Een oud-eilandbewoner weet te vertellen (deel 4) Het was hem opgevallen, dat wij maar „een matige" belangstelling voor de dames hier hadden. Haast dansend van vreugde tolde hij eerst de rij mannen langs. Klampte toen de bruinste meneer aan. In rad Italiaans, want het hoofd leek ook op een toeristische Italiaan. Glimlachend werd hij aangehoord. Kreeg geen enkel antwoord. Toen volg de Engels, Frans. En, ja hoor, ook Duits. Want wij bleven maar woorde loos lopend kijken. Met te zwijgen kan men ook ontzettend veel bedoelen. Daar stond onze hoofdwijzer even stil. Zucht te eens. Hem kennende begrepen wij: nu komt het! Als een veldheer in burger keek hij op dat manneke neer en blafte toen gemaakt boos: „Gae noe's in je moers- taele praoten, man!" Nee maar, dat had hij al gedacht. Wij waren „Ollaanders van Zêêland!" En of wij met hem meegingen. Naar een „schoên kelderke". Met enkel „man nekens". In zijn wervingsijver ging hij zelfs voor onze voeten lopen. Wij arriveerden inmiddels weer bij onze „lotgenoten". Die geamuseerd al begrepen waar het over ging. Eén onzer was zelfs zo leuk om te informeren of daar ook „mannen van ons postuur" waren. Jawel, jawel, hij had alle soor ten „op zicht". Wij belandden weer in een nettere straat. Rustig was die, nog zonder ru moer door verkeer. Zo heeft ook elke straat een eigen karakter. Stonden met de groep even stil voor een stijlvol 16e eeuws patriciërshuis. De donkere zware overgordijnen bij de grote ramen hingen in plooien roerloos aan de zijkanten. Men kon, kijkend in die kamer vol antiek meubilair, een oudere dame aan de tafel zien zitten, statig. Geheel ver diept in een dik boek. Onze hoofdonderwijzer, wel vindend dat het een en ander welletjes was, liet zich nu in korrekt Nederlands horen: „Mijnheer, heden hebben wij geen tijd. Doch vanavond (weermaals) komen wij langs met zestig man!" Maar de ander had op zijn „runners pad" al zoveel geleerd, dat zakendoen op deze wijze op niets zou uitlopen. Hij greep als laatste strohalm een lege regenjasmouw beet. Nu ging hij juist iets te ver! Vroeg het hoofd aan die man éérst die mouw los te laten. Wat deze, gezien een paar bliksemende ogen, wijselijk deed. Toen vervolgde het hoofd: „Ziet u daar die dame, nog ongestoord, zitten lezen? Ja? Nu, binnen twee tellen bent u verdwenen. Zo niet, dan pak ik u bij uw lurven en smijt u dwars door het venster bij die dame op tafel Dit was duidelijke taal. Onderwijl haalde een ieder van ons imponerend de handen uit de zakken. Het één en ander had succes! Nooit heb ik een „klantenwerver" zo hard weg zien hol len. De tweede „gids" die dag had zijn Waterloo gevonden. 's Avonds kregen wij bezoek aan boord, van de Waterschout. Normaal, tijdens een oefenreis, waren er een 40- tal koppen aan boord. Dit op de „Prin ses Juliana". Nu, met deze vakantie- kursusreis, waren er een twintigtal kop pen méér. Hiervoor waren geen zwem vesten aanwezig. Daarover bleef die Waterschout vallen. Het werd een bakkeleien tussen de voorzitter van het Stichtingsbestuur, di- rektie, inspekteurs, op de duur een re ferendaris van het Ministerie van On derwijs daarbij, enerzijds; en Water schout en zijn helpers anderzijds. Tot in den treure werd er gedebatteerd. Be leefdheidshalve werd door de kok van „de Juliana" regelmatig koffie geser veerd in de kapiteinshut, tot diep in de nacht toe. Tot een „Antwerpen-kenner" van het gezelschap de direktie de tip gaf: geef die meneer een bankbiljetje en hij is zo vertrokken Als semi-rijksinstelling kon men dit toch niet doen, beweerde onze direk- teur. Laat mij het spelen, zonder dat iemand iets hiervan merkt, stelde de tipgever voor. Anders zit u de gehele nacht met hem aan boord, hij heeft de tijd. En varen wij morgenochtend, zon der zijn toestemming, niet uit! Dit was ook niet aanlokkelijk. Het experiment verkreeg goedkeuring. Wat later werd met veel kabaal op de deur van de kapiteinshut geklopt. Daar was een persoon voor de Waterschout. Of deze hem even onder vier ogen kon spreken. De Waterschout, buiten de kapiteinshut aangekomen, had zo, door de gever met de vinger op de ïnond, een bankbiljet in zijn hand. Meldde, weer in de kapiteinshut te ruggekomen: „Meniêre, en ikke zèl mee d'n rapsten naor d'n buro. Ier allee is't uw briefke veur d'n vertrek, 'n Goei voart zulle!" Over een kat die de eigen botjes eten zou. Wij beleefden de tragische tijd van 1940—45. Geallieerde vliegtuigen be schoten al wat voer, ook op de binnen wateren. Een hier te Gent gedomicileerd sleepschip, Rhein-Hernekanaal scheeps- type, was enkele centimeters boven de waterlijn van het niet geheel diep af geladen schip, in één lijn, van voor tot achter doorzeefd met mitrailleur kogel gaten. Schipper en knecht hadden met de aan boord verplicht voorhanden zijn de houtproppen deze gaten provisorisch weten te dichten. Wisten zo het schip voor zinken te behoeden. Gelukkig hadden beiden heelhuids de beschieting overleefd. Dit was vaak an dersMet de gedeeltelijk ook lam geschoten stoomsleepboot verliet dit ge havend deel van een konvooi van sche pen de formatie en meerden af in de Vluchthaven van de Stoofpolder bij Bruinisse. Het konvooi-varen werd toen door de bezetter verplicht gesteld. Het bleek later, dat de schipper- eigenaar van het sleepschip door deze beschieting een shock had bekomen. Zijn vrouw was wegens de gevaren- dreiging, alhier, te Gent, aan de wal achtergebleven. Nu durfde deze schip per niet meer uit te varen naar het station van lossing der lading. Bleef ruim vijf weken in genoemde haven met zijn schip gemeerd liggen. Tot de be zetter met knoetdreiging hem tot af vaart dwong. Hij is toen persoonlijk „over land" naar Gent teruggereisd. Een ook bevaren familielid nam zijn plaats aan boord in. De knecht nu bleek, in tegenstelling tot zijn schipper, in het geheel niet onder de indruk van die beschieting te ziin. Hij had méér oorlogservaring ach ter zijn nog jonge rug. Hem spraken wij in die stillig-periode van zijn schip nogal eens. Over deze knecht. War ge naamd, verhalen wij het volgende. Hij was te Antwerpen geboren. Hoe wel varensman, werd hij als landsol daat „allei, noar d'n binnen gerüpe (gemobiliseerd)." Had de Belgische vluchttocht door de Duitse overmacht meegemaakt. Tot hij mede te Duinker ken aan Het Kanaal stond. Maar voor de verdere chaotische tocht naar de overkant niets voelde. „Da zêa ikke efkens bezien," had hij gedacht. „Awel zulle," vervolgde hij, „doar en verlier ikke rap mèn soldoate- pakske. Kèrde vrom te Antwerp gelijk 'n sloeber!" Toen heeft hij zijn oude „stiel" weer opgevat. Ging weer varen ter rivier en kanaal. Doch in de mobilisatietijd was hij als dienstplichtige dus „binnen" ge weest. Werd ergens op het Vlaamse platteland ingekwartierd bij een op leeftijd zijnde weduwvrouwtje. „Dieën woar da af d'n krieg zulle, van d'n viertien- ach'tien." ,,'n Goê mènske woar da. Mee 'n sjust geluêf in Ons Liev' Eerke!" benadrukte hij ernstig. Maar hen dronk graag „iêne pint". Zijn soldij ging tot de laatste centime naar de kastelein. Op een on voorziene vroeg vrije middag thuisgeko men, „zat hij te peinzen" in de leunstoel van haar man zaliger. Aan die stoel kwam nooit geen sleet Zij was deze dag jarig, had zij hem verteld. Maar „deur d'n triestig'eid" een dagje over bij familie. Tot de avond, was de afspraak, want dan moest zij voor het eten van haar kostganger „vrom" zijn. ..'t Gouvernemènt betoalde da ête, a- wel zulle, doaroem. Enne, 't woar 'n ambras mee da binnen zijn!" Door al haar goede zorg om hem, wilde Nar haar dan ook eens verrassen. Maar hoe? Geld had hij niet. Doch zie, naast hem, „in 't mandeke", lag de kat rustig te slapen. Nar vertelde: „En 'k strêêlde da poezeke over zén ruggeke en sie, doêd wastèmDe vinding rijke dierenbeul had de poesnek gebro ken. „Amai, amai, gij meug doaroem verschiete, ikke en nie van eiges." Vlug had hij de kat geslacht, verwij derde daarna alle sporen. Strooide wat zout en peper over het vlees op het vergiet. Toen zijn jarige hospita thuis kwam, werd het oudje door War met uitbundig gelukgewens ontvangen. Voor alle goe de zorgen weerom had hij nu eens voor haar een „Vlèms konijnke" geschoten op d'n buiten". Dit haar tonend: „Ziede moar madam, oeê schóón dó d'n er uitziet!" Het mens sloeg van verrassing de handen ineen. Die War toch! Direkt ging zij dat vlees braden. Hier was „sjust" nog wat braadvet voor. Wij eten dit dan bij de „patatten". War had ,.in d'n stad" al meermalen „kat" ge geten. Het had hem steeds gesmaakt. Dus zijnerzijds waren daar geen be zwaren. De maaltijd later, zo knus gezamen lijk, verliep haast feestelijk met ,,'n pint toe, rap g'oald in d'n staminee". Onze ingekwartierde landsverdediger hielp „moederke" na het eten met af ruimen. Toen hij de afgekloven botjes verzamelde, zei zij: „Narke, dieë en nie vort doen zulle, die zén vor d'n kat as tèm vroêm kom noar'uis. Awel, woar blèft pertang dieën doerak van d'n oavend. Noot. Dit verhaal hoorde ik in 1943 uit de mond van Nar. In „Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoor log", door dr. L. de Jong, deel 10b, eerste helft, blz. 191, lezen wij in een voetnoot: Antoon Coolen hoorde na de bevrij ding hoe een familie in het westen des lands na lang aarzelen en met verdriet besloten had de eigen hond waarvoor men in het geheel geen voedsel meer had, op te eten. Toen er tenslotte alleen nog maar wat botjes over waren, zei het jongste kind: „Wat jammer dat hij er niet meer is. Want nu zouden wij net een bord met botjes voor hem hebben!" Door louter toeval dus gelijken beide verhalen op elkander. Niet door opzet! Het verhaal over de spreeuwen. De één was zeeman en met verlof thuis op Noord-Beveland. De ander be heerde een zeilmakerij als familiebezit in het Zuid-Bevelandse. Beiden, nog vrijgezel, waren oude vrienden. Het was al lang een wens om gezamenlijk een tocht door de Ardennen te maken. Hier voor had de laatste een week vakantie in reserve gehouden. Tot de ander weer met verlof thuis was gekomen. De auto van de zeilmaker stond toen opgepoetst gereed. Dan werd de start voor het beoogde doel gepleegd. Men kan nu een dergelijke tocht nog zo goed voorbereiden, soms, door een aaneenschakeling van kleine toevallig heden komt deze wat „beleven" aangaat niet tot z'n recht. Zo kan het weer een grote rol spelen, autopech soms, een verborgen kwaaltje dat zich dan juist openbaart. Noemt u maar op? Na een dag of vijf rondtrekken ston den onze vrienden niet te juichen in de Ardennestruiken. De tocht werd niet wat men zich er van had voorgesteld. Besloten werd vervroegd de regio van Zeeland weer maar op te zoeken. In de Kempen werd in een dorpje bij een benzinepomp gestopt om bij te tanken. In België is veel mogelijk. Zo hing, bij wijze van spreken, aan deze benzine pomp een café. En daar was het een bedoening bin nen! Wat een herrie, wat een herrie. „De smoor" (rook) kwam door een tui melraam in een aanhoudende wolk naar buiten. Nieuwsgierig van aard zagen en hoorden onze vakantiegangers dit een poosje geïnteresseerd aan. Op het bel letje drukken aan de pomp, nadien, kwam geen reaktie. Men zou maar eens binnen kijken. Niets gaat boven infor matie om wijzer te worden zo men nog niet „mondig" is. ,,'n Boerke", want die was hier met kollega's samen gekomen, ontwarde voor hen bereidwillig door toelichting het kluwen hunner onwetendheid. Daar pre sideerde een jury van deskundigen, „awel, gij ziedèt!" Alle deelnemers had den „op d'n buiten" een week lang spreeuwen „gevat". Een ieder had daar zijn eigen gevulde kooi „mee dieën rappe veugelkens" meegebracht. Want het was nu teldag! Hij, die de meeste spreeuwen had gevangen en ge kooid, werd „Koning van de Spreeu wenvangers" en had dan gewonnen. Hij mocht op des verliezers kosten hier „in dies staminee 'n moandrondeke veur niemandalnie zén pindekes pakke zulle" Met traanoogjes door de rook stond het boerke dit allemaal haarfijn te ver tellen. Van de ene zijde van dit lokaal, geschoven over een blanke tafel langs de jury, gingen de kooien met spreeu wen naar de andere zijde. Waren dan geteld. Hoe dit zo mogelijk was? „Awel, d'n roetien doe 't èm da!" Daar moest in elke kooi een eender aantal spreeu wen huizen. „En 't woar zoê moar kooi- kens telle Awel, doar iets d'r welle- kens iêne mèr, da's van eiges, óók 'n sprêcuwke weniger. Ge moes en nie zoê krap zien, allee, 't woar veur d'n ple zant!" Aan de andere zijde dan van het lokaal, op elkander gestapeld tegen de wand, kwamen de getelde kooien te recht. Op de vraag van de zeeman, wat zo dadelijk met de getelde spreeuwen ging gebeuren, antwoordde het boerke: „Meniêrke, da's sjust triestig. Dieën moaken wij aldermoal doêd en van d'n billekens èt mèn ier gezoamelijk veugelkessoepeMoar ziede toe noar Pèrke, dan zijn ikke!" Met dat men druk doende ging met het tellen, geholpen door het rook gordijn door het vele „smoren", de ge nuttigde „pindekens" ook hun rol gin gen spelen, opende „Pèrke" onopvallend en niet opgemerkt één voor één de deurtjes van de kooien. Het duurde een tijdje voor er iets gebeurde. Doch een gekooid wezen, al is het maar ,,'n veu- gelke", heeft weldra een zesde zintuig gescherpt om de vrijheid. Kris-kras, tegen de boerenkoppen, tussen benen en overal door, fladderden daar die angstig piepende vogeltjes door het café. Sommigen vlogen al met hun kopjes te pletter tegen vensterglas. Maar Pèrke bewees werkelijk een gehaaide vogelvriend te zijn. „Moak d'n deur dèr los!,, riep hij door het tumult heen. Men zag dit ook als enige oplossing. En daar vloog, uitwaaierend, de spreeu wenfamilie de vrijheid weer tegemoet, het rijk waar ze thuishoren. Geheel overdonderd pakten de voor malige spreeuwen-eigenaars een verse pint. Tot een jurylid het initiatief nam met te stellen dat dit „van eiges 'n trieste bedoen" was geworden. „Woar zèt d'n smèrlap?" Maar Pèrke werd niet ontmaskerd. „Enneke ikke èmme mee diezen Ollanders geklapt zulle," zei hij, die zèn oak't nie gewiest!" En tot de patron: „Gif d'n mènnekes 'n pint van Pèrke!" De Hollanders werden gevraagd of zij niet beledigd waren? Neen, dat wa ren zij niet. De jury gaf toen ook ,,'n rondeke". Mochten de vreemdelingen nu achter blijven? De patron, een goed za kenman, deed dit ook niet. Daar kwa men wat „moederkens". „Zien, awel, 't woar zoeê stillekens in iene. 't Zèl nu gedoan zèn mee d'n veugelkens. Woar dèn naa maleure?" Onderwijl hadden de dames ook al een biertje onder de neus. „Plezant, ajade, amai, amai!" Uit het „niemandalle" stapte een harmonikaspeler binnen. „Nieverans ad èm wat van doen. Al lee, trek 'm moar uit zulle. Enne 't woar eine goei sprêêuwjoar. Triestig da d'n Keuning en neine iets gevalle deur d'n maleur!" Het werd een dansje met de „moe derkens". Het werd een feest. Zomaar, daar op dat dorpje in de Kempen. „Oem d'n niemandalle woar d'n goesting, da, armoneka, gèft moar 'n schóón liedeke, ons meugde da geire, zoeën danske allee. Ziede, d'n Ollander peinsde oak en nie om d'n importantie." Dan, eindelijk: „Awel zulle manne kens, d'n tank zal vol mee benzin!" Toen tuften de „Hollandse" toeristen richting Zeeland. Zei de zeeman tegen de zeilmaker: „Had jij ooit gedacht dat spreeuwen onze vakantietrip nog zou den redden?" De heks zonder bezemsteel. Wat wij nu gaan vertellen, lijkt heden fabelachtig. Met z'n tweeën, wijlen L. W. de Bree en ondergetekende, zouden wij een fietstocht door België gaan maken. Het was in de eerste helft der dertiger jaren. Het jaar van de wereld tentoonstelling te Brussel. Levien had deze tentoonstelling al mee bezocht. Ook had hij ervaring met fietstochten. Zorg voor een goede fiets met nieuwe banden En stop in de fietstas zoveel mogelijk mondvoorraad, had hij verder gezegd. Dan komen, en dit lijkt nu het fabel achtige, met tien gulden de man finan cieel rond. Hij had een kampeertent voor overnachting. Die zuinige opzet kwam door de crisistijd. Hij stond als onderwijzer op wachtgeld en voor mij groeiden de guldens thuis ook niet aan de bomen. Op een maandagmorgen startte on dergetekende te Kortgene. Voer met de „Zandkreek" naar de overkant. Vandaar werd met prachtig weertje, via „De Piet", naar Middelburg gepeddeld. In het Oost-Indisch Huis aan de Rotter damse Kaai, waar de ouders van Levien woonden, troffen wij elkaar. Vlug even naar de bank voor omwisseling van ons „kapitaal". Toen een rondje markt. Om de verloofde van Levien, zijn latere echtgenote, „gedag" te zwaaien. Zij ver scheen aan een venster van het M. H. Boasson-pand, waar zij toen secreta resse was. Voor deze periode was zij onderwijzeres te Kats geweest. Te Vlissingen met de pont naar Bres- kens. Even langs Aardenburg om de doopsgezinde pastorie te bezoeken. Wij waren door de jeugdbeweging bevriend met dochters en zoon van dominee Mul der. In de namiddag waren wij al te Brugge. Deze Vlaamse plaats verkeerde in zomerse zonneschijn, herinneren wij ons. Kunstschilders penseelden in de buitenlucht het vele mooie van deze stad. Wat al aan indruk op één dag voor een Noord-Bevelandertje! Het wordt een te lange geschiedenis om deze tocht tot in bijzonderheden neer te pennen. Daarom houden wij ons bij de hoofdzaken. Het werd een tocht langs het IJzergebied. Langs Diksmuide, Ieperen. Plaatsen bekend door de lange loopgravenoorlog van 1914'18. Het een en ander liet een bewogen indruk achter Wij kwamen aan de taaigrensstad Menen en omgeving. Bii het grote mo nument met de vele namen van geval lenen in die oorlog. In de namiddag van de vierde dag arriveerden wij te Brussel. Levien kende ook deze stad van eerdere bezoeken. Eerst werd „oan d'n statie" bagage en fietsen in bewaring gegeven. Wij vonden een erg goedkoop maar proper hotelletje voor de nacht. Hiernaast be vond zich een snelbuffet, waar wij aten en dronken. Toen een zwerftocht door de stad. Langs barokgevels aan de Grote Markt, het Paleis van Justitie, langs de collegiale kerk van de HH Michiel en Goedele. 's Avonds het deinend lichtjes panorama der stad Brussel, vanaf een heuvel. Levien was wel een gids om u tegen te zeggen. Barstend haast van indrukken, maar doodop van het dwalen per lijn twee. kwamen wij in ons ho telletje terug. Denkelijk zat toen de fietstocht ook al een ietsje in de benen. De andere morgen werden wij door het open venster al vroeg gewekt door kaartende Brusselaars. Voor een café aan de overzijde van de maar smalle straat. Vliegensvlug naar het tentoon stellingsterrein. In de voor-middag per trein naar Antwerpen. Vandaar weer per fiets naar huis. Wij waren enkele kilometers van de Frans-Belgische grens af geweest, hadden nog gelogeerd in „hotel", zagen de wereldtentoonstelling, treinden ook nog en bij thuiskomst wa ren van het tientje nog enkele franken over. Uit op maandagmorgen, thuis op vrij dagavond. Ondanks de