Geef,, W ge d. Geef lucht Een oud-eilandbewoner weet te vertellen (4) Steun het Astma fonds. Pbstgiro 55055..,, Wij voeren later met de „Viking" op het smalle Hoendiep. Niets dan weilan den, koeien en ruisende boomtoppen. Toen een grasveld bij een knus boer derijtje. Grazend hierop maar één koe, ring door de neus, ketting aan de ring, hieraan de in de grond bevestigde pen. Wij zouden Paul eens testen op zijn dierenkennis. Hem werd gevraagd welk dier dit was? „Een koeiebeest!" was het antwoord. „Dat is een stier," wist ik beter. „Nee," zei Paul, „fout." Hem al wat kennende zei ik: „Goed, jongen, je mag het winnen. Maar zeg mij dan wat het wel is?" „Een koeievader," klonk het antwoord beslist. En met een knipoog naar mijn vrouw: „Wil hij me nog zo 's in de maling nemen, dan is hij een rund!" Met de meidagen van 1940 moest Paul als landsoldaat de dreven van Gouda helpen verdedigen. Tijdens zijn militaire opleiding kon hij nooit, met het leren schieten, één oog dichtknijpen. Of het was beiden open of dicht. Nu had zijn instrukteur destijds ten lange leste voor gesteld dan de ogen maar open te hou den. Voor één oog, zijn linker, moest hij zijn zakdoek maar binden. Dit bleek de oplossing! U begrijpt, dat Paul in zijn hart maar matig militair was? Terug in de burger maatschappij had hij zijn soldateske status al gauw vergeten. Toen kwam die Duitse agressie, werd ook Paul ge mobiliseerd. Voor hij nu goed en wel besefte wat dit inhield, liep hij met „de spuit" in aanslag. Belandde te Gouda met een rode zakdoek voor het linker oog! Werd toen voor de burgers van die kaarsen- en kaasstad van achter de rui ten gezien, al gauw „een held". „Zie hem gewond zijn aan het hoofd," hoorde hij zeggen. Men overlaadde hem met weldaden. De repen chocolade en de pakjes siga retten daalden uit de vensters zo maar neer voor zijn voeten. Hij vergat haast zijn jacht op parachutisten! „Kerel," riep een meneer aangedaan door vaderlandsliefde van omhoog, „zo gewond zijn en toch door vechten in je eentje. Dat zijn de ware jongens! Goed zo, goed zo, leve het Vaderland!" „En Piet," zo besloot Paul zijn verhaal, „je kunt me geloven of niet, maar zon der één schot gehoord of gezien te heb ben was ik die dag de held van Gouda." Dat Paul toch geen „zacht eitje" was, bewijst het volgende. Ons terrein met laad- en lossteiger te Zeeburg bevond zich tegenover de loods van de Stoom vaart Mij. Oceaan. Die loods stond op de Borneokade. De Duitsers hadden deze al gauw gevorderd in 1940 en volgepropt met vliegtuigbommen. Deze werden in de nacht, met een ontkopt sleepschip, via de Oranjesluizen vervoerd naar de watervliegtuigenbasis aan het Buiten IJ. Daar stegen die krengen van vliegtuigen op om dood en verderf te brengen naar Londen. Genoemd schip was bemand met vele Duitse soldaten. Wegens met de hand laden en lossen. Het waren verre van varenslieden. Dit gold ook voor de bege leidende Nederlandse sleepboot, die na tuurlijk ook gevorderd was. Op een morgen kwakte in zéér dichte mist dit nu lege transport op terugweg- zijnde naar de Borneokade op het stei ger van ons depót. Paul was vroeg aan wezig en van hem wilde men horen waar de „nebel" hen had doen belanden. Toen die Duitsers begrepen niet ver van hun eindstation af te zijn, wilden zij weer wel „de mist in". Naar de over kant dus! Paul vertelde hen hoe dit het beste kon. Met „het handje" gaf hij op hun stuurkompas de „juiste" koers aan. Die mi'kte hij wel „op de kop" van de Bor neokade en die was van beton. Daar een ondeskundige vaak te wild is met varen, vertrokken ook deze mensen vol- aan vooruit. Zij hadden nachtdienst