Een oud-eilandbewoner
weet te vertellen (deel 4)
Het was hem opgevallen, dat wij maar
„een matige" belangstelling voor de
dames hier hadden. Haast dansend van
vreugde tolde hij eerst de rij mannen
langs. Klampte toen de bruinste meneer
aan. In rad Italiaans, want het hoofd
leek ook op een toeristische Italiaan.
Glimlachend werd hij aangehoord.
Kreeg geen enkel antwoord. Toen volg
de Engels, Frans. En, ja hoor, ook
Duits. Want wij bleven maar woorde
loos lopend kijken. Met te zwijgen kan
men ook ontzettend veel bedoelen. Daar
stond onze hoofdwijzer even stil. Zucht
te eens. Hem kennende begrepen wij:
nu komt het!
Als een veldheer in burger keek hij
op dat manneke neer en blafte toen
gemaakt boos: „Gae noe's in je moers-
taele praoten, man!"
Nee maar, dat had hij al gedacht.
Wij waren „Ollaanders van Zêêland!"
En of wij met hem meegingen. Naar
een „schoên kelderke". Met enkel „man
nekens". In zijn wervingsijver ging hij
zelfs voor onze voeten lopen.
Wij arriveerden inmiddels weer bij
onze „lotgenoten". Die geamuseerd al
begrepen waar het over ging. Eén onzer
was zelfs zo leuk om te informeren of
daar ook „mannen van ons postuur"
waren. Jawel, jawel, hij had alle soor
ten „op zicht".
Wij belandden weer in een nettere
straat. Rustig was die, nog zonder ru
moer door verkeer. Zo heeft ook elke
straat een eigen karakter. Stonden met
de groep even stil voor een stijlvol 16e
eeuws patriciërshuis. De donkere zware
overgordijnen bij de grote ramen hingen
in plooien roerloos aan de zijkanten.
Men kon, kijkend in die kamer vol
antiek meubilair, een oudere dame aan
de tafel zien zitten, statig. Geheel ver
diept in een dik boek.
Onze hoofdonderwijzer, wel vindend
dat het een en ander welletjes was, liet
zich nu in korrekt Nederlands horen:
„Mijnheer, heden hebben wij geen tijd.
Doch vanavond (weermaals) komen wij
langs met zestig man!"
Maar de ander had op zijn „runners
pad" al zoveel geleerd, dat zakendoen
op deze wijze op niets zou uitlopen. Hij
greep als laatste strohalm een lege
regenjasmouw beet. Nu ging hij juist
iets te ver! Vroeg het hoofd aan die
man éérst die mouw los te laten. Wat
deze, gezien een paar bliksemende ogen,
wijselijk deed.
Toen vervolgde het hoofd: „Ziet u
daar die dame, nog ongestoord, zitten
lezen? Ja? Nu, binnen twee tellen bent
u verdwenen. Zo niet, dan pak ik u
bij uw lurven en smijt u dwars door
het venster bij die dame op tafel
Dit was duidelijke taal. Onderwijl
haalde een ieder van ons imponerend
de handen uit de zakken. Het één en
ander had succes! Nooit heb ik een
„klantenwerver" zo hard weg zien hol
len. De tweede „gids" die dag had zijn
Waterloo gevonden.
's Avonds kregen wij bezoek aan
boord, van de Waterschout. Normaal,
tijdens een oefenreis, waren er een 40-
tal koppen aan boord. Dit op de „Prin
ses Juliana". Nu, met deze vakantie-
kursusreis, waren er een twintigtal kop
pen méér. Hiervoor waren geen zwem
vesten aanwezig. Daarover bleef die
Waterschout vallen.
Het werd een bakkeleien tussen de
voorzitter van het Stichtingsbestuur, di-
rektie, inspekteurs, op de duur een re
ferendaris van het Ministerie van On
derwijs daarbij, enerzijds; en Water
schout en zijn helpers anderzijds. Tot
in den treure werd er gedebatteerd. Be
leefdheidshalve werd door de kok van
„de Juliana" regelmatig koffie geser
veerd in de kapiteinshut, tot diep in
de nacht toe.
