Een oud-eilandbewoner
weet te vertellen (5)
Het was in een winter van de laatste
dertiger jaren. Met veel sneeuw en ijs.
Ook heerste er een erge griepepidemie.
Wij lagen met het tankschip „Sleipnir"
ingevroren aan ons depot te Zeeburg
(Amsterdam). Het was ook mobilisatie
tijd. Het aardoliebureau regelde met dis
tributie de aardolieprodukten. Wegens
oorlogshandeling, toen nog buiten de
Nederlandse Staatshuishouding.
Het waren de hebberigen, die het eerst
met hamsteren begonnen. Ons depot in
Amsterdam bezat een humane direkteur
Wij hadden aan boord, van Rotterdam
uit, vrij kolenstook voor verwarming en
koken. Dit wist ook deze direkteur. Had
ons gewezen op zijn voorraad Wales
antraciet. Wij mochten hiervan, naar
behoefte, scheppen.
De helft van de tankautobestuurders
en bijrijders lagen met griep thuis te
bed. Wegens de felle koude en hamster-
zorg werd van overal gebeld om huis
brandolie. Het bezorgen hiervan liep
goed in de war. Wat aan personeel nog
gezond in bedrijf kon zijn, was van
's morgens vroeg tot 's avonds laat in
touw. Soms tot diep in de nacht. Dit
viel niet mee met die koude!
Genoemde direkteur riep mijn kapi
tein en mijn persoontje bij zich ten
burele. Of ik, indien nodig, als bijrijder
wilde inspringen?
Nu, de man was voor ons niet beroerd
met de kolen. Gaarne wilden wij iets
terugdoen. Zodoende werd ik ook nog
bijrijder in het wegtanktransport. De
humor en nog andere dingen, die hier
mee gepaard gingen, mag ik u niet
onthouden. Twee ritten zijn mij altijd
bij gebleven.
Hoewel de „petroleumtochten" langs
de Amsterdamse drogisterijen, die haast
allen dit aardolieprodukt „in detail"
verkochten, ook verbazend belevenisvol
waren. Bij de meesten waren de chauf
feurs door de jarenlange relatie „kind
aan huis". Altijd op zakelijk gebied dan.
Zo werd mij gezegd: „Piet, die bink
geeft vast met die kou een cognacje,
hij is „een etter", zij „is weg" van onze
chauffeur Henk!" Daar waren er ook,
die bleven kijken of je niet een druppel
olie morste. Maar wij houden ons bij die
twee ritten.
Zo had „een klant" te Bussum gebeld,
dat in de loop van de avond de onder
grondse tank „lens" zou komen. Juist
was er een tankwagen weer leeg binnen
gekomen. De bestuurder dacht eindelijk
eens een vrije avond in vooruitzicht te
hebben. Dit kwam voor hem anders uit.
Het vroor met zonsondergang al weer
13° C. Er lag méér dan een voet verse
sneeuw, gevallen over gepekelde en
weer hervroren blubber. Enkele minuten
zonder handschoenen of oorbeseherming
deed je al om je moeder huilen. Het
was niet leuk meer. Of ik chauffeur
Henk, al meer genoemd, naar Bussum
wilde assisteren. Ingepakt in een dikke
gevoerde jas, bivakmuts en wanten,
trokken wij over gladde wegen Gooi-
Ovaarts.
Al gauw had ik begrepen, dat Henk
„de pest in had". Eindelijk zei hij: „Piet,
nu gaan wij naar een adres van villa
mensen. Dit zijn vreselijke lieden. Nooit
is iets goed. En gierig, geen voorbeeld
van. Doch ze hebben „een schat" van
een dienstmeisje!"
Na enige tijd vervolgend: „Als dit
meisje een lucifershoutje gebruikt heeft,
mag ze dit niet weggooien. Moet het
als het even kan nog twee keer gebrui
ken, met aansteking aan een ander
vlammetje. Zij komt uit een weeshuis.
Is uitbesteed „met toezicht". Zit vast
aan dat huis en vreet daar zwart brood."
Ik ontraadde Henk zich hierover zo
op te winden. De samenleving zat nu
eenmaal zo en niet anders in elkaar.