ver richt en hadden honger en slaap. Voor beiden was geen voorziening aan boord van die schepen. Kort na hun vertrek hoorde Paul al vlug een grote klap, gevolgd door nog één. Geroep en gekerm klonk over het water. Tegen de middag klaarde de mist op. Aan de overzijde werden twee deer lijk gehavende sohepen zichtbaar. Paul moest van zijn baas maar enkele dagen wegblijven van zijn werk. Dit was vei liger voor hem. Wonder boven wonder kwam er nooit een Duitse reaktie op het gebeuren. „Piet," zei Paul mij later, ,,'s middags kon ik thuis toch haast niet eten. Wel naar het toilet lopen. En Jans (zijn vrouw) maar mekkeren, dat wat „op de bon" te koop was, goed waardeloos bleek. Zij had met die rommel nog zo goed haar best gedaan voor hem een redelijk „prakkie" klaar te maken. Maar meneer at dit niet!" Wel bleef Paul een zware stoelgang suggereren tegenover haar. Als motief enkele dagen niet naar zijn werk te kunnen. „Want Piet," vervolgde Paul, „had ik ze de waarheid verteld, dan had ze helemaal 'de zenuwe' gekrege. Het mens was toch al hoteldebotel van al die rotte geruchten uit de jodenbuurt!" Wij keerden na de bewogen meinacht van 1940 en IJsselmeer-avontuur naar Amsterdam terug. Beleefden daar het verdere verloop van onze korte oorlog. Een zoon van onze terreinchef was „er gens in Nederland" soldaat. Wij werden door die mensen een beetje in hun fa miliekring opgenomen. De moeder daar in huis uitte haar angst om hem door niets te zeggen. Dit is óók vreselijk. Zijn laatste berichten kwamen uit Go- rinchem. Telefoneren ging niet meer. Iemand wist, dat dit nog wel eens mo- gelijk was vanaf de Amsterdamse hoofd centrale. Op verzoek der ouders gingen wij met hun oudste zoon per fiets van Zeeburg naar het hoofdkantoor der PTT Dit was aan de N.Z. Vooi-burgwal. Dat telefoneren bleek ijdele hoop. Wat was toen niet in disorde? Juist waren wij in de overvolle hal met radeloze mensen van genoemd PTT-kantoor aan gekomen, of daar klonk luchtalarm. Al len moesten wij in de kelder van het gebouw. Een nare zaak, het gebeurde ook erg paniekerig. De ruimte was ook veel te klein. Oorlog moest nog even wennen. Wij stonden daar met hutje en mutje tegen elkander geplakt met de vege lijven. Daar onder die stenen massa. Niet wetend wat er in onze bovengrondse omgeving nu gaande was. Ook dan ver liest de Amsterdammer zijn humor niet! Zei een man tegen zijn buurman: „Wij zitten nu wel als 't muisje in 't valletje." Antwoordde de aangesprokene: „En niemand heeft nu trek aan de kaas te sabbelen Genoemde Paul is later tankwagen chauffeur geworden. Voor de vaart was hij nu voorgoed verloren. Eens reed ik met hem van Zeeburg mee naar „de stad" om inkopen te plegen. Het regende bij tussenpozen pijpestelen, vandaar dat ik „met de lift" wel gelukkig was. Want naar de eerste tramhalte bij ons van daan was het altijd een klein halfuurtje lopen. Fietst daar onderweg met regenkleed een Amsterdamse huisvrouw. Een te genligger dwong Paul meer naar rechts. Hij plonste juist naast de fietser met het rechter-voorwiel in een ferme plas. „Moe," hoorde ik Paul hardop zeggen, „pas op voor het buiswater!" Een golf Amsterdams straatdrab spatte uiteen, ook tegen de vrouw. Die enkele regis ter's opentrok van haar mond. Paul draaide zijn hoofd naar het bij mij half geopende zijraampje en riep naar buiten: „Vrouw, niet zo tegen mij pijpen, anders ga ik nooit meer uit met je dochter Gaf meer gas, moeder briesend fiet send achter ons latend. Ik zei Paul, dat ik hem nu niet op z'n best meemaakte. Hij had voor de plas ook even kunnen remmen. „Piet," zei Paul toen, „ik keek juist naar dat