Tot een „Antwerpen-kenner" van het
gezelschap de direktie de tip gaf: geef
die meneer een bankbiljetje en hij is
zo vertrokken
Als semi-rijksinstelling kon men dit
toch niet doen, beweerde onze direk-
teur. Laat mij het spelen, zonder dat
iemand iets hiervan merkt, stelde de
tipgever voor. Anders zit u de gehele
nacht met hem aan boord, hij heeft de
tijd. En varen wij morgenochtend, zon
der zijn toestemming, niet uit!
Dit was ook niet aanlokkelijk. Het
experiment verkreeg goedkeuring. Wat
later werd met veel kabaal op de deur
van de kapiteinshut geklopt. Daar was
een persoon voor de Waterschout. Of
deze hem even onder vier ogen kon
spreken. De Waterschout, buiten de
kapiteinshut aangekomen, had zo, door
de gever met de vinger op de ïnond,
een bankbiljet in zijn hand.
Meldde, weer in de kapiteinshut te
ruggekomen: „Meniêre, en ikke zèl mee
d'n rapsten naor d'n buro. Ier allee is't
uw briefke veur d'n vertrek, 'n Goei
voart zulle!"
Over een kat die de eigen botjes
eten zou.
Wij beleefden de tragische tijd van
1940—45. Geallieerde vliegtuigen be
schoten al wat voer, ook op de binnen
wateren. Een hier te Gent gedomicileerd
sleepschip, Rhein-Hernekanaal scheeps-
type, was enkele centimeters boven de
waterlijn van het niet geheel diep af
geladen schip, in één lijn, van voor tot
achter doorzeefd met mitrailleur kogel
gaten. Schipper en knecht hadden met
de aan boord verplicht voorhanden zijn
de houtproppen deze gaten provisorisch
weten te dichten. Wisten zo het schip
voor zinken te behoeden.
Gelukkig hadden beiden heelhuids de
beschieting overleefd. Dit was vaak an
dersMet de gedeeltelijk ook lam
geschoten stoomsleepboot verliet dit ge
havend deel van een konvooi van sche
pen de formatie en meerden af in de
Vluchthaven van de Stoofpolder bij
Bruinisse. Het konvooi-varen werd toen
door de bezetter verplicht gesteld.
Het bleek later, dat de schipper-
eigenaar van het sleepschip door deze
beschieting een shock had bekomen.
Zijn vrouw was wegens de gevaren-
dreiging, alhier, te Gent, aan de wal
achtergebleven. Nu durfde deze schip
per niet meer uit te varen naar het
station van lossing der lading. Bleef
ruim vijf weken in genoemde haven met
zijn schip gemeerd liggen. Tot de be
zetter met knoetdreiging hem tot af
vaart dwong. Hij is toen persoonlijk
„over land" naar Gent teruggereisd.
Een ook bevaren familielid nam zijn
plaats aan boord in.
De knecht nu bleek, in tegenstelling
tot zijn schipper, in het geheel niet
onder de indruk van die beschieting te
ziin. Hij had méér oorlogservaring ach
ter zijn nog jonge rug. Hem spraken wij
in die stillig-periode van zijn schip
nogal eens. Over deze knecht. War ge
naamd, verhalen wij het volgende.
Hij was te Antwerpen geboren. Hoe
wel varensman, werd hij als landsol
daat „allei, noar d'n binnen gerüpe
(gemobiliseerd)." Had de Belgische
vluchttocht door de Duitse overmacht
meegemaakt. Tot hij mede te Duinker
ken aan Het Kanaal stond. Maar voor
de verdere chaotische tocht naar de
overkant niets voelde.
„Da zêa ikke efkens bezien," had hij
gedacht. „Awel zulle," vervolgde hij,
„doar en verlier ikke rap mèn soldoate-
pakske. Kèrde vrom te Antwerp gelijk
'n sloeber!"