Toen liet hij zich ontvallen: „En van
die lege tank geloof ik ook geen pest!"
Aangekomen aan ons adres te Bussum
zat daar de vuldop van de voorraadtank
nog stijf onder de bevroren sneeuw. Met
de schop in het duister deze opgezocht.
Toen de heer des huizes, zwaar voor
even verpakt in de bontkraag, hoogst
persoonlijk de begin-meterstand van on
ze tankwagen wilde noteren, vertelde
Henk hem even dat dit geen zin had.
Hij had de tankwagen daarom iets hel
lend geparkeerd, dat de olie vanzelf,
zonder meter met zeef hiertussen, zou
overhevelen. Door de lage temperatuur
bevroren de fijne vochtdeeltjes van wa
ter in de olie en raakte de boel ver
stopt. Neen, daar moest gelost worden
„op de peilstok". Of mijnheer even kon
wijzen waar ongeveer de peilstokkoker
van zijn tank zich bevond? Zachtjes tot
mij: „Ik krijg hem wel voor de bijl,
Piet!"
Onder protest was mijnheer wel ge
dwongen door de sneeuw te gaan bag
geren in zijn tuin, op zoek naar die ko
ker.
Daar was nog een andere mogelijk
heid, stelde Henk voor. Ook de peilstok
stand van de tankwagen kon benut
worden, dan moest mijnheer wel op de
tankwagen kruipen. Daar vond deze het
blijkbaar te koud voor....
En ja hoor, even later kwam de aap
uit de mouw. Bij het peilen van die
tank in de villalaan te Bussum bleek
deze nog voor méér dan de helft gevuld
te zijn.
„Mijnheer," kon Henk niet nalaten
te zeggen, „het is er wel weertje naar,
doch u zult hard moeten stoken „om
de zaak" nog op datum „lens" te krij
gen!" Als antwoord werd Henk even vuil
aangekeken.
Wij gingen toen verder ervaren hoe
tankauto, over de sneeuw, naar de vul
dop. Eindelijk kraan open en daar liep
de olie al in de villatank. Inmiddels
was mijnheer naar binnen verdwenen.
Met een harde klap van zijn buitendeur.
Wij gingen toen verder ervaren hoe
ver de westerse beschaving op sommige
plaatsen in de samenleving al was ge
vorderd.
Door en in koud dat wij waren, zei
Henk: „Kom Piet, wij gaan ook even
uit de ellende!" Samen strompelden wij
naar de verwarmingskachel in de stenen
schuur naast de garage. Henk wipte een
schakelaar over en daar hadden wij nog
licht ook. Een poosje werd door ons als
gekken gedanst, voor hernieuwde
bloedsomloop.
Juist door het venster van die schuur
keken wij in de keuken. Daar was doen
de „de schat" van een dienstbode. Zij
redderde wat met een koffiekan in haar
hand. Tót daar mevrouw verscheen, sti-
culerend met de armen. „Die krijgt de
volle laag, Piet!" wist Henk.
Even later, haastig een sjaal omgesla
gen, kwam het meisje naar ons toe.
Huilend. Mevrouw had bevolen dat wij
uit het „schoongeschrobde" stookhok
weg moesten. Want de sneeuw smolt
hier van de schoenen. Dit veroorzaakte
vuil. Ook moest „het licht" direkt uit,
dat was energie-verspilling om niets. „Ik
was voor jullie stilletjes aan 't koffie
zetten, snikte zij verder, „dit mocht ook
al niet!"
„Meid," zei Henk, „bedankt voor de
boodschap. Wij weten dat jij hier niets
aan kunt doen. Droog je tranen en huil
nooit meer om mannen door mevrou
wen!" Hij tikte haar hierbij vaderlijk
op de schouder. Liet haar voorgaan en
knipte het licht uit. Onderwijl sloot ik
netjes de deur.
Tegen mij„Kom mee, we maken hier
een eind aan, wat er ook van komt!"
Hij sloot de afsluiter aan de tankwagen.
Samen ruimden wij de slangen op. Henk
klom op de tankwagen en peilde het
olieniveau in de tank. Hield eindstand
lading voor beginstand lossing aan. Met
belichting door een zaklantaarn werd
de afleveringsbon geschreven. Vraag niet
hoe met die stijve vingers.
Daar trok Henk al aan de voordeur
bel. Het meisje deed open. „Zeg mijn
heer dat het wegenó de omstandigheden
met het overhevelen van de olie niet
meer gaat," verzocht Henk haar. „Maar
hij hoeft niet bezorgd te zijn vandaag
of morgen in de kou te komen zitten."
Dit met een knipoog.
Het meisje was al gauw weerom met
de getekende bon. Had warempel voor
elk een sigaartje in de hand. Doch Henk
keek even naar het bandje aan zijn
sigaar in het licht van de hal. Zei haar
toen: „Neem die dingen maar weer te
rug, schat. Laat hij daar binnen deze
zelf maar oproken. Ik ben nog misselijk
van de vorige
Later in de kabine: „Piet, het waren
stinkstokken van vier cent. Zeker op
de markt gekocht!"
Op enige afstand van de Muiderbrug
(over het toen nog Merwede, nu het
Amsterdam-Rijnkanaal) liet de automo
tor ons in de steek. Ook dat nog. Henk
stuurde direkt het gehele geval in de
berm van de weg, stijf in de sneeuw.
„Ik ga geen motorkap oplichten, Piet,"
zei hij, „want dan kom ik met bevroren
jatten thuis!" Gelijk had hij.
Doch met hulp van ander verkeer was
het nu maar schaars gesteld. Toch was
dit de enige mogelijkheid om hier weg
te komen en niet te bevriezen. Eindelijk
doemden er twee lichten op in de duis
ternis. Henk stond al wijdbeens op de
rijbaan. Beide armen in de lucht. Voor
zichtig werd er afgeremd. Het bleek een
bestelwagen van een bodedienst te zijn.
Henk klom bij de collega met bij rij dei-
in de kabine. Ik moest achter, door het
rolluik, in de hiermede afgesloten laad
ruimte plaatsnemen.
„Piet," zei Henk nog, „als er wat ge
beurt, hoeven wij voor jou geen „kistje"
meer te bestellen. Daar zit je dan al in."
Met deze prettige overweging liet men
mij alleen. Nee, happy heb ik mij toen
niet gevoeld. In de buurt van het Mui-
derpoortstation werd gestopt en onder
dankbetuiging van onze redders in de
nood afscheid genomen. Die mensen wil
den ook naar huis.
Op een caféraam prijkte een bordje
met „Heden erwtensoep met kluif". Het
duurde niet lang of wij waren al aan
het lepelen. Even had men opgekeken
bij onze late binnenkomst. Maar Am
sterdam was in de nacht wel meer
gewoon. Henk had in 't kort zijn verhaal
verteld. Toen was er zo begrip voor
onze situatie. Na wat bekomen te zijn,
belde Henk „de baas" thuis op. Moest
ook melding maken van de verlaten
tankwagen, die de andere morgen werd
opgehaald. Die direkteur was met zijn
luxe auto zo bij ons. Betaalde alle ver
teer en bracht ons naar Zeeburg, zo vlug
als de gladheid dit toeliet.
Onderweg vertelde Henk onze erva
ringen te Bussum. Maar die mijnhéer
was met de telefoon ons al voor ge
weest. Wilde een dergelijke brutale
chauffeur niet meer aan zijn deur heb
ben. Onze direkteur was werkelijk ver
ontwaardigd na onze lezing van de zaak.
„Doch," zei hij, „die meneer daar, is
ook bij ons aandeelhouder!" Even later
mompelend: „Maar mocht hij meer her
rie maken, dan vindt hij mij op het
kantoor!"
Op de basis terug te Zeeburg, het was
inmiddels ruim 22.00 uur, wist de ter
reinchef nog nieuws voor ons. Hierover
had hij al naar meneer's huisadres ge
beld en had van diens vrouw gehoord,
dat haar man onderweg was naar hier.