mens d'r mooie benen. Ben hierdoor vergeten wat „af te stoppen". Als je met een tankwagen gaat rijden op de openbare weg, ben je zo weg- piraat. Sorry? Maar ik heb even kunnen lachen en dat mens is d'r gal kwijt! Beiden is gezond, of niet soms?" Hoe vervelend en vies deze sport van sommige automobilisten kan zijn, onder vond ik jaren later in de Barentzstraat te Amsterdam-West. Het had, terwijl ik eindelijk een telefooncel had gevonden die nog intakt was, met een onweersbui niet zuinig geregend. De straatriolering kon al dat nat haast niet aanslurpen. Wel verfrissend wegens al die honde hoopjes op het trottoir. Even droog, spoedde ik mij terug naar boord. Bij een straatkruising wist ik op de Zandhoek „De Gouden Reaal" en liet nooit na hier even naar te kijken. De schrijver Jan Mens noemde hiernaar één zijner romans. Over de brug bij de Zandhoek kwam een personenauto aanstuiven. Die van het brugplankier weer op de straat stenen komend het water deed opspatten naar alle kanten. Bij nadering zag ik aan het stuur Berend Boudewijn. Naast hem zat Eli Asser. Beiden woonden toen in de huizenrij waarvan „De Gouden Reaal" een hoek vormde. Een mij on bekende man zat op de achterbank. Als wandelaar wachtte ik rustig op auto passage, niets vermoedend. Berend Boudewijn gaf een rukje aan het stuur naar links, om juist met een voorwiel een plas voor mijn voeten „te nemen". Denkelijk had hij iets tegen iemand in uniform. Dit zag er wel niet mooi meer uit. Ook m'n wit petje niet. En een lol dat de drie „heren" hadden. De man op de achterbank liet niet na nog even te salueren. Nadien, tot heden, maak(te) ik een ommetje zo één hunner op het T.V.- scherm moet (moest) zijn. Dichtte na mijn terugkomst aan boord de Amster damse kok-hofmeester: Berend Boudewijn, houdt van gein! Maar Eli Asser, is een plasser. Zo oefenden wij een week met de „Prins Hendrik" op het IJsselmeer en het Wad. Met aan boord de Amster damse binnenvaartavondschool. Vele kleinschalige binnenvaartschippers had den door de wijziging van struktuur in het vervoer te water hun scheepjes moeten verkopen. Tot de voor hen nieuwe baan behoorde „kleppetrekker" op de IJ-ponten te Amsterdam. Ook wel brugwachter bij de havendienst. Het advies van hogerhand luidde voor hen: behaalt wegens promotiekans de beno digde binnenvaartdiploma's. Bij de cursisten die week bevond zich een „Abraham" gezien hebbend man netje. Die door zijn Amsterdamse humor de periode aan boord zijnde werkelijk, doch niet hinderlijk, domineerde. Over hem het volgende. Wijlen mijnheer A. Banning (neef van de bekende professor wijlen W. Ban ning, Ned. Herv. theoloog, socioloog, geboren te Makkum, 21-2-1888) was hoofdonderwijzer te Amsterdam. Ook direkteur van onze avondschool aldaar voor opleiding binnenvaartdiploma's. Het verband tussen deze twee funkties zal u straks duidelijk gemaakt worden. Hoe wij ook het oefenprogramma in deelden, mijnheer Banning, die met „zijn" cursus deze jaarlijkse week mee voer, moest de eerste nacht altijd slapen in de haven te Makkum, waar ook hij geboren was. Dit was door de jaren heen traditie geworden. Voor dag en dauw, op dinsdagmorgen in de Makkumerhaven, had een vissers- vlet met zacht draaiende motor, opstap plaats gezocht langszijde de „Prins Hen drik". Door dat motortufje, hoe stil ook, waren de oude maten in het vak wakker geworden. De vorige avond was in de midscheeps (les-, recreatie-, slaapzaal) nogal een zwaar sigaretje gerold van „de weduwe". Krikke, want zo was de naam van onze man, had voor wat frisse lucht de patrijspoort boven zijn kooi geopend. Daar, maar dan aan de