Een oud-eilandbewoner
weet te vertellen (3)
Met de „Prins Hendrik" was gezeild
op het IJsselmeer. Voor overnachting
werd de haven van Volendam aan
gelopen. Jeugd trekt jeugd. Belangstel
ling kwam van vele Volendammertjes.
Riep één hunner, terwijl wij afmeerden:
„Jongens, daar is een schip met tuig
binnengelopen!"
Onze leerlingen dachten dat met „tuig"
zij werden bedoeld. Hier dreigde een
jeugdslag van te komen. Gauw kwamen
wij tussenbeiden. Hadden het genoegen
spoedig het misverstand te kunnen op
lossen.
Schippers hebben ook hun humor,
natuurlijk. Het was in de crisistijd van
de dertiger jaren. De evenredige vracht
verdeling funktioneerde. Men lag soms
meer dan zes weken te wachten „op
de lijst" op een vrachtje. Waarvan dan
de prijs allerberoerds was. Te Wemel-
dinge lagen ook steeds veel schepen
gedwongen stil. Ingeschreven bij het
agentschap Florusse. Tevens was daar
een zeilmakerij en tagerij gevestigd. Ja,
de ene schipper doodde de tijd met dit,
de andere schipper met dat. Het liep
wel eens uit de hand met de jeugdige
schepelingen, door verveling.
Zo hadden dezen tijdens het zwem
men wel eens met een staaldraadje een
grote bazaltkei aan de hak van een
schroefraam gebonden. Bij het van zeil
tot motorschip omgebouwde Hagenaartje
van Piet v. d. Werf. Piet voer samen
met zijn vrouw. Plotseling was hij „aan
de reis", daar was op gewacht. Moest
gaan laden in een droogvallende getij-
haven op het eiland Tholen. Zo hij de
binnen invarende schutting van de
Westsluis zou halen, dan kon hij met
dit getij nog „op de zaat" varen. Laad
gereed. Dat gaf een zenuwbedoening,
want een schip is geen fiets, waarvan
men het zadel beklimt en wegrijden
kan.
Piet warmde vlug met de snelver-
hitter zijn middeldrukmotor voor. Krin-
getjes-spuger werd die genoemd wegens
de zichtbare ronde uitlaasgasringen, die
met kracht uit de ronde staande uit
laatpijp kwamen. De motor startte al.
Onderwijl had vrouwlief, met hel
pende handen van kollega's, het schip
ontmeerd. Onze jongelingen ontbraken
ook niet, want nu ging de aardigheid
gebeuren. Piet schoot, uit de machine
kamer weer aan het dek gekomen, de
land vasten netjes „met zon" op. Vrouw
lief resideerde aan het roer in de stuur
hut. Piet had haar al eens tot harder
varen gemaand. Doch het schip was
haast niet vooruit te branden. Geen
wonder, met die steen „als krabbend
anker".
Men kwam voor de sluiskolk. De
sluisdeuren gepasseerd zijnde, volaan
vooruit draaiend met de schroef, ging
nu het schip geen centimetertje meer
vooruit. Wat was er toch gaande? Sluis
deuren draaien voor goede afsluiting
op een drempel. Hiervoor was de bazalt-
steen blijven haken. Het sluispersoneel
maande tot schroef-stop, men greep een
vaarhaak, want ook zij waren wel eens
„iets gewoon" van die tot rust gedwon
gen schippers. Men zocht onder water
achter het roer.
Ja hoor, men kreeg dat draadje gauw
te pakken. Zo had men, met vereende
krachten, de steen nog vlug op het droge.
Wat Piet toen hardop heeft gezegd, is
hier niet voor herhaling geschikt!
Eén der op de lijst wachtende schip
pers had van nog wat gespaarde centjes
een eikenhouten Groninger volgsloep
gekocht. Dit was een meeuwtje op het
water. Zéér vakkundig afgewerkt, net
jes in bruine teer en vernis.
Die schipper was kinderlijk blij met
zijn aanwinst. Dit had „men" wel door!
's Avonds voor ter kooi gaan, trok hij
de steken van de vanglijn op de kikker
nog eens goed aan. 's Morgens was ter
dek komend zijn eerste blik de sloep.
Maar op een morgen was deze weg,
geheel verdwenen.
De rijkspolitie (R.P.) te water werd
ingeschakeld. Deze gaf direkt aan de
sluismeesters te Wemeldinge en Hans-
weert signalement van de sloep door.
Ging met hun vaartuig zelf op speur
tocht op het Kanaal door Zuid-Beve
land, doch zonder resultaat. Wat was
er gebeurd?
Schipperszonen hadden 's nachts op
kousevoeten de sloep bij het moeder
schip weggehaald, zonder een ruisje te
maken. Op ronde wrijfhouten gerold
uit het water, opwaarts langs steentalud
en kanaaldijk. Daarna werd de sloep
voorzichtig, maar met vereende krach
ten, op een laag driewielerig karretje
schoor gezet. Dit karretje had men stil
zwijgend even geleend van een boer
derij. Geheel aan de westzijde van het
dorp. Daar werd ook de sloep heen
gereden. In de drinkput (vaete) beho
rend bij die boerderij weer „te water
gelaten".
De andere morgen tegen elf uur kwam
nu „de baes" van die boerderij ten
gemeentehuize melden, dat er een sloep
in zijn drinkput voor de beesten dreef.
Hoe die daar gekomen was zou „Joost"
wel weten. Doch nu moest dat bootje
daar wel weg. Het duurde niet lang of
de rechtmatige eigenaar werd van de
melding op de hoogte gebracht.
Doch de eerste vreugde werd gauw
getemperd. Hoe kwam die sloep weer
op z'n basis terug? Doch „de daders"
waren de eersten met aanbieding van
hulp. Misschien had de boer wel een
laag karretje voor vervoer? Dit had hij!
Zo is de sloep, zonder een schram
metje op te lopen, terug gekomen bij
het moederschip. De vrijwillige helpers
kregen na gedane arbeid van de sloep
eigenaar nog een borreltje ook.
En de R.P., hoewel eerst wat gere
serveerd, heeft later toch ook om de
grap gelachen.
De waarde van humor is niet te be
palen. Het kan uit tweeërlei bron ont
springen, waartussen vele mogelijkheden
zijn. Of het ontspringt uit realiteit. Of
uit pure fantasie. Zo de uitgever dezes
nog geen verzuchting slaat, van elk een
voorbeeld.
Wij voeren met de „Prins Hendrik"
voor oefening naar Zeeland. Het was
prachtig weer. Met het laatste ebbetje
(ebstroom) tuften wij de Roompot af.
Afsluitdammen waren er nog niet. Wij
zouden via het Schaar van de Onrust
en het Veese Gat die dag tot onze
hoofdstad varen. Aan boord bevonden
zich oudere cursisten, die tegen het
examen voor vakdiploma aankeken.
Onder hen waren twee cursisten afkom
stig uit de visserij wereld te Harderwijk.
Door verdere inpoldering van hun vis-
dornein op het Usselmeer waren zij
aan omscholing begonnen.
Deze twee mensen trokken steeds met
elkander op. Oefende een gedeelte van
de cursisten bovendeks, dan was het
andere gedeelte benedendeks. Na de
middagpauze werd dan gewisseld.
Dwