Een oud-eilandbewoner weet te vertellen (5) Het was in een winter van de laatste dertiger jaren. Met veel sneeuw en ijs. Ook heerste er een erge griepepidemie. Wij lagen met het tankschip „Sleipnir" ingevroren aan ons depot te Zeeburg (Amsterdam). Het was ook mobilisatie tijd. Het aardoliebureau regelde met dis tributie de aardolieprodukten. Wegens oorlogshandeling, toen nog buiten de Nederlandse Staatshuishouding. Het waren de hebberigen, die het eerst met hamsteren begonnen. Ons depot in Amsterdam bezat een humane direkteur Wij hadden aan boord, van Rotterdam uit, vrij kolenstook voor verwarming en koken. Dit wist ook deze direkteur. Had ons gewezen op zijn voorraad Wales antraciet. Wij mochten hiervan, naar behoefte, scheppen. De helft van de tankautobestuurders en bijrijders lagen met griep thuis te bed. Wegens de felle koude en hamster- zorg werd van overal gebeld om huis brandolie. Het bezorgen hiervan liep goed in de war. Wat aan personeel nog gezond in bedrijf kon zijn, was van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in touw. Soms tot diep in de nacht. Dit viel niet mee met die koude! Genoemde direkteur riep mijn kapi tein en mijn persoontje bij zich ten burele. Of ik, indien nodig, als bijrijder wilde inspringen? Nu, de man was voor ons niet beroerd met de kolen. Gaarne wilden wij iets terugdoen. Zodoende werd ik ook nog bijrijder in het wegtanktransport. De humor en nog andere dingen, die hier mee gepaard gingen, mag ik u niet onthouden. Twee ritten zijn mij altijd bij gebleven. Hoewel de „petroleumtochten" langs de Amsterdamse drogisterijen, die haast allen dit aardolieprodukt „in detail" verkochten, ook verbazend belevenisvol waren. Bij de meesten waren de chauf feurs door de jarenlange relatie „kind aan huis". Altijd op zakelijk gebied dan. Zo werd mij gezegd: „Piet, die bink geeft vast met die kou een cognacje, hij is „een etter", zij „is weg" van onze chauffeur Henk!" Daar waren er ook, die bleven kijken of je niet een druppel olie morste. Maar wij houden ons bij die twee ritten. Zo had „een klant" te Bussum gebeld, dat in de loop van de avond de onder grondse tank „lens" zou komen. Juist was er een tankwagen weer leeg binnen gekomen. De bestuurder dacht eindelijk eens een vrije avond in vooruitzicht te hebben. Dit kwam voor hem anders uit. Het vroor met zonsondergang al weer 13° C. Er lag méér dan een voet verse sneeuw, gevallen over gepekelde en weer hervroren blubber. Enkele minuten zonder handschoenen of oorbeseherming deed je al om je moeder huilen. Het was niet leuk meer. Of ik chauffeur Henk, al meer genoemd, naar Bussum wilde assisteren. Ingepakt in een dikke gevoerde jas, bivakmuts en wanten, trokken wij over gladde wegen Gooi- Ovaarts. Al gauw had ik begrepen, dat Henk „de pest in had". Eindelijk zei hij: „Piet, nu gaan wij naar een adres van villa mensen. Dit zijn vreselijke lieden. Nooit is iets goed. En gierig, geen voorbeeld van. Doch ze hebben „een schat" van een dienstmeisje!" Na enige tijd vervolgend: „Als dit meisje een lucifershoutje gebruikt heeft, mag ze dit niet weggooien. Moet het als het even kan nog twee keer gebrui ken, met aansteking aan een ander vlammetje. Zij komt uit een weeshuis. Is uitbesteed „met toezicht". Zit vast aan dat huis en vreet daar zwart brood." Ik ontraadde Henk zich hierover zo op te winden. De samenleving zat nu eenmaal zo en niet anders in elkaar. Toen liet hij zich ontvallen: „En van die lege tank geloof ik ook geen pest!" Aangekomen aan ons adres te Bussum zat daar de vuldop van de voorraadtank nog stijf onder de bevroren sneeuw. Met de schop in het duister deze opgezocht. Toen de heer des huizes, zwaar voor even verpakt in de bontkraag, hoogst persoonlijk de begin-meterstand van on ze tankwagen wilde noteren, vertelde Henk hem even dat dit geen zin