buitenzijde, bevond zich dat tuf je. „Wat is dat voor herrie?" werd aan Krikke gevraagd. „Jongens," antwoordde hij, „dat is de pai'levinker al!" (Is de winkelier op het water, die allei'lei levensbenodigdheden, per boot ventend, aan de schippex*s tracht te slijten). Gokkend dat ze hem niet door hadden, want deze haven was nog nooit voor zien geweest van een parlevinker, ver volgend: „Moet iemand nog iets heb ben?" „Ja!" riepen velen, nu goed wakker geworden. De één moest sigaretten, de ander shag, weer een ander rooktabak, enz. Dit werd door Krikke, nu zittend op de knieën in zijn langpijpige onder broek, door de patrijspoort kor rekt naar buiten doorgegeven. Hij liet „de maten" alvast het benodigde geld uit Ixun broek zakken diepen, waarvoor ze van hun kooien moesten komen. In de morgen, omtrent vier uur, was het gehele schip in rep en roer. Iemand van de wal stapte ons schip dwars over. Ging aan boord van de vissersvlet, die daarna tuf, tuf, tuf, met borreling van schroefwater bij ons langszij wegvoer, naar de fuiken. Toen zat Krikke rustig af te wachten op kommentaar op zijn voortreffelijke rol. Een „maat" gaf hem een hengst op de schouder en zei: „Ouwe, dat heb je weer eens mooi geflikt!" Repliceerde Krikke: „Dit was nu een morgenstond met goud in de mond.." Men „nam" dit nu eenmaal van hem! De goede man had in zijn jeugd, ge boren en getogen op het water bij zijn ouders aan boord, zowat geen school genoten. Het was voor die mensen een opgave op leeftijd nog op de harde schoolbank te moeten zitten. Hun vaak grote praktische vakkennis zat een theoretische benadering van het varens vak als een gesloten keersluis vaak in de weg. Kon voor een docent soms erg hindex-lijk zijn. Zo deze de situatie niet juist beoordeelde, versluierde dit de stemming tijdens het lesgeven. Want een schipper blijft een eigengereid mannetje. Met het rekenen, vooral met verme nigvuldigen en met breuken, hadden deze mensen, naast de Nederlandse taal, de gx-ootste moeilijkheden. Dit was wel ook het geval met Krikke, helaas. Met het uitrekenen van een plaats bepaling of het uitzetten van de kom- paskoers kreeg hij te maken met „iets" aan algebra. Bij een minteken nu te moeten optellen en bij een plusteken nu te moeten aftrekken, hij bevatte dit maar niet. Maar kwam er toch langs „linke" weg. Bijvoorbeeld. Werkend éérst op de kaart, voor het kompas (bij het koex-safzetten), ging men van de goeie naar de kwaaie. Rijmend volgde dan: het teken draaie! Werkend eerst met het kompas, voor de kaart (bij het nemen van peilingen), ging men van de kwaaie (wegens de kompasmiswijzing) naar de goeie (de kaart). Dan volgde rijmend: niet aan het teken knoeie! Deze ezelsbruggen wist Krikke nu wel te onthouden. Nog een voorbeeld met het rekenen. Bij 5 X 5 25, denken wij niet eens na. Vermenigvuldigen dit zo uit het hoofd, niet alzo Kx'ikke. Die plaatste het cijfer 5 nu vijfmaal onder elkander. Maakte hier een optelsom van, maar kwam ook aan 25! Later, mede door examenvrees, sjees de Krikke tijdens de beproeving. Zijn inzet was prima, doch zijn cijfex-s waren dit niet. Nu was mijnheer Banning een zeer sociaal voelend mens. Tot zijn 22ste levensjaar had blij op haringloggers ge varen, vandaar zijn liefde voor dit vak onderwijs! Was toen pas gaan studeren en behaalde vlot zijn onderwijsdiploma's Had op de cursusavonden Krikke toch wel lex'en waarderen. Had veel extra aandacht voor hem over gehad. Hij pleitte ook nu voor hem bij de examenkommissie, waarvan hij ook zelf werkend lid was. Men kwam overeen, dat de Rijksgecommiteerde Krikke apart zou nemen, met behulp van twee bij zitters. Om