Toen heeft hij zijn oude „stiel" weer
opgevat. Ging weer varen ter rivier en
kanaal. Doch in de mobilisatietijd was
hij als dienstplichtige dus „binnen" ge
weest. Werd ergens op het Vlaamse
platteland ingekwartierd bij een op
leeftijd zijnde weduwvrouwtje. „Dieën
woar da af d'n krieg zulle, van d'n
viertien- ach'tien."
,,'n Goê mènske woar da. Mee 'n sjust
geluêf in Ons Liev' Eerke!" benadrukte
hij ernstig. Maar hen dronk graag „iêne
pint". Zijn soldij ging tot de laatste
centime naar de kastelein. Op een on
voorziene vroeg vrije middag thuisgeko
men, „zat hij te peinzen" in de leunstoel
van haar man zaliger. Aan die stoel
kwam nooit geen sleet
Zij was deze dag jarig, had zij hem
verteld. Maar „deur d'n triestig'eid" een
dagje over bij familie. Tot de avond,
was de afspraak, want dan moest zij
voor het eten van haar kostganger
„vrom" zijn.
..'t Gouvernemènt betoalde da ête, a-
wel zulle, doaroem. Enne, 't woar 'n
ambras mee da binnen zijn!"
Door al haar goede zorg om hem,
wilde Nar haar dan ook eens verrassen.
Maar hoe? Geld had hij niet. Doch zie,
naast hem, „in 't mandeke", lag de kat
rustig te slapen. Nar vertelde: „En 'k
strêêlde da poezeke over zén ruggeke
en sie, doêd wastèmDe vinding
rijke dierenbeul had de poesnek gebro
ken. „Amai, amai, gij meug doaroem
verschiete, ikke en nie van eiges."
Vlug had hij de kat geslacht, verwij
derde daarna alle sporen. Strooide wat
zout en peper over het vlees op het
vergiet.
Toen zijn jarige hospita thuis kwam,
werd het oudje door War met uitbundig
gelukgewens ontvangen. Voor alle goe
de zorgen weerom had hij nu eens voor
haar een „Vlèms konijnke" geschoten
op d'n buiten". Dit haar tonend: „Ziede
moar madam, oeê schóón dó d'n er
uitziet!"
Het mens sloeg van verrassing de
handen ineen. Die War toch! Direkt
ging zij dat vlees braden. Hier was
„sjust" nog wat braadvet voor. Wij
eten dit dan bij de „patatten". War had
,.in d'n stad" al meermalen „kat" ge
geten. Het had hem steeds gesmaakt.
Dus zijnerzijds waren daar geen be
zwaren.
De maaltijd later, zo knus gezamen
lijk, verliep haast feestelijk met ,,'n
pint toe, rap g'oald in d'n staminee".
Onze ingekwartierde landsverdediger
hielp „moederke" na het eten met af
ruimen. Toen hij de afgekloven botjes
verzamelde, zei zij: „Narke, dieë en nie
vort doen zulle, die zén vor d'n kat as
tèm vroêm kom noar'uis. Awel, woar
blèft pertang dieën doerak van d'n
oavend.
Noot.
Dit verhaal hoorde ik in 1943 uit de
mond van Nar. In „Het Koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereldoor
log", door dr. L. de Jong, deel 10b,
eerste helft, blz. 191, lezen wij in een
voetnoot:
Antoon Coolen hoorde na de bevrij
ding hoe een familie in het westen des
lands na lang aarzelen en met verdriet
besloten had de eigen hond waarvoor
men in het geheel geen voedsel meer
had, op te eten. Toen er tenslotte alleen
nog maar wat botjes over waren, zei
het jongste kind: „Wat jammer dat hij
er niet meer is. Want nu zouden wij
net een bord met botjes voor hem
hebben!"
Door louter toeval dus gelijken beide
verhalen op elkander. Niet door opzet!
Het verhaal over de spreeuwen.
De één was zeeman en met verlof
thuis op Noord-Beveland. De ander be
heerde een zeilmakerij als familiebezit
in het Zuid-Bevelandse. Beiden, nog
vrijgezel, waren oude vrienden. Het was
al lang een wens om gezamenlijk een
tocht door de Ardennen te maken. Hier
voor had de laatste een week vakantie
in reserve gehouden. Tot de ander weer
met verlof thuis was gekomen. De auto
van de zeilmaker stond toen opgepoetst
gereed. Dan werd de start voor het
beoogde doel gepleegd.
Men kan nu een dergelijke tocht nog
zo goed voorbereiden, soms, door een
aaneenschakeling van kleine toevallig
heden komt deze wat „beleven" aangaat
niet tot z'n recht. Zo kan het weer een
grote rol spelen, autopech soms, een
verborgen kwaaltje dat zich dan juist
openbaart. Noemt u maar op?
Na een dag of vijf rondtrekken ston
den onze vrienden niet te juichen in
de Ardennestruiken. De tocht werd niet
wat men zich er van had voorgesteld.
Besloten werd vervroegd de regio van
Zeeland weer maar op te zoeken. In
de Kempen werd in een dorpje bij een
benzinepomp gestopt om bij te tanken.
In België is veel mogelijk. Zo hing, bij
wijze van spreken, aan deze benzine
pomp een café.
En daar was het een bedoening bin
nen! Wat een herrie, wat een herrie.
„De smoor" (rook) kwam door een tui
melraam in een aanhoudende wolk naar
buiten. Nieuwsgierig van aard zagen en
hoorden onze vakantiegangers dit een
poosje geïnteresseerd aan. Op het bel
letje drukken aan de pomp, nadien,
kwam geen reaktie. Men zou maar eens
binnen kijken. Niets gaat boven infor
matie om wijzer te worden zo men nog
niet „mondig" is.
,,'n Boerke", want die was hier met
kollega's samen gekomen, ontwarde voor
hen bereidwillig door toelichting het
kluwen hunner onwetendheid. Daar pre
sideerde een jury van deskundigen,
„awel, gij ziedèt!" Alle deelnemers had
den „op d'n buiten" een week lang
spreeuwen „gevat". Een ieder had daar
zijn eigen gevulde kooi „mee dieën
rappe veugelkens" meegebracht.
Want het was nu teldag! Hij, die de
meeste spreeuwen had gevangen en ge
kooid, werd „Koning van de Spreeu
wenvangers" en had dan gewonnen. Hij
mocht op des verliezers kosten hier „in
dies staminee 'n moandrondeke veur
niemandalnie zén pindekes pakke zulle"
Met traanoogjes door de rook stond
het boerke dit allemaal haarfijn te ver
tellen. Van de ene zijde van dit lokaal,
geschoven over een blanke tafel langs
de jury, gingen de kooien met spreeu
wen naar de andere zijde. Waren dan
geteld.
Hoe dit zo mogelijk was? „Awel,
d'n roetien doe 't èm da!" Daar moest
in elke kooi een eender aantal spreeu
wen huizen. „En 't woar zoê moar kooi-
kens telle Awel, doar iets d'r welle-
kens iêne mèr, da's van eiges, óók 'n
sprêcuwke weniger. Ge moes en nie zoê
krap zien, allee, 't woar veur d'n ple
zant!"
Aan de andere zijde dan van het
lokaal, op elkander gestapeld tegen de
wand, kwamen de getelde kooien te
recht. Op de vraag van de zeeman, wat
zo dadelijk met de getelde spreeuwen
ging gebeuren, antwoordde het boerke:
„Meniêrke, da's sjust triestig. Dieën
moaken wij aldermoal doêd en van
d'n billekens èt mèn ier gezoamelijk
veugelkessoepeMoar ziede toe noar
Pèrke, dan zijn ikke!"
Met dat men druk doende ging met
het tellen, geholpen door het rook
gordijn door het vele „smoren", de ge
nuttigde „pindekens" ook hun rol gin
gen spelen, opende „Pèrke" onopvallend
en niet opgemerkt één voor één de
deurtjes van de kooien. Het duurde een
tijdje voor er iets gebeurde. Doch een
gekooid wezen, al is het maar ,,'n veu-
gelke", heeft weldra een zesde zintuig
gescherpt om de vrijheid.
Kris-kras, tegen de boerenkoppen,
tussen benen en overal door, fladderden
daar die angstig piepende vogeltjes door
het café. Sommigen vlogen al met hun
kopjes te pletter tegen vensterglas. Maar
Pèrke bewees werkelijk een gehaaide
vogelvriend te zijn. „Moak d'n deur dèr
los!,, riep hij door het tumult heen.
Men zag dit ook als enige oplossing.
En daar vloog, uitwaaierend, de spreeu
wenfamilie de vrijheid weer tegemoet,
het rijk waar ze thuishoren.
Geheel overdonderd pakten de voor
malige spreeuwen-eigenaars een verse
pint. Tot een jurylid het initiatief nam
met te stellen dat dit „van eiges 'n
trieste bedoen" was geworden. „Woar
zèt d'n smèrlap?" Maar Pèrke werd niet
ontmaskerd. „Enneke ikke èmme mee
diezen Ollanders geklapt zulle," zei hij,
die zèn oak't nie gewiest!" En tot de
patron: „Gif d'n mènnekes 'n pint van
Pèrke!"
De Hollanders werden gevraagd of
zij niet beledigd waren? Neen, dat wa
ren zij niet. De jury gaf toen ook ,,'n
rondeke". Mochten de vreemdelingen nu
achter blijven? De patron, een goed za
kenman, deed dit ook niet. Daar kwa
men wat „moederkens".
„Zien, awel, 't woar zoeê stillekens in
iene. 't Zèl nu gedoan zèn mee d'n
veugelkens. Woar dèn naa maleure?"
Onderwijl hadden de dames ook al een
biertje onder de neus. „Plezant, ajade,
amai, amai!" Uit het „niemandalle"
stapte een harmonikaspeler binnen.
„Nieverans ad èm wat van doen. Al
lee, trek 'm moar uit zulle. Enne 't woar
eine goei sprêêuwjoar. Triestig da d'n
Keuning en neine iets gevalle deur d'n
maleur!"
Het werd een dansje met de „moe
derkens". Het werd een feest. Zomaar,
daar op dat dorpje in de Kempen. „Oem
d'n niemandalle woar d'n goesting, da,
armoneka, gèft moar 'n schóón liedeke,
ons meugde da geire, zoeën danske
allee. Ziede, d'n Ollander peinsde oak
en nie om d'n importantie."
Dan, eindelijk: „Awel zulle manne
kens, d'n tank zal vol mee benzin!"
Toen tuften de „Hollandse" toeristen
richting Zeeland. Zei de zeeman tegen
de zeilmaker: „Had jij ooit gedacht dat
spreeuwen onze vakantietrip nog zou
den redden?"
De heks zonder bezemsteel.
Wat wij nu gaan vertellen, lijkt heden
fabelachtig. Met z'n tweeën, wijlen L.
W. de Bree en ondergetekende, zouden
wij een fietstocht door België gaan
maken. Het was in de eerste helft der
dertiger jaren. Het jaar van de wereld
tentoonstelling te Brussel. Levien had
deze tentoonstelling al mee bezocht. Ook
had hij ervaring met fietstochten. Zorg
voor een goede fiets met nieuwe banden
En stop in de fietstas zoveel mogelijk
mondvoorraad, had hij verder gezegd.
Dan komen, en dit lijkt nu het fabel
achtige, met tien gulden de man finan
cieel rond. Hij had een kampeertent
voor overnachting. Die zuinige opzet
kwam door de crisistijd. Hij stond als
onderwijzer op wachtgeld en voor mij
groeiden de guldens thuis ook niet aan
de bomen.
Op een maandagmorgen startte on
dergetekende te Kortgene. Voer met de
„Zandkreek" naar de overkant. Vandaar
werd met prachtig weertje, via „De
Piet", naar Middelburg gepeddeld. In
het Oost-Indisch Huis aan de Rotter
damse Kaai, waar de ouders van Levien
woonden, troffen wij elkaar. Vlug even
naar de bank voor omwisseling van ons
„kapitaal". Toen een rondje markt. Om
de verloofde van Levien, zijn latere
echtgenote, „gedag" te zwaaien. Zij ver
scheen aan een venster van het M. H.