Wat was de boodschap? Het kindertehuis
op de boulevard te Noordwijk aan Zee
had nog voor enkele uurtjes olievoor
raad. De felle koude had deze snel
geslonken. Het personeel was vergeten
deze voorraad tijdig te kontroleren. Dit
meldde de directrice. Of zij alsjeblieft
zo vlug als maar mogelijk bleek, nieuwe
voorraad kreeg
„Meneer," zei Henk, „als u mij weer.
de nacht instuurt, riskeer ik een echt
scheiding. Belt u zelf nu mijn weder
helft maar eens op om te vragen of ik
nog mag
Dit deed mijnheer, want die kindertjes
daar mochten niet onverwarmd blijven.
Dit was een ernstig noodgeval! Het
belletje duurde maar even of „de baas"
kreeg rode koontjes. Ax-me kindertjes of
niet, haar Henk kwam nu naar huis.
Had vanaf vanmorgen vroeg „al op zijn
poten" gestaan. Daar moest toch ook
eens begrip voor zijn? Hadden ze op tijd
die olievoorraad wel na moeten zien.
Het was nu bedtijd om nog een beetje
gezond te blijven. Of niet soms? Dus
Henk kwam thuis, nu en niet onder de
ochtend. En meneer, verder geen ge
ouwehoer!
Dit was klare taal. Begrip voor de
situatie tonend, beloofde de direkteur
„haar" Henk per auto aan haar deur
af te leveren. Dit was dus geregeld.
De ouwe Hester werd uit zijn warm
nest gebeld. Die kon zo hier zijn met
zijn eigen wagen. Na een stijf kwar
tiertje verscheen hij in overall en met
weer een koude neus.
Hester had eens te Amsterdam een
eigen garage beheerd. Wegens ki-isistijd
en goedgelovigheid in het mensdom was
hij „over de kop" gegaan. Zijn direkteur
nu was jarenlang „klant" bij hem ge
weest met de eigen luxe auto. Begaan
met 's mans lot, Hester was de middel
bare leeftijd gepasseerd, werd deze chef
van de eigen reparatieplaats hier. Kon
in noodgeval bijspringen als reserve
chauffeur. Ging voor zijn direkteur door
het vuur. Maar in dit geval door de kou!
Wij hadden inmiddels een tank, die
los-vast geplaatst kon worden op een
bak-vrachtauto, gevuld met olie. Mij
werd daarna netjes verzocht nog „even
verder" te willen assisteren. Och, op mij
wachtte toen geen „boze vrouw", dus
wei-d er voorzichtig „ja" geknikt. Hoe
wel Noordwijk aan Zee niet direkt bij
de deur was. Niet één „snertzaak" moch
ten wij onderweg overslaan. Op kosten
van de zaak. Doch die zouden zo zoetjes
aan wel gaan sluiten.
De reaktie van Hester op het gebeurde
kwam toen wij al een poosje Amsterdam
achter ons lieten. Wegens de toestand
van de wegen waren wij verplicht de
hoofdweg aan te houden. Reden dus niet
„door de polder".
Het werd eerst richting Haarlem. We
ontmoetten zo goed als geen verkeer.
Al gauw had ik door dat Hester wel
rijden kon. Hij was een doorgewinterde
Amsterdammer. Met die door levens
ervaring gelouterde reaktie op de gaande
en komende dingen. Tegenover mij, als
betrekkelijke vreemdeling, gaf hij zijn
gramschap de vrije teugel. Als volgt.
Ja, die „tante" van Henk had hem
weer eens „te grazen". Gisteravond was
het ook elf uur geweest eer hij thuis
was. Zat hij nu in zijn kaartavondje,
thuis. Daar ging dit rot-telefoon. „Mens"
zei ik tegen 'moeder' „laat dat pokkeding
bellen. Houdt vanzelf weer op. Niks a's
onheil zo laat op de avond. Maar neen,
zij moest en zou luisteren. Wist ik veel
dat het mijnheer Konijnenberg (naam
van de direkteur) zou zijn!"