vele kilometers fietsend over macadam, hadden wij niet één keer bandepech gehad. Die waren wel erg afgesleten, dat wel. De tweede avond van die tocht nijgde de zon al ter kimme, na een zéér warme fietsdag. Nog hadden wij voor de nacht geen geschikte kampeerplaats gevonden. Wij waren moe, bestoft, hongerig en dorstig. Langs de verkeersweg van Kortrijk naar Brussel verscheen aan een dreef je o.g.v. dertig meter van de weg een klein wit gepleisterd arbeiders huisje. Men kon met de handen de re gengoot aan het dak aanraken. Voor het huisje een bank en hierop zat een Belg zijn veldschoenen uit te trekken. De waakhond, een bouvier, lag iets bezij den dit huisje bij zijn hok aan de ket ting. „Piet," zei Levien, „hier ga ik vragen of wij op dat bleekveldje bij het be- doeninkje onze tent op mogen slaan! Houd ook mijn fiets zolang vast?" De man op de bank, linkerhand steu nend op een knie, wachtte hem rustig op, met zijn rechterhand de hond ge barend zich koest te houden. Dan schudde die man met het hoofd heftig van nee, zagen wij. Levien mocht praten als Brugman, en dat kon hij, maar met lood aan de schoenzool kwam hij terug. Enkele dagen geleden waren kampeerders zo vriendelijk geweest, de ze had hij op zijn erfje wel toegelaten, om bij hun stil vertrek voor zons opgang de schrale vrucht van zijn moes tuintje te rooien en mee te nemen. „D'n woaker woar stil gemoakt mit d'n sjus- ten hap." Dus geen vreemedlingen meer op en om zijn huis! Daar staat men dan. Toen besloten wij dat ook ik nog eens met die man zou praten. Scherp op man en hond lettend, men kon nooit weten, naderde nu ik de bankzitter. Die van nabij er zéér bestoft en moe uitzag. Ineens wist ik hoe met die man te praten zou zijn. „Meneer," zei ik, „u heeft vandaag graan gedoi-st. En dan met die hitte. Het stof zit wel tot achter in uw keel, denk ik. Ja, bij ons in Zeeland is men ook met het dorsen bezig!" Nu waren wij in onze schooljongens- tijd wel eens „vaste klanten" op de boerderij van Arenthals aan de Prin- sendijk te Kortgene geweest. Samen met Kees Welleman. Wiens oom, Joh. v. d. Berge, op genoemde stee veldarbeider was. Al wat ik toen aan indruk en ervaring tijdens een dorsperiode had beleefd, gooide ik nu in de strijd. Hoe of het nu met de oogst gesteld was in „Ollaand"? Was de tarwe al binnen en de gerst goed? Hierop ant woordde ik naar vermogen. Toen waag de ik mijn „laatste troef". Het speet mij met hem niet verder over agrarische zaken te kunnen „klappen", hoorde ik mezelf zeggen. Nu wij hier niet konden bivakkeren, moesten wij nog voor „d'n duuster" verder. Of ik even drinken mocht en of hij in de naaste omgeving een geschikte kampeerplaats wist..? „Awel, ulliên zèn van d'n goei, zet 'm doar mèr niêr!" En hij wees met een breed gebaar naar zijn bleekveldje. Nu, dit had Levien al begrepen. Op zijn vraag voor het slapen gaan hoe ik dit voor elkander had gekregen, antwoord de ik, weet ik nog: „Voor zoiets moet je gedorst hebben Dat huisje had een onder- en een bovendeur, fel groen geschilderd. Met een pad er tussen bevond zich daarvoor de opbouw van de regenbak. Terwijl Levien met beide fietsen het dreef je op kwam, bedankte ik alvast onze man. Die, had hij verteld, met het rijzen van de zon terug moest naar het veld. Zou dus wel vroeg ter kooi duiken. Toen ik mij bij de regenbak omdraaide, hoor de ik bij die deur, waarvan de bovenste helft geopend was, „d'n muggekens zèn d'r toch van eiges", een gesnuif. Zagen wij nu een geestverschijning? Een inkarnatie door de vele voorstel lingen van een heks? Ja, u leest het goed. Nog juist was boven de rand van de halve deur, op heuphoogte, een stuk gonje schort te zien. Een zwart jak daarboven, hier en daar groenig door ouderdom, over de platte borst. En