had. Hij had de tankwagen daarom iets hel lend geparkeerd, dat de olie vanzelf, zonder meter met zeef hiertussen, zou overhevelen. Door de lage temperatuur bevroren de fijne vochtdeeltjes van wa ter in de olie en raakte de boel ver stopt. Neen, daar moest gelost worden „op de peilstok". Of mijnheer even kon wijzen waar ongeveer de peilstokkoker van zijn tank zich bevond? Zachtjes tot mij: „Ik krijg hem wel voor de bijl, Piet!" Onder protest was mijnheer wel ge dwongen door de sneeuw te gaan bag geren in zijn tuin, op zoek naar die ko ker. Daar was nog een andere mogelijk heid, stelde Henk voor. Ook de peilstok stand van de tankwagen kon benut worden, dan moest mijnheer wel op de tankwagen kruipen. Daar vond deze het blijkbaar te koud voor.... En ja hoor, even later kwam de aap uit de mouw. Bij het peilen van die tank in de villalaan te Bussum bleek deze nog voor méér dan de helft gevuld te zijn. „Mijnheer," kon Henk niet nalaten te zeggen, „het is er wel weertje naar, doch u zult hard moeten stoken „om de zaak" nog op datum „lens" te krij gen!" Als antwoord werd Henk even vuil aangekeken. Wij gingen toen verder ervaren hoe tankauto, over de sneeuw, naar de vul dop. Eindelijk kraan open en daar liep de olie al in de villatank. Inmiddels was mijnheer naar binnen verdwenen. Met een harde klap van zijn buitendeur. Wij gingen toen verder ervaren hoe ver de westerse beschaving op sommige plaatsen in de samenleving al was ge vorderd. Door en in koud dat wij waren, zei Henk: „Kom Piet, wij gaan ook even uit de ellende!" Samen strompelden wij naar de verwarmingskachel in de stenen schuur naast de garage. Henk wipte een schakelaar over en daar hadden wij nog licht ook. Een poosje werd door ons als gekken gedanst, voor hernieuwde bloedsomloop. Juist door het venster van die schuur keken wij in de keuken. Daar was doen de „de schat" van een dienstbode. Zij redderde wat met een koffiekan in haar hand. Tót daar mevrouw verscheen, sti- culerend met de armen. „Die krijgt de volle laag, Piet!" wist Henk. Even later, haastig een sjaal omgesla gen, kwam het meisje naar ons toe. Huilend. Mevrouw had bevolen dat wij uit het „schoongeschrobde" stookhok weg moesten. Want de sneeuw smolt hier van de schoenen. Dit veroorzaakte vuil. Ook moest „het licht" direkt uit, dat was energie-verspilling om niets. „Ik was voor jullie stilletjes aan 't koffie zetten, snikte zij verder, „dit mocht ook al niet!" „Meid," zei Henk, „bedankt voor de boodschap. Wij weten dat jij hier niets aan kunt doen. Droog je tranen en huil nooit meer om mannen door mevrou wen!" Hij tikte haar hierbij vaderlijk op de schouder. Liet haar voorgaan en knipte het licht uit. Onderwijl sloot ik netjes de deur. Tegen mij„Kom mee, we maken hier een eind aan, wat er ook van komt!" Hij sloot de afsluiter aan de tankwagen. Samen ruimden wij de slangen op. Henk klom op de tankwagen en peilde het olieniveau in de tank. Hield eindstand lading voor beginstand lossing aan. Met belichting door een zaklantaarn werd de afleveringsbon geschreven. Vraag niet hoe met die stijve vingers. Daar trok Henk al aan de voordeur bel. Het meisje deed open. „Zeg mijn heer dat het wegenó de omstandigheden met het overhevelen van de olie niet meer gaat," verzocht Henk haar. „Maar hij hoeft niet bezorgd te zijn vandaag of morgen in de kou te komen zitten." Dit met een knipoog. Het meisje was al gauw weerom met de getekende bon. Had warempel voor elk een sigaartje in de hand. Doch Henk keek even naar het bandje aan zijn sigaar in het licht van de hal. Zei haar toen: „Neem die dingen maar weer te rug, schat. Laat hij daar binnen deze zelf maar oproken. Ik ben nog misselijk van de vorige Later in de kabine: „Piet, het waren stinkstokken van vier cent. Zeker op de markt gekocht!" Op enige afstand van de Muiderbrug (over