„Maar morgen, Piet," vervolgde hij,
„moet ik bij onze mensen kolen thuis
bezorgen. Daar wordt op gerekend. Hoe
laat het ook worden mag, ik kom mor
gen vroeg op tijd „uit m'n nest". Dan
krijg ik „die zus" wel. Want Hester laat
niet met zich spotten door een dame.
Vast niet! Ga dan weer met me mee
rijden, Piet. Dat maak ik met „de baas",
dan kén je lache!"
Na een poosje stilte: „Maar mijnheer
Konijnenberg, zo'n kerel, laat ik nooit
in z'n hemd staan. Zeker niet bij deze
temperatuur. Maarwe sijn wel de
klos!"
Weer na een poosje: „Doch als je
morgen in de krant leest, dat die kin
dertjes daar met bevroren pootjes naar
school moesten. Nee, mij niet gezien,
dan zou ik me te barsten schamen!"
Een aardig poosje was het stil. Hester
weer: „Piet, jongen, sit je lekker? An
ders moet je een krakie plege', mag je
ses maande 'lekker sitte'. Je segt so
weinig?"
Ik zag door de voorruit die spiegeling
der gladde weg in het licht van de kop
lampen. Een glinstering in de sterren
nacht met een sikkeltje maan. U moet
weten, dat ik op jeugdige leeftijd, wel
door eigen schuld, eens door een auto
ben overreden. Vanaf die tijd tot heden
heb ik „iets" tegen die vervoermiddelen.
Of het zo moest zijn, daar gingen voorbij
Halfweg de achterwielen naar rechts
onderuit. Met groot vakmanschap stuur
de Hester „met de slip mee" en even
nadien hobbelden wij weer verder of
er niets aan de hand was geweest.
Toen zei Hester en hier moet je, meen
ik, een beetje Amsterdammer voor zijn:
„I-k geloof, dat het nog steeds glad is,
Piet. We geven nog maar wat meer
gas, dan krijgt de wagen geen tijd meer
om te glijden!"
Onbeschadigd kwamen wij aan bij het
kindertehuis te Noordwijk a. Zee. Wer
den hier met open armen ontvangen.
De dïrektrice beweerde dat zij ons wel
zoenen kon! „Mevrouw," antwoordde
Hester toen, „dit doen wij op een an
dere keer als het niet meer zo koud is.
Dan komen wij in ons „pakkie best" -en
met schone handjes
Tot mij„Maar nu gaan we gauw even
slangetjes aankoppelen!" Het werd weer
een hevel-karweitje. Over meterstand
werd niet gezeurd. Kwestie van ver
trouwen. Inmiddels noodde men ons
binnen en daar stond voor elk een dam
pende beker chocolademelk, vers ge
kookt.
Wij zijn die nacht met wat ervaringen
rijker en ook met het gevoel toch nog
iets goeds te hebben verricht, door en
door koud teruggekomen, herinner ik
mij. Niet direkt kwam de verlossende
slaap. Zeker door de meegemaakte span
ningen wegens het voor mij ongewone.
Mijn verblijf aan boord moest ook nog
eerst wat opgewarmd worden.
De volgende middag kwam Hester mij
aan boord vragen om met hem mee te
gaan, de stad in „met die kolen". Hij
was dit dus niet vergeten. Natuurlijk
wilden wij hem helpen. Met een takel
was in de garage die tank van de
vrachtauto getild. De lading kolen werd
nu in gonjezakjes geschept en in de bak
getast. Antraciet, die bij de „eigen"
mensen thuisbezorgd moest worden.
De meeste adressen bevonden zich in
de Indische buurt. In huizen van vier
hoog. „In de bergen kost het een hoop
geld, Piet, om te klimmen. In Amster
dam doe je dit gratis," filosofeerde Hes
ter.
Inderdaad, het verstoorde kaart
avondje van hem werd tijdens deze rit
wel door hem een beetje „gewroken".
In het pand waar Henk woonde, twee
hoog, woonde vier hoog nog een employé
van „de zaak". Daar aangekomen belde
Hester met een „zakkie" op z'n nek bij
„de zus" van Henk aan. Ik was hem in
dezelfde omstandigheden gevolgd. U
moet weten, dat de verschillende etages
omhoog met een niet te brede wentel
trap waren te bereiken.