hem nog eens op zijn reken kunde te testen. Nog was alles niet verloren. Een legendarisch geworden konfrontatie volgt nu. Het begon met een inleidend praatje om de examinandi op zijn gemak te stellen. Toen benadei'de men Krikke met het voorstel voor zijn vrouw inkopen te gaan doen. Hiervoor gaf zij hem een gulden mee. Daar moest gekocht worden een pond suiker van 0,30, dan een rol beschuit van 0,25, verder een pond soda van 0,25 en tot slot een pak stijf sel van 0,20. Hoeveel geld hield hij van die gulden over? „Mijnheer," antwoordde Krikke, „dan kom ik pi-ecies een kwartje te kort!" Vex^bazing aan de overzijde van de tafel. Dit moest Krikke dan maar eens uitleggen. „Nu mijnheer," zei hij, „dat is snel gedaan. De boodschappen kosten juist een gulden.... Doch, als ik voor mijn vrouw inkopen moet doen, dit weet ze zéér goed, krijg ik altijd ondex-weg dorst en daai'om moet er een kwartje bij voor het pijpje bier!" Na nog meerdere beproeving is Krikke alsnog geslaagd. De genoemde prijzen klinken ons nu wat vreemd in de oren. Tijdens de oef en week, hierboven aan gehaald, merkte een kollega van Krikke op: „Man, nu heb jij deze week nog niet één cent uitgegeven. En met het roken probeer je steeds van een ander te draaien. Wil je met je zakcenten soms nog rente verdienen?" „Och," antwoordde Krikke, „als jullie zo vriendelijk zijn een shagzakje gere geld voor mijn neus te houden, mag ik dan iemand teleurstellen soms? En maandagmox-gen kreeg ik van moe voor deze oefenweek 10,zakgeld mee. Doch dit moet ik zaterdag bij thuis komst weer aan haar laten zien daarom. Wij hebben twaalf bloedjes van kindertjes!" Hoe Kx-ikke 's avonds met het stappen gratis aan een pilsje wist te komen, bewijst het volgende. Met zijn maten zat hij op een avond te Hoorn in het schipperscafé. De stemming was in mi neur. Tex-echt werd Krikke gevraagd „of hij nog iets wist?" „Ja," zei hij, „wij kunnen een reken- spelletje spelen. Ik zit weer op school en als dit nog lang duurt, wordt ik nog professor ook! Maar dan moet „de zet baas" van deze kroeg ook meedoen!" Die ging natuurlijk akkoord. Door hem werd toen het volgende ge ïnstrueerd. Men ging een optelsommetje doen, daar mocht enkel met „twee" opgeteld worden. Maar het was verbo den „dertien" te noemen. Die dit na de start wél deed, was „het bokkie" Kon een rondje betalen. Men ging akkoord. Krikke leidde natuurlijk de wedstrijd en startte zelf met nul. Na de stijgende lijn zei iemand: „Twaalf!" Spanning alom, doch de volgende willekeurig aan gewezene zei rustig: „Veertien!" Ki'ikke wees kris-kras verder de men sen aan en de optelling ging voort. Acht- en-twintig. Krikke wees nu weer „de zetbaas" aan en die zei matig geïnte- x-esseerd: „Dei'tig!" „Je bent er bij baas," liet Kx'ikke zich horen, „ik een pils!" „Neen," zei de ander, „ik zei dertig en niet dertien „Nu zeg je het toch duidelijk!" liet Krikke de valbijl neer. Ja, hij had weer eens gewonnen. Een ieder in die zaak vond hem tijdens de verdex-e gezellige voortzetting van de avond zo'n bink! Een moppen dat die man tappen kon. Het werd ook voor deze caféhouder, zakelijk gezien, een beste avond. Maar het tientje van Krikke bleef weer ongerept Het was omtrent de helft der vijftiger jaren. Aan boord van de „Prins Hen drik" bevond zich dezelfde Amsterdamse school, maar nu in oefening over Zee land. Het was hartje ebstroom; wind kracht 7, ruim; richting west-zuidwest. Wij zouden te Zierikzee overnachten. Op het Keeten, dwax-s van Stavenisse, lag een motorschip door motorpech in beladen toestand te zinken. De golven rolden dwars over dit schip heen. Een leeg motorschip