het toen nog Merwede, nu het Amsterdam-Rijnkanaal) liet de automo tor ons in de steek. Ook dat nog. Henk stuurde direkt het gehele geval in de berm van de weg, stijf in de sneeuw. „Ik ga geen motorkap oplichten, Piet," zei hij, „want dan kom ik met bevroren jatten thuis!" Gelijk had hij. Doch met hulp van ander verkeer was het nu maar schaars gesteld. Toch was dit de enige mogelijkheid om hier weg te komen en niet te bevriezen. Eindelijk doemden er twee lichten op in de duis ternis. Henk stond al wijdbeens op de rijbaan. Beide armen in de lucht. Voor zichtig werd er afgeremd. Het bleek een bestelwagen van een bodedienst te zijn. Henk klom bij de collega met bij rij dei- in de kabine. Ik moest achter, door het rolluik, in de hiermede afgesloten laad ruimte plaatsnemen. „Piet," zei Henk nog, „als er wat ge beurt, hoeven wij voor jou geen „kistje" meer te bestellen. Daar zit je dan al in." Met deze prettige overweging liet men mij alleen. Nee, happy heb ik mij toen niet gevoeld. In de buurt van het Mui- derpoortstation werd gestopt en onder dankbetuiging van onze redders in de nood afscheid genomen. Die mensen wil den ook naar huis. Op een caféraam prijkte een bordje met „Heden erwtensoep met kluif". Het duurde niet lang of wij waren al aan het lepelen. Even had men opgekeken bij onze late binnenkomst. Maar Am sterdam was in de nacht wel meer gewoon. Henk had in 't kort zijn verhaal verteld. Toen was er zo begrip voor onze situatie. Na wat bekomen te zijn, belde Henk „de baas" thuis op. Moest ook melding maken van de verlaten tankwagen, die de andere morgen werd opgehaald. Die direkteur was met zijn luxe auto zo bij ons. Betaalde alle ver teer en bracht ons naar Zeeburg, zo vlug als de gladheid dit toeliet. Onderweg vertelde Henk onze erva ringen te Bussum. Maar die mijnhéer was met de telefoon ons al voor ge weest. Wilde een dergelijke brutale chauffeur niet meer aan zijn deur heb ben. Onze direkteur was werkelijk ver ontwaardigd na onze lezing van de zaak. „Doch," zei hij, „die meneer daar, is ook bij ons aandeelhouder!" Even later mompelend: „Maar mocht hij meer her rie maken, dan vindt hij mij op het kantoor!" Op de basis terug te Zeeburg, het was inmiddels ruim 22.00 uur, wist de ter reinchef nog nieuws voor ons. Hierover had hij al naar meneer's huisadres ge beld en had van diens vrouw gehoord, dat haar man onderweg was naar hier. Wat was de boodschap? Het kindertehuis op de boulevard te Noordwijk aan Zee had nog voor enkele uurtjes olievoor raad. De felle koude had deze snel geslonken. Het personeel was vergeten deze voorraad tijdig te kontroleren. Dit meldde de directrice. Of zij alsjeblieft zo vlug als maar mogelijk bleek, nieuwe voorraad kreeg „Meneer," zei Henk, „als u mij weer. de nacht instuurt, riskeer ik een echt scheiding. Belt u zelf nu mijn weder helft maar eens op om te vragen of ik nog mag Dit deed mijnheer, want die kindertjes daar mochten niet onverwarmd blijven. Dit was een ernstig noodgeval! Het belletje duurde maar even of „de baas" kreeg rode koontjes. Ax-me kindertjes of niet, haar Henk kwam nu naar huis. Had vanaf vanmorgen vroeg „al op zijn poten" gestaan. Daar moest toch ook eens begrip voor zijn? Hadden ze op tijd die olievoorraad wel na moeten zien. Het was nu bedtijd om nog een beetje gezond te blijven. Of niet soms? Dus Henk kwam thuis, nu en niet onder de ochtend. En meneer, verder geen ge ouwehoer! Dit was klare taal. Begrip voor de situatie tonend, beloofde de direkteur „haar" Henk per auto aan haar deur af te leveren. Dit was dus geregeld. De ouwe Hester werd uit zijn warm nest gebeld. Die kon zo hier zijn met zijn eigen wagen. Na een stijf kwar tiertje verscheen hij in overall en met weer een koude neus. Hester had eens te Amsterdam een eigen garage beheerd. Wegens ki-isistijd en