Boasson-pand, waar zij toen secreta
resse was. Voor deze periode was zij
onderwijzeres te Kats geweest.
Te Vlissingen met de pont naar Bres-
kens. Even langs Aardenburg om de
doopsgezinde pastorie te bezoeken. Wij
waren door de jeugdbeweging bevriend
met dochters en zoon van dominee Mul
der. In de namiddag waren wij al te
Brugge. Deze Vlaamse plaats verkeerde
in zomerse zonneschijn, herinneren wij
ons. Kunstschilders penseelden in de
buitenlucht het vele mooie van deze
stad. Wat al aan indruk op één dag
voor een Noord-Bevelandertje!
Het wordt een te lange geschiedenis
om deze tocht tot in bijzonderheden
neer te pennen. Daarom houden wij ons
bij de hoofdzaken. Het werd een tocht
langs het IJzergebied. Langs Diksmuide,
Ieperen. Plaatsen bekend door de lange
loopgravenoorlog van 1914'18. Het een
en ander liet een bewogen indruk achter
Wij kwamen aan de taaigrensstad
Menen en omgeving. Bii het grote mo
nument met de vele namen van geval
lenen in die oorlog. In de namiddag
van de vierde dag arriveerden wij te
Brussel. Levien kende ook deze stad
van eerdere bezoeken.
Eerst werd „oan d'n statie" bagage
en fietsen in bewaring gegeven. Wij
vonden een erg goedkoop maar proper
hotelletje voor de nacht. Hiernaast be
vond zich een snelbuffet, waar wij aten
en dronken. Toen een zwerftocht door
de stad.
Langs barokgevels aan de Grote
Markt, het Paleis van Justitie, langs de
collegiale kerk van de HH Michiel en
Goedele. 's Avonds het deinend lichtjes
panorama der stad Brussel, vanaf een
heuvel. Levien was wel een gids om u
tegen te zeggen. Barstend haast van
indrukken, maar doodop van het dwalen
per lijn twee. kwamen wij in ons ho
telletje terug. Denkelijk zat toen de
fietstocht ook al een ietsje in de benen.
De andere morgen werden wij door
het open venster al vroeg gewekt door
kaartende Brusselaars. Voor een café
aan de overzijde van de maar smalle
straat. Vliegensvlug naar het tentoon
stellingsterrein. In de voor-middag per
trein naar Antwerpen. Vandaar weer
per fiets naar huis. Wij waren enkele
kilometers van de Frans-Belgische grens
af geweest, hadden nog gelogeerd in
„hotel", zagen de wereldtentoonstelling,
treinden ook nog en bij thuiskomst wa
ren van het tientje nog enkele franken
over.
Uit op maandagmorgen, thuis op vrij
dagavond. Ondanks de vele kilometers
fietsend over macadam, hadden wij niet
één keer bandepech gehad. Die waren
wel erg afgesleten, dat wel.
De tweede avond van die tocht nijgde
de zon al ter kimme, na een zéér warme
fietsdag. Nog hadden wij voor de nacht
geen geschikte kampeerplaats gevonden.
Wij waren moe, bestoft, hongerig en
dorstig. Langs de verkeersweg van
Kortrijk naar Brussel verscheen aan
een dreef je o.g.v. dertig meter van de
weg een klein wit gepleisterd arbeiders
huisje. Men kon met de handen de re
gengoot aan het dak aanraken. Voor het
huisje een bank en hierop zat een Belg
zijn veldschoenen uit te trekken. De
waakhond, een bouvier, lag iets bezij
den dit huisje bij zijn hok aan de ket
ting.
„Piet," zei Levien, „hier ga ik vragen
of wij op dat bleekveldje bij het be-
doeninkje onze tent op mogen slaan!
Houd ook mijn fiets zolang vast?"
De man op de bank, linkerhand steu
nend op een knie, wachtte hem rustig
op, met zijn rechterhand de hond ge
barend zich koest te houden.
Dan schudde die man met het hoofd
heftig van nee, zagen wij. Levien mocht
praten als Brugman, en dat kon hij,
maar met lood aan de schoenzool kwam
hij terug. Enkele dagen geleden waren
kampeerders zo vriendelijk geweest, de
ze had hij op zijn erfje wel toegelaten,
om bij hun stil vertrek voor zons
opgang de schrale vrucht van zijn moes
tuintje te rooien en mee te nemen. „D'n
woaker woar stil gemoakt mit d'n sjus-
ten hap." Dus geen vreemedlingen meer
op en om zijn huis!
Daar staat men dan. Toen besloten
wij dat ook ik nog eens met die man
zou praten. Scherp op man en hond
lettend, men kon nooit weten, naderde
nu ik de bankzitter. Die van nabij er
zéér bestoft en moe uitzag. Ineens wist
ik hoe met die man te praten zou zijn.
„Meneer," zei ik, „u heeft vandaag
graan gedoi-st. En dan met die hitte.
Het stof zit wel tot achter in uw keel,
denk ik. Ja, bij ons in Zeeland is men
ook met het dorsen bezig!"
Nu waren wij in onze schooljongens-
tijd wel eens „vaste klanten" op de
boerderij van Arenthals aan de Prin-
sendijk te Kortgene geweest. Samen met
Kees Welleman. Wiens oom, Joh. v. d.
Berge, op genoemde stee veldarbeider
was. Al wat ik toen aan indruk en
ervaring tijdens een dorsperiode had
beleefd, gooide ik nu in de strijd.
Hoe of het nu met de oogst gesteld
was in „Ollaand"? Was de tarwe al
binnen en de gerst goed? Hierop ant
woordde ik naar vermogen. Toen waag
de ik mijn „laatste troef". Het speet mij
met hem niet verder over agrarische
zaken te kunnen „klappen", hoorde ik
mezelf zeggen. Nu wij hier niet konden
bivakkeren, moesten wij nog voor „d'n
duuster" verder. Of ik even drinken
mocht en of hij in de naaste omgeving
een geschikte kampeerplaats wist..?
„Awel, ulliên zèn van d'n goei, zet
'm doar mèr niêr!" En hij wees met
een breed gebaar naar zijn bleekveldje.
Nu, dit had Levien al begrepen. Op zijn
vraag voor het slapen gaan hoe ik dit
voor elkander had gekregen, antwoord
de ik, weet ik nog: „Voor zoiets moet
je gedorst hebben
Dat huisje had een onder- en een
bovendeur, fel groen geschilderd. Met
een pad er tussen bevond zich daarvoor
de opbouw van de regenbak. Terwijl
Levien met beide fietsen het dreef je op
kwam, bedankte ik alvast onze man.
Die, had hij verteld, met het rijzen van
de zon terug moest naar het veld. Zou
dus wel vroeg ter kooi duiken. Toen
ik mij bij de regenbak omdraaide, hoor
de ik bij die deur, waarvan de bovenste
helft geopend was, „d'n muggekens zèn
d'r toch van eiges", een gesnuif.
Zagen wij nu een geestverschijning?
Een inkarnatie door de vele voorstel
lingen van een heks? Ja, u leest het
goed. Nog juist was boven de rand van
de halve deur, op heuphoogte, een stuk
gonje schort te zien. Een zwart jak
daarboven, hier en daar groenig door
ouderdom, over de platte borst. En ma
ger was dat vrouwtje! Bruin getaand
gezicht met uitstekende jukbeenderen.
Met kromme neus. Haar, in grijze slier
ten, piekte van onder een ondéfiniëer-
baar netje.