probeex*de te assisteren. Wegens te harde wind lukte dit niet. Dit schip woei steeds voor de wind weg en dreigde te verlageren op de zeedijk van het eiland Tholen. Men gebaarde naar ons om de hulp pogingen over te nemen. Ja, het was nog voor de tijd der marifoon. Voer toen zonder nadere afspraak verder. Ook wij hadden de verantwoording voor twee- en-twintig koppen. Een snel besluit was tooh hier geboden. Het was een Am sterdammer die op zijn manier de door slag gaf. „Kapitein," zei hij, „als we die niet snel uit de puree halen, krijgen ze voor altijd natte voeten Een „korte" zee afgewacht, toen rond voor hulp. De „Prins Hendrik" had staaf en kimkiel, was dus niet zo'n slingeraar. De opvarenden waren allen „boven de zuurballenwet". Met jeugdi ger leex-lingen moet men in dergelijke omstandigheden wel voorzichtiger zijn. Later bleek dat enkel de ketel met bouillon voor de soep van het fornuis was geschoven. Die lege ketel ging toen door het kombuis rollen. Had de kok hofmeester de „slingerlatten" maar op zijn fornuis moeten aanbrengen, daar zijn die voor! Dwars op de zee tippelde een verward golfje tegen het scheepsboord, rolde aan het dek, kletste tegen de drinkwater tank achter de mastkoker. Daarbij be vond zich het openstaande ontluchtings- luik van het kombuis. Met een laatste stuiptx-ekking gutste als een kleine zond vloed de rest van het zeetje naar om laag. In het kombuis worden zij voor de tweede keer gedoopt, wist er één. De kok-hofmeester kwam een beetje vochtig in de stuuitfxut, armen in de lucht en riep: „Jullie zullen mij nog laten verzuipen!" Stilzwijgend werd hij op dat schip daar gewezen. Toen was ook die stil! Nu voorlangs, haaks, in stroom en voor de wind, op de „Lunga" (dit was de naam van het schip) gestuurd. Het moest lukken zo verbinding met een sleepkabel te maken. Gelukkig „snapte" men daar aan boord de bedoeling. De knecht strompelde, met zo nu en dan tot de knieën in het water, naar het vooi-schip. Wij gooiden een werplijn over Hieraan bond die knecht de lus van een meerdi'aad. Die her en der daar op het voorschip onklaar was gespoeld. Inmiddels remden wij met de schroef onze vaarsnelheid af. Toen wierp een kanjer van een roller onze houten volg boot tegen de achtersteven van de „Prins Hendrik". Waardoor deze goed gekraakt werd en water ging maken. Bij het weer vooruit varen en het aan boord van de „Lunga" opvieren van de nu sleepkabel liep deze daar natuurlijk onklaar. Kwam even snaarstrak te staan en pang, daar vlogen onze beide aChter- bolders, waarover de lus van de sleep kabel was gelegd, met een knal over boord. Niet mooi! „Kapitein," zei de roerganger, „nu is't tijd voor even de kiezen op elkaar!" Zei een ander: „Hoe moet dat nu met mijn kunstgebitje?" „Bijten maar jongen," wist een derde. Het werd wel een in teressante oefening. Om kort te zijn: wij moesten nu twee keer rond. Weer voorlangs de steven van de „Lunga". Daar had die knecht zijn sleepkabel binnenboord gekregen. Werp lijn over, die door de drijfnatte knecht onberispelijk en dapper werd „gevan gen." Maar nu ging er een sleepkabel van ons overboord. Gelukkig begreep die knecht de bedoeling weer juist. Zodra hem mogelijk, werd de door hem ingepalmde lus over de bolders bij de „Lunga" gelegd. Wij bevestigden de sleepkabel, nu komend door de verbaal- kam op het achterschip bij ons, lopend in de lengte over ons dek, bij ons op de voorbolders, die sterker waren. Ook kon er nu bijgestopt worden, indien nodig. Voorzichtig zetten wij met de „Prins Hendrik" aan. De kabel kwam geleide lijk strak. Alles liep nu naar wens. Wij trokken toen de „Lunga," altijd nog een schip van boven de 500 ton, eerst met het achterschip „op de zee". Daar aanboord kon men toen weer even nox-maal ademhalen. Daarna „bekten" wij „de sleep" voorzichtig naar de stompe tonnenkant. Waar minder stroom liep en dus ook minder „zee" stond. Het een en ander ging niet zo vlug natuurlijk. Hiex-voor was het motor- vercnogen van de „Prins Hendrik" te gering. „Kapitein," liet de Amsterdamse roer ganger na een opmerking van mij hier over weer horen, „de tram bij ons op de Dam gaat wel effentjes vlugger." Bij passage van de Vluchthaven van de Stoofpolder (bij Bruinisse) hadden wij gezien, dat daar enkele sleepboten met hun sleep verwaaid lagen. Onze rekening was: eerst de „Lunga" naar het Mastgat slepen, daar kon geankerd worden. Wij voeren dan terug richting Bruinisse voor sleepboothulp. Doch de ebstroom werd steeds minder krachtig. „De sleep" ging al een vaax-tje lopen. Toen namen wij een stout besluit. Wij zouden zelf de „Lunga" in veilige haven afleveren. Sleepvlag in de mast, jongens. En waarachtig, aan boord van de „Lun ga" volgde men ons voorbeeld. Daar hadden ze zeker ook weer voldoende nieuwe levensmoed. Toen wij voor de Vluchthaven van de Stoofpolder arriveerden, stond op de ha- vendijk nogal wat publieke belangstel ling. Met dat speciaal Amsterdamse, gaf een jongen uit die stad toen typisch de situatie weer. Door te zeggen: „Als bij ons „een persoon" in de gracht is geduikeld, staan ze op de kant te kijken hoe ie verzuipt. Niemand springt er bij. In die haven zie ik die kerel met zijn schuit liggen, die ons praaide en toen de benen nam. Stuurde hij een sleep bootje om te helpen trekken? Ik heb niks van dat gezien!" Daar liep nog „een staax-tje" ebstroom. Geen sleepkabel-inkorting en geen vaartveimindei'ing, besloten wij. Neen, niet stoppen met hetzelfde gangetje naar binnen, de zaak werd geklaard. Wij kregen de „Lunga" mooi gestrekt langs zijde van de verwaaid liggende schepen. Machinekamer, roef en stuurhut hadden wat water binnen gekregen. De stuurhut had men „onderweg" al wat droog ge maakt. Met water moet men veelal van bovenaf beginnen dit op te ruimen. Het ruim, met glaszand beladen, was geluk kig goed gekleed en geschalkt geweest, waterdicht gebleken. Aan boord waren schipper en knecht, beider vrouwen en drie kinderen. Na het opmaken van wederzijdse verklaring voor verzekering, ook wij hadden schade aan volgboot en achterschip, het aange daan bedanken der vrouwen vooral, namen wij afscheid en verhaalden de „Prins Hendrik" naar het Rijkssteiger in deze haven. Later hebben we de schipper van de „Lunga" nog eens ontmoet. Vooral in teresseerde ons zijn motorpech van toen. Gebleken was dat er met de voortstu wingsmotor enkel dit aan de hand was geweest. Te Antwerpen had men het laatst gebunkerd. Hiermede had men gezwendeld. Men had bij deze schipper de helft van de oliebunkering verwisseld met water.Dergelijke praktijken be stonden ook nog. Al kan dit mensen levens kosten. Hierover was nog een proces gaande. Na afwikkeling van deze beslomme ringen ontving de bemanning van de „Prins Hendrik" elk een extra maand salaris voor bewezen diensten. De ver zekering had tegen de wil van het K.O.F. „bergloon" berekend. Ook haalden wij de regionale pers over deze berging. 's Avonds kaartten wij met de mensen aan boord nog een poosje na over het een en andei\ Merkte toen een Am sterdamse jongen op: „Nu wij in deze haven terecht gekomen zijn, zal ik in Zierikzee mijn hart niet verliezen..!" Gelijk had hij. (Wordt vervolgd) P. C. Noordhoek.

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1983 | | pagina 6