goedgelovigheid in het mensdom was hij „over de kop" gegaan. Zijn direkteur nu was jarenlang „klant" bij hem ge weest met de eigen luxe auto. Begaan met 's mans lot, Hester was de middel bare leeftijd gepasseerd, werd deze chef van de eigen reparatieplaats hier. Kon in noodgeval bijspringen als reserve chauffeur. Ging voor zijn direkteur door het vuur. Maar in dit geval door de kou! Wij hadden inmiddels een tank, die los-vast geplaatst kon worden op een bak-vrachtauto, gevuld met olie. Mij werd daarna netjes verzocht nog „even verder" te willen assisteren. Och, op mij wachtte toen geen „boze vrouw", dus wei-d er voorzichtig „ja" geknikt. Hoe wel Noordwijk aan Zee niet direkt bij de deur was. Niet één „snertzaak" moch ten wij onderweg overslaan. Op kosten van de zaak. Doch die zouden zo zoetjes aan wel gaan sluiten. De reaktie van Hester op het gebeurde kwam toen wij al een poosje Amsterdam achter ons lieten. Wegens de toestand van de wegen waren wij verplicht de hoofdweg aan te houden. Reden dus niet „door de polder". Het werd eerst richting Haarlem. We ontmoetten zo goed als geen verkeer. Al gauw had ik door dat Hester wel rijden kon. Hij was een doorgewinterde Amsterdammer. Met die door levens ervaring gelouterde reaktie op de gaande en komende dingen. Tegenover mij, als betrekkelijke vreemdeling, gaf hij zijn gramschap de vrije teugel. Als volgt. Ja, die „tante" van Henk had hem weer eens „te grazen". Gisteravond was het ook elf uur geweest eer hij thuis was. Zat hij nu in zijn kaartavondje, thuis. Daar ging dit rot-telefoon. „Mens" zei ik tegen 'moeder' „laat dat pokkeding bellen. Houdt vanzelf weer op. Niks a's onheil zo laat op de avond. Maar neen, zij moest en zou luisteren. Wist ik veel dat het mijnheer Konijnenberg (naam van de direkteur) zou zijn!" „Maar morgen, Piet," vervolgde hij, „moet ik bij onze mensen kolen thuis bezorgen. Daar wordt op gerekend. Hoe laat het ook worden mag, ik kom mor gen vroeg op tijd „uit m'n nest". Dan krijg ik „die zus" wel. Want Hester laat niet met zich spotten door een dame. Vast niet! Ga dan weer met me mee rijden, Piet. Dat maak ik met „de baas", dan kén je lache!" Na een poosje stilte: „Maar mijnheer Konijnenberg, zo'n kerel, laat ik nooit in z'n hemd staan. Zeker niet bij deze temperatuur. Maarwe sijn wel de klos!" Weer na een poosje: „Doch als je morgen in de krant leest, dat die kin dertjes daar met bevroren pootjes naar school moesten. Nee, mij niet gezien, dan zou ik me te barsten schamen!" Een aardig poosje was het stil. Hester weer: „Piet, jongen, sit je lekker? An ders moet je een krakie plege', mag je ses maande 'lekker sitte'. Je segt so weinig?" Ik zag door de voorruit die spiegeling der gladde weg in het licht van de kop lampen. Een glinstering in de sterren nacht met een sikkeltje maan. U moet weten, dat ik op jeugdige leeftijd, wel door eigen schuld, eens door een auto ben overreden. Vanaf die tijd tot heden heb ik „iets" tegen die vervoermiddelen. Of het zo moest zijn, daar gingen voorbij Halfweg de achterwielen naar rechts onderuit. Met groot vakmanschap stuur de Hester „met de slip mee" en even nadien hobbelden wij weer verder of er niets aan de hand was geweest. Toen zei Hester en hier moet je, meen ik, een beetje Amsterdammer voor zijn: „I-k geloof, dat het nog steeds glad is, Piet. We geven nog maar wat meer gas, dan krijgt de wagen geen tijd meer om te glijden!" Onbeschadigd kwamen wij aan bij het kindertehuis te Noordwijk a. Zee. Wer den hier met open armen ontvangen. De dïrektrice beweerde dat zij ons wel zoenen kon! „Mevrouw," antwoordde Hester toen, „dit doen wij op een an dere keer als het niet meer zo koud is. Dan komen wij in ons „pakkie best" -en met schone handjes Tot mij„Maar nu gaan we gauw even slangetjes aankoppelen!" Het werd weer een hevel-karweitje. Over