet; uwe matrozen houden te veel van u om naar zijn praatjes te luisteren. Om wille van het Kerstfeest zult ge tegen middernacht zijne straf op heffen. Ik wil niet, dat er iemand op het schip verstoken zij van de alge- meene vreugde. Gij zult gehoorzaamd worden, kapitein. Van nacht verzoek ik u bij mij aan tafel, Johan. Ik heb u iets ge wichtigs mee te deelen. Dank u, kapiteindat sla ik niet af. De stuurman nam afscheid van den commandant om zijn orders te gaan geven. Van der Minne wandelde de brug op en neer en liet zijne oogen weiden over de immer dartele en speelsche zee, zijne oude vriendin, die hij morgen voor goed ging verlaten^ Allerlei herinneringen drongen zich bfl hem op: zijn dertigjarig zeemans leven vertoonde zich aan zijn geest; ondanks zich zeiven welde hem bij die herinneringen een traan in het oog. Hetluidruchtiggesprekdermatrozen op het dek, wekte hem uit zijn mijme ring. Na zich overtuigd te hebben van den goeden gang der brik, daalde hij at naar het salon, dat reeds het aan zien kreeg van een kapel. Zijt ge er haast mee klaar, Marie, vroeg hij aan zijne echtgenoote. Om half twaalf is alles in orde niet waar, Eerwaarde? Dank aan uwe hulp, ja, was het antwoord. Kijk toch, vader, zei de kleine Frans, wat mijn vreemde bloemen mooi staan op het altaar. En mijn gouden kruis op het witte doek, voegde zijn dochtertje er bij. Inderdaad, kinderen, 't zal heerlijk zijn: nog nooit heeft de Zeeumeeuw zulk een plechtigheid aanschouwd. Het feestmaal na de H. Mis zal een waardig slot wezen.Maar ik heb voor onze landing nog eenige zaken in orde te brengen. Als 't tijd is, laat me dan roepen. Daarna ging hij in zijn kajuit om zijn dagboek op te maken; de ver-

Krantenbank Zeeland

Nieuwe Zeeuwsche Courant | 1922 | | pagina 5