De vrouw van Henk ontving ons niet
vriendelijk. Men had haar wel eens
-even kunnen bellen over die kolen,
stelde zij. Juist was de trap gedweild.
Met die straattroep buiten kon men
hiermee aan de gang blijven. Het is
toch koud of niet soms? De dweil be
vriest aan je vingers. En nu komen
jullie uitgerekend met kolen.
„Luister Mientje," stuitte Hester haar
woordenstroom, „knijp de handjes dicht
dat wij van de baas deze kolen zo maar
thuisbezorgd krijgen! Is dit niet een
offertje waard?"
Gelijk stapte hij door de geopende
deur, alsof Mientje daar niet stond.
Deponeerde zijn zakje kolen voorzichtig
in haar halletje, mij manend dit ook
te doen. Want hij kreeg kramp in de
nek, moest zij weten. Henk moest de
zakjes dan zelf maar in hun kolen
bergplaats storten, maakten wij verder
geen stof. De lege zakken kwamen later
wel op Zeeburg, kon Henk mee terug
brengen.
Toen was Mientje misschien voor het
eerst van haar leven sprakeloos! Hester
sloot haar deur en ergens viel wat
muurkalk.
„Piet," zei Hester tijdens de afdaling
naar de begane grond, „met de schep
ping van mensen wordt er wel eens
een klein foutje gemaakt. Doch het
einde van het drama komt nog, wacht
effe!"
Wij namen de zakjes kolen voor vier
hoog nu op de rug. Wéér wenteltrapje
draaien. Op het bovenste portaaltje wat
hijgend aangekomen, zei Hester: „Piet,
even een beetje opzij!" Hij liet toen,
iets voorover gebogen, glashard wat an
traciet naar beneden kletteren. Deuren
werden daar geopend. Het is opmerke
lijk hoe vlug mensen altijd op iets der
gelijks reageren. Woedend protest be
reikte ons. Met een stalen gezicht had
Hester bij ons nieuwe adres al aan
gebeld.
„Laat ze daar beneden even met el
kander praten, Piet. Zij mogen „op de
trap" geen van allen graag Mientje.
Daarom krijgt ze vanzelf steeds van
alles de schuld," fluisterde hij. Onze
deur ging open en weer voorafgegaan
door Hester stortten wij omzichtig onze
zakjes leeg in de bij dit huis behorende
kolenbergplaats.
Toen, na hiertoe genood te zijn, een
zitje op een stoel „met een krant" we
gens de vuile broek. Om even op adem
te komen. Een praatje over griep en
barre winter volgde. Wat een ellende
dit allemaal gaf „voor de zaak." Onder
wijl zette deze vrouw vliegensvlug voor
ons wat koffie.
„Een beetje laten betijen daar," fluis
terde Hester weer. Gepaard gaande met
een wijzende duim naar beneden. Ge
lukkig had onze tijdelijke gastvrouw
nog niets van het gebeurde op de trap
bemerkt. Dit kwam later wel.
Bij ons vertrek passeerden wij Mien
tje, briesend. Wat had dat mens een
arsenaal aan scheldwoorden tot haar
beschikking. „Bedankt," stamelde zij
ten leste. Bleef dan zwijgend in de weer
met dampend water en dweil.
„Och mens," was het verweer van
Hester, „een ongelukkie op m'n ouwe
dag. Wees blij, dat het geen eierkolen
warenDan was er méér stof gaan
dwarrelen!"
Rest mij nog te verhalen over de
kapper in de al meer genoemde Ba-
rentzstraat te Amsterdam. Bij deze kap
per trof men een echte Amsterdamse
levensfilosofie aan, waar men als vreem
deling zo van genieten kon. Een balsem
voor het aan alle zijden opnieuw be
laagd gemoed. Door weer opixieuw roe
rige tijden.
Heel de nieuwsmedia met de vele
valse schijngeruchten, kon hem gestolen
worden, was zijn bewering. Hitsen doen
ze en anders nietAlle herrie over radio
en t.v. moet dan nog op een bandje of
plaat tegenwoordig, voor het nageslacht.
Ik kap al meer dan een kwart eeuw,
zie je hier een goud plakkie? Eerlijke
arbeid meneer, is nog nooit populair ge
weest. Voor de hoge pieten niet en voor
de lijntrekkers niet. De „hoge" laat de
machine steeds meer doen. Makkelijk,
die heeft geen bek om te openen. De
lijntrekkers verzieken de maatschappij,
omdat ze zich niet meer inspannen
willen iets goeds te presteren. Wat is
er nog over van beroepstrots? Dat gaat
zo door tot het weer te laat is door
werkloosheid. Dan willen'ze weer, maar
kunnen niet.
Waar loopt het op uit? Raden maar!
Ik neurie wel eens: „Wordt wakker, 't
zonnetje is al op
„Hou je bek!" roept mijn vrouw dan.
Die snapt er ook niks van.
Even hoorde je dan niets anders dan
knip., knip., knip...
Hij vervolgde dan na een poosje. Die
een liedje kan kwelen, voelt zich al
zanger of zangeres. Met een hoofdletter!
Als dan de verkoop van de nieuwe plaat
een beetje loopt, krijgen ze die in goud
toegestuurd.
Maar ik maak mij enkel druk om de
melodieën van Robert Stolz, meneer.
Mozart is me te treurig. Van „Stolz"
lust ik wel pap. Die man heeft tijdens
zijn leven bewezen hoe het moet: weg
wezen van voorlopig niet te bestrijden
rottigheid. Om dan terug te komen met
onsterfelijke muziek. Later, als er dan
het een en ander in puin ligt. Want de
taal der muziek, over de gehele wereld,
is overal hetzelfde, dringt door elk kier
tje bij hoog en laag. Dit krijgt geen
ellendeling, welke ook, ooit stuk. Hoe
groot zijn bek ook is.
In tegenstelling tot het Esperanto.
Daar heb ik ook nog een tijdje aan
gedaan. Maar voor de verbroedering der
volkeren wordt dit nooit wat! Een taal
over de gehele wereld? Laat me niet
lache'. In Amsterdam spreken ze nog
niet eender. De mensen moeten maar
beter gaan luisteren naar wat mooie
muziek te vertellen heeft. Werkelijk
waar, muziek is alles meneer. Kan je
nog een beer op late' danse'.
Maar waar worden de oortjes voor
gebruikt? Niet altijd tot geluk en waar
digheid van de mens toch? Of wel soms?
Zie de atoomtroep maar aan. Met deze
bedreiging jagen ze ons weer de dood
stuip op het lijf. Ze laten zo'n dingetje
uit de lucht zakken en foetsie is Am
sterdam en omgeving. Al hebben ze dan
zichtbaar op de televisie door de ra
ketten op de maand gewandeld, de
stakkers. Ze kunnen op deze bol nog
niet eens orde handhaven.
Zo schoot die kapper onder het knip
pen wel eens uit zijn slof. Hij woonde
„in oost" en had zijn zaak „in west".
Op mijn vraag of hij niet bang was
op een slechte dag zijn zaak geplunderd
te vinden, antwoordde hij: „Och, meneer,
als „men" onbevoegd in de nacht mijn
armoedje hier gaat betreden, krijgt zelfs
een kruimeldief er de pest in. Zelfs
luizen heb ik niet. In de straat hier zijn
het allemaal mijn vrienden. „Ruiken"
die onraad, krijgen ze iemand voor mij
in hun jatten, dan verscheuren ze alles
voor ik er bij ben!"
Voorbij zijn zaak komend, had ik hem
door het raam tijdens „kniptijd" meer
dan eens in het kamertje met open
geslagen deuren achter zijn salon zien
zitten kaarten. Samen met drie oude
Amsterdammers. Zijn „gabbers" noemde
hij die. Komend van het Bickerseiland,
vroegere bootwerkers. Met de pruim nog
achter de kiezen.
„Sigaren kauwen ze, jongen, B.Z.K.
is moeilijk meer vast te krijgen!"
Op een keer stapte ik daar binnen
om geknipt te worden. Men zat te kla
verjassen. De kapper was druk in de
weer. Zonder op te kijken riep hij: „Jèn,
kén je effe' wachte', ik gao ze net in-
maoke!"
„Jèn" is toen maar op de bank gaan
zitten, effe'.
Op een dinsdag was die zaak gesloten,
terwijl dit altijd op maandag het geval
was. Later, op mijn vraag aan de eige
naar of er toen „een feestje" was ge
weest, kreeg ik ten antwoord: „Man,
ik heb elke dag een feestje. In mijn
stadswijk fluit 's morgens een merel mij
wakker tegenwoordig. Mijn vrouw zeurt
dan nooit aan m'n kop. Want jaren
geleden leerde ik haar dit al af. Zo blijft
je huwelijk in stand. Dan mag ik verder
ademhalen, zien, horen, zingen, fluiten,
noem maar op. Lopen waar ik wil. De
mensen moesten met mij dit eens méér
waarderen. Het zou ineens gezelliger
worden. Als ik het dan op m'n heup heb,
dinsdag of niet, pak ik m'n „trapma-
chientje" en fiets naar m'n stekkie om
te vissen. Een eind buiten de metropool.
Jongen, dan ben ik d'r nie'! Al staat zelfs
Prins Bernhard op de stoep te trappelen
om zijn dunne lokken te laten inkorten.
Ik ben d'r nie'!"
Dan vervolgend: „Ik verdien m'n natje
en m'n droogje zo ook wel. Al vraag ik
geen woekerprijsje zo nu de wet voor
schrijft. Wij houden het ouderwets! Zal
ik die sloebers hier uit de buurt af
zetten? Mij niet gezien. Vandaar slaap
ik 's nachts lekker en lig niet te woelen
in m'n bed om steeds méér. Dat is een
vloek van heden ten dage. Zo kan ik
een ieder in de poppetjes van de ogen
kijken van eerlijkheid. Want we lefe'
maor effe'. En val ik dan op m'n stekkie
in slaap, petje netjes over de ogen, dan
wordt dit een sluimer des rechtvaar
digen! Want slapen in de buitenlucht
moet men doen met stijl!"
Daarna vervolgend: „Zelfs de visjes
bijten graag in m'n simmetje. Ze voor
voelen zeker al de vrijheid weer bij mij
te herkrijgen, zo ben ik. Kan u dit
verklaren, van die vissen? Neen? De
wetenschap ook niet, meneer. De één
heeft altijd, de ander zelden beet. Zo
is het!
's Avonds trap ik weer terug naar
„de stad". Een auto moet ik niet. Zal ik
daar „zenuwenlijer" worden met dat
verkeer van tegenwoordig. Ze rennen al
door de rode stoplichten. Laatst zat ik
te vissen en kwam zo'n kerel met z'n
wagen bij me staan. Van achter het
neergedraaide „portierglas" vroeg hij mij
of ik al iets had gevangen. De kringen
om mijn dobber waren „nog bezig", zo
kort had ik maar „ingegooid." Zelfs m'n
gras was nog niet platgezeten.
Ja, zei ik, enkel bot. De stumperd
vroeg toen of hij „het zooitje" eens
mocht zienToen heb ik hem maar
uit de droom geholpen. Wat een mens
in het buitenleven niet allemaal over
komen kan!"
Hopelijk heb ik een ieder met het ge
schrevene bij benadering tevreden ge
steld? In zoverre ik mij kon herinneren,
heb ik mij strikt aan de ware gang van
zaken gehouden. Een ieder heeft zo
met de belevenis van humor de eigen
ervaring. Doch dit is zeker waar: in de
humor klinkt mee een grondtoon van
ernst. Niet opzettelijk is hier de aan
dacht door mij op gevestigd.
Toen tijdens de hongerwinter van
19441945 in de vesting Holland te ho
ren was: bloembollenIk eet ze niet
meer, dan maar dood! Want over een
poosje groeien de tulpen uit mijn neus.
Dan lijkt dit leuk gezegd, maar wat een
diepe afgrond gaapt er dan ineens. Be
grijpt u?"
P. C. Noordhoek.