meterstand werd niet gezeurd. Kwestie van ver trouwen. Inmiddels noodde men ons binnen en daar stond voor elk een dam pende beker chocolademelk, vers ge kookt. Wij zijn die nacht met wat ervaringen rijker en ook met het gevoel toch nog iets goeds te hebben verricht, door en door koud teruggekomen, herinner ik mij. Niet direkt kwam de verlossende slaap. Zeker door de meegemaakte span ningen wegens het voor mij ongewone. Mijn verblijf aan boord moest ook nog eerst wat opgewarmd worden. De volgende middag kwam Hester mij aan boord vragen om met hem mee te gaan, de stad in „met die kolen". Hij was dit dus niet vergeten. Natuurlijk wilden wij hem helpen. Met een takel was in de garage die tank van de vrachtauto getild. De lading kolen werd nu in gonjezakjes geschept en in de bak getast. Antraciet, die bij de „eigen" mensen thuisbezorgd moest worden. De meeste adressen bevonden zich in de Indische buurt. In huizen van vier hoog. „In de bergen kost het een hoop geld, Piet, om te klimmen. In Amster dam doe je dit gratis," filosofeerde Hes ter. Inderdaad, het verstoorde kaart avondje van hem werd tijdens deze rit wel door hem een beetje „gewroken". In het pand waar Henk woonde, twee hoog, woonde vier hoog nog een employé van „de zaak". Daar aangekomen belde Hester met een „zakkie" op z'n nek bij „de zus" van Henk aan. Ik was hem in dezelfde omstandigheden gevolgd. U moet weten, dat de verschillende etages omhoog met een niet te brede wentel trap waren te bereiken. De vrouw van Henk ontving ons niet vriendelijk. Men had haar wel eens -even kunnen bellen over die kolen, stelde zij. Juist was de trap gedweild. Met die straattroep buiten kon men hiermee aan de gang blijven. Het is toch koud of niet soms? De dweil be vriest aan je vingers. En nu komen jullie uitgerekend met kolen. „Luister Mientje," stuitte Hester haar woordenstroom, „knijp de handjes dicht dat wij van de baas deze kolen zo maar thuisbezorgd krijgen! Is dit niet een offertje waard?" Gelijk stapte hij door de geopende deur, alsof Mientje daar niet stond. Deponeerde zijn zakje kolen voorzichtig in haar halletje, mij manend dit ook te doen. Want hij kreeg kramp in de nek, moest zij weten. Henk moest de zakjes dan zelf maar in hun kolen bergplaats storten, maakten wij verder geen stof. De lege zakken kwamen later wel op Zeeburg, kon Henk mee terug brengen. Toen was Mientje misschien voor het eerst van haar leven sprakeloos! Hester sloot haar deur en ergens viel wat muurkalk. „Piet," zei Hester tijdens de afdaling naar de begane grond, „met de schep ping van mensen wordt er wel eens een klein foutje gemaakt. Doch het einde van het drama komt nog, wacht effe!" Wij namen de zakjes kolen voor vier hoog nu op de rug. Wéér wenteltrapje draaien. Op het bovenste portaaltje wat hijgend aangekomen, zei Hester: „Piet, even een beetje opzij!" Hij liet toen, iets voorover gebogen, glashard wat an traciet naar beneden kletteren. Deuren werden daar geopend. Het is opmerke lijk hoe vlug mensen altijd op iets der gelijks reageren. Woedend protest be reikte ons. Met een stalen gezicht had Hester bij ons nieuwe adres al aan gebeld. „Laat ze daar beneden even met el kander praten, Piet. Zij mogen „op de trap" geen van allen graag Mientje. Daarom krijgt ze vanzelf steeds van alles de schuld," fluisterde hij. Onze deur ging open en weer voorafgegaan door Hester stortten wij omzichtig onze zakjes leeg in de bij dit huis behorende kolenbergplaats. Toen, na hiertoe genood te zijn, een zitje op een stoel „met een krant" we gens de vuile broek. Om even op adem te komen. Een praatje over griep en barre winter volgde. Wat een ellende dit allemaal gaf „voor de zaak." Onder wijl zette deze vrouw vliegensvlug voor ons wat koffie. „Een beetje laten betijen daar," fluis terde Hester weer. Gepaard gaande met