Gekromde vingers met harde verbo
gen nagels, zwart gerand, dat wel. Ze
ker handen die van kinds af aan in de
Vlaamse bodem hadden gewroet om den
brode. Zij siste tussendoor twee bruine
voortanden in de verder tandeloze mond
haar „woordekens" uit. Ietwat gebogen
was haar staan-houding. Door de sug
gestie van het steeds bangmakend ver
haal over „heks" in mijn jeugd, ver
beeldde ik mij, kon zij zo haar bezem
steel grijpen en vliegen tot de nacht.
Maar haar grote bruine ogen waren
wonderlijk mooi. Vergoedden alles wat
zij verder aan vrouwelijk schoon mis
sen moest. Eerst keken die ogen je
schuw aan. Zij hadden zeker te dikwijls
in het leven minder mooie dingen ge
zien aan de mensen. Maar als haar blik
je ving, verraadden zij een grenzeloze
goedheid en berusting. Berusting in het
leven, een grote wijsheid.... niet ieder
gegeven.
Hoe fout, begrepen wij, was onze eer
ste indruk van haar geweest. Wij heb
ben toen „begrepen" hoe erg men „de
vrouw" door de eeuwen heen, met heks
betiteling, grenzeloos moet hebben ge
kwetst en vernederd.
Door onbegrip in het grijze verleden
zijn velen op de brandstapel omgeko
men!
Voor bevestiging van deze bewering
onderbreken wij even ons verhaal en
raadplegen de Alg. Winkler Prins, deel
5, blz. 65 en lezen dan:
„Vooral tussen 15001700 heeft Eu
ropa een sterk geloof aan heksen ge
kend en parallel daarmee een hevige
vervolging in de vorm van heksen
processen. Deze zouden naar schatting
een miljoen mensenlevens hebben ge
kost. De heksen worden geacht een
verbond met de duivel te hebben ge
sloten, waarbij zij zich verbinden zo
veel mogelijk verderf te veroorzaken.
Ze worden hiertoe door de duivel met
toverkracht begiftigd. De heksen ko
men met de duivel in kontakt op de
heksen-sabbat. Als heksen worden ge
grepen, worden ze, meestal door folte
ringen, gedwongen tot bekentenissen en
vooral tot het openbaren van namen
van andere heksen. In Noord-Nederland
verdwenen de heksen-processen na 1600
In Duitsland zijn ze zeer talrijk geweest,
ook wel in Frankrijk. In Engeland na
men ze een sterke uitbreiding onder
Cromwell (15991658). Het aantal vrou
wen onder de heksen was veel en veel
groter dan dat der mannen.
Op die avond priemden de haringen
al snel in de aangewezen graszoden en
stond de tent snel overeind. De man
had een teiltje volgeschept met water
uit de regenbak. Waste met de blote
handen zijn hoofd eens lekker af. Hier
voor had hij „z'n klak" (pet) afgezet.
Hij droogde dat bovenste lichaamsdeel
af met de rood gekleurde zakdoek.
Op verzoek mochten ook wij van hun
zomerse voorraad hemelwater ter ver
frissing gebruik maken. En de lege veld
fles opnieuw vullen. Daar waren dus
nog meer plaatsen op de wereld nog
niet bereikt door de drinkwaterleiding.
Deze (water)gang van zaken was ons
niet vreemd. Even nadien aten wij op
het gras het avondbrood met een be
kert jesdronk uit de regenbak.
Van over het halve deurtje had „ons
vrouwke" al onze handelingen nauw
lettend gevolgd. Van de tentopbouw tot
de picknick toe. Soms verdween zij e-
ven. Want ondanks de zomerse tem
peratuur brandde in dat één kamer
woninkje een soort sleekachel. Daarop
pruttelden de aardappelen. Rook steeg
recht omhoog uit de schoorsteen. On
derwijl bracht „d'n boas" aan de hond
zijn avondkliekje. Dat zo naar binnen
was geschrokt.
Ep zie, daar kwam „ons vrouwke"
met in elke knoestige hand een „tas
kaffee" (kop koffie). „Dèn woar pertang
nieë sjust moar vriêd zulle, da d'n ête
mee woater," zei ze.
(Wordt vervolgd).
P. C. Noordhoek, Zierikzee.