ma ger was dat vrouwtje! Bruin getaand gezicht met uitstekende jukbeenderen. Met kromme neus. Haar, in grijze slier ten, piekte van onder een ondéfiniëer- baar netje. Gekromde vingers met harde verbo gen nagels, zwart gerand, dat wel. Ze ker handen die van kinds af aan in de Vlaamse bodem hadden gewroet om den brode. Zij siste tussendoor twee bruine voortanden in de verder tandeloze mond haar „woordekens" uit. Ietwat gebogen was haar staan-houding. Door de sug gestie van het steeds bangmakend ver haal over „heks" in mijn jeugd, ver beeldde ik mij, kon zij zo haar bezem steel grijpen en vliegen tot de nacht. Maar haar grote bruine ogen waren wonderlijk mooi. Vergoedden alles wat zij verder aan vrouwelijk schoon mis sen moest. Eerst keken die ogen je schuw aan. Zij hadden zeker te dikwijls in het leven minder mooie dingen ge zien aan de mensen. Maar als haar blik je ving, verraadden zij een grenzeloze goedheid en berusting. Berusting in het leven, een grote wijsheid.... niet ieder gegeven. Hoe fout, begrepen wij, was onze eer ste indruk van haar geweest. Wij heb ben toen „begrepen" hoe erg men „de vrouw" door de eeuwen heen, met heks betiteling, grenzeloos moet hebben ge kwetst en vernederd. Door onbegrip in het grijze verleden zijn velen op de brandstapel omgeko men! Voor bevestiging van deze bewering onderbreken wij even ons verhaal en raadplegen de Alg. Winkler Prins, deel 5, blz. 65 en lezen dan: „Vooral tussen 15001700 heeft Eu ropa een sterk geloof aan heksen ge kend en parallel daarmee een hevige vervolging in de vorm van heksen processen. Deze zouden naar schatting een miljoen mensenlevens hebben ge kost. De heksen worden geacht een verbond met de duivel te hebben ge sloten, waarbij zij zich verbinden zo veel mogelijk verderf te veroorzaken. Ze worden hiertoe door de duivel met toverkracht begiftigd. De heksen ko men met de duivel in kontakt op de heksen-sabbat. Als heksen worden ge grepen, worden ze, meestal door folte ringen, gedwongen tot bekentenissen en vooral tot het openbaren van namen van andere heksen. In Noord-Nederland verdwenen de heksen-processen na 1600 In Duitsland zijn ze zeer talrijk geweest, ook wel in Frankrijk. In Engeland na men ze een sterke uitbreiding onder Cromwell (15991658). Het aantal vrou wen onder de heksen was veel en veel groter dan dat der mannen. Op die avond priemden de haringen al snel in de aangewezen graszoden en stond de tent snel overeind. De man had een teiltje volgeschept met water uit de regenbak. Waste met de blote handen zijn hoofd eens lekker af. Hier voor had hij „z'n klak" (pet) afgezet. Hij droogde dat bovenste lichaamsdeel af met de rood gekleurde zakdoek. Op verzoek mochten ook wij van hun zomerse voorraad hemelwater ter ver frissing gebruik maken. En de lege veld fles opnieuw vullen. Daar waren dus nog meer plaatsen op de wereld nog niet bereikt door de drinkwaterleiding. Deze (water)gang van zaken was ons niet vreemd. Even nadien aten wij op het gras het avondbrood met een be kert jesdronk uit de regenbak. Van over het halve deurtje had „ons vrouwke" al onze handelingen nauw lettend gevolgd. Van de tentopbouw tot de picknick toe. Soms verdween zij e- ven. Want ondanks de zomerse tem peratuur brandde in dat één kamer woninkje een soort sleekachel. Daarop pruttelden de aardappelen. Rook steeg recht omhoog uit de schoorsteen. On derwijl bracht „d'n boas" aan de hond zijn avondkliekje. Dat zo naar binnen was geschrokt. Ep zie, daar kwam „ons vrouwke" met in elke knoestige hand een „tas kaffee" (kop koffie). „Dèn woar pertang nieë sjust moar vriêd zulle, da d'n ête mee woater," zei ze. (Wordt vervolgd). P. C. Noordhoek, Zierikzee.

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1985 | | pagina 4