een wijzende duim naar beneden. Ge lukkig had onze tijdelijke gastvrouw nog niets van het gebeurde op de trap bemerkt. Dit kwam later wel. Bij ons vertrek passeerden wij Mien tje, briesend. Wat had dat mens een arsenaal aan scheldwoorden tot haar beschikking. „Bedankt," stamelde zij ten leste. Bleef dan zwijgend in de weer met dampend water en dweil. „Och mens," was het verweer van Hester, „een ongelukkie op m'n ouwe dag. Wees blij, dat het geen eierkolen warenDan was er méér stof gaan dwarrelen!" Rest mij nog te verhalen over de kapper in de al meer genoemde Ba- rentzstraat te Amsterdam. Bij deze kap per trof men een echte Amsterdamse levensfilosofie aan, waar men als vreem deling zo van genieten kon. Een balsem voor het aan alle zijden opnieuw be laagd gemoed. Door weer opixieuw roe rige tijden. Heel de nieuwsmedia met de vele valse schijngeruchten, kon hem gestolen worden, was zijn bewering. Hitsen doen ze en anders nietAlle herrie over radio en t.v. moet dan nog op een bandje of plaat tegenwoordig, voor het nageslacht. Ik kap al meer dan een kwart eeuw, zie je hier een goud plakkie? Eerlijke arbeid meneer, is nog nooit populair ge weest. Voor de hoge pieten niet en voor de lijntrekkers niet. De „hoge" laat de machine steeds meer doen. Makkelijk, die heeft geen bek om te openen. De lijntrekkers verzieken de maatschappij, omdat ze zich niet meer inspannen willen iets goeds te presteren. Wat is er nog over van beroepstrots? Dat gaat zo door tot het weer te laat is door werkloosheid. Dan willen'ze weer, maar kunnen niet. Waar loopt het op uit? Raden maar! Ik neurie wel eens: „Wordt wakker, 't zonnetje is al op „Hou je bek!" roept mijn vrouw dan. Die snapt er ook niks van. Even hoorde je dan niets anders dan knip., knip., knip... Hij vervolgde dan na een poosje. Die een liedje kan kwelen, voelt zich al zanger of zangeres. Met een hoofdletter! Als dan de verkoop van de nieuwe plaat een beetje loopt, krijgen ze die in goud toegestuurd. Maar ik maak mij enkel druk om de melodieën van Robert Stolz, meneer. Mozart is me te treurig. Van „Stolz" lust ik wel pap. Die man heeft tijdens zijn leven bewezen hoe het moet: weg wezen van voorlopig niet te bestrijden rottigheid. Om dan terug te komen met onsterfelijke muziek. Later, als er dan het een en ander in puin ligt. Want de taal der muziek, over de gehele wereld, is overal hetzelfde, dringt door elk kier tje bij hoog en laag. Dit krijgt geen ellendeling, welke ook, ooit stuk. Hoe groot zijn bek ook is. In tegenstelling tot het Esperanto. Daar heb ik ook nog een tijdje aan gedaan. Maar voor de verbroedering der volkeren wordt dit nooit wat! Een taal over de gehele wereld? Laat me niet lache'. In Amsterdam spreken ze nog niet eender. De mensen moeten maar beter gaan luisteren naar wat mooie muziek te vertellen heeft. Werkelijk waar, muziek is alles meneer. Kan je nog een beer op late' danse'. Maar waar worden de oortjes voor gebruikt? Niet altijd tot geluk en waar digheid van de mens toch? Of wel soms? Zie de atoomtroep maar aan. Met deze bedreiging jagen ze ons weer de dood stuip op het lijf. Ze laten zo'n dingetje uit de lucht zakken en foetsie is Am sterdam en omgeving. Al hebben ze dan zichtbaar op de televisie door de ra ketten op de maand gewandeld, de stakkers. Ze kunnen op deze bol nog niet eens orde handhaven. Zo schoot die kapper onder het knip pen wel eens uit zijn slof. Hij woonde „in oost" en had zijn zaak „in west". Op mijn vraag of hij niet bang was op een slechte dag zijn zaak geplunderd te vinden, antwoordde hij: „Och, meneer, als „men" onbevoegd in de nacht mijn armoedje hier gaat betreden, krijgt zelfs een kruimeldief er de pest in. Zelfs luizen heb ik niet. In de straat hier zijn het allemaal mijn vrienden. „Ruiken" die onraad, krijgen ze iemand voor mij in hun jatten, dan verscheuren ze alles voor ik er bij ben!" Voorbij zijn zaak komend, had ik hem door het raam tijdens „kniptijd" meer dan eens in het kamertje met open geslagen deuren achter zijn salon zien zitten kaarten. Samen met drie oude Amsterdammers. Zijn „gabbers" noemde hij die. Komend van het Bickerseiland, vroegere bootwerkers. Met de pruim nog achter de kiezen. „Sigaren kauwen ze, jongen, B.Z.K. is moeilijk meer vast te krijgen!" Op een keer stapte ik daar binnen om geknipt te worden. Men zat te kla verjassen. De kapper was druk in de weer. Zonder op te kijken riep hij: „Jèn, kén je effe' wachte', ik gao ze net in- maoke!" „Jèn" is toen maar op de bank gaan zitten, effe'. Op een dinsdag was die zaak gesloten, terwijl dit altijd op maandag het geval was. Later, op mijn vraag aan de eige naar of er toen „een feestje" was ge weest, kreeg ik ten antwoord: „Man, ik heb elke dag een feestje. In mijn stadswijk fluit 's morgens een merel mij wakker tegenwoordig. Mijn vrouw zeurt dan nooit aan m'n kop. Want jaren geleden leerde ik haar dit al af. Zo blijft je huwelijk in stand. Dan mag ik verder ademhalen, zien, horen, zingen, fluiten, noem maar op. Lopen waar ik wil. De mensen moesten met mij dit eens méér waarderen. Het zou ineens gezelliger worden. Als ik het dan op m'n heup heb, dinsdag of niet, pak ik m'n „trapma- chientje" en fiets naar m'n stekkie om te vissen. Een eind buiten de metropool. Jongen, dan ben ik d'r nie'! Al staat zelfs Prins Bernhard op de stoep te trappelen om zijn dunne lokken te laten inkorten. Ik ben d'r nie'!" Dan vervolgend: „Ik verdien m'n natje en m'n droogje zo ook wel. Al vraag ik geen woekerprijsje zo nu de wet voor schrijft. Wij houden het ouderwets! Zal ik die sloebers hier uit de buurt af zetten? Mij niet gezien. Vandaar slaap ik 's nachts lekker en lig niet te woelen in m'n bed om steeds méér. Dat is een vloek van heden ten dage. Zo kan ik een ieder in de poppetjes van de ogen kijken van eerlijkheid. Want we lefe' maor effe'. En val ik dan op m'n stekkie in slaap, petje netjes over de ogen, dan wordt dit een sluimer des rechtvaar digen! Want slapen in de buitenlucht moet men doen met stijl!" Daarna vervolgend: „Zelfs de visjes bijten graag in m'n simmetje. Ze voor voelen zeker al de vrijheid weer bij mij te herkrijgen, zo ben ik. Kan u dit verklaren, van die vissen? Neen? De wetenschap ook niet, meneer. De één heeft altijd, de ander zelden beet. Zo is het! 's Avonds trap ik weer terug naar „de stad". Een auto moet ik niet. Zal ik daar „zenuwenlijer" worden met dat verkeer van tegenwoordig. Ze rennen al door de rode stoplichten. Laatst zat ik te vissen en kwam zo'n kerel met z'n wagen bij me staan. Van achter het neergedraaide „portierglas" vroeg hij mij of ik al iets had gevangen. De kringen om mijn dobber waren „nog bezig", zo kort had ik maar „ingegooid." Zelfs m'n gras was nog niet platgezeten. Ja, zei ik, enkel bot. De stumperd vroeg toen of hij „het zooitje" eens mocht zienToen heb ik hem maar uit de droom geholpen. Wat een mens in het buitenleven niet allemaal over komen kan!" Hopelijk heb ik een ieder met het ge schrevene bij benadering tevreden ge steld? In zoverre ik mij kon herinneren, heb ik mij strikt aan de ware gang van zaken gehouden. Een ieder heeft zo met de belevenis van humor de eigen ervaring. Doch dit is zeker waar: in de humor klinkt mee een grondtoon van ernst. Niet opzettelijk is hier de aan dacht door mij op gevestigd. Toen tijdens de hongerwinter van 19441945 in de vesting Holland te ho ren was: bloembollenIk eet ze niet meer, dan maar dood! Want over een poosje groeien de tulpen uit mijn neus. Dan lijkt dit leuk gezegd, maar wat een diepe afgrond gaapt er dan ineens. Be grijpt u?" P. C. Noordhoek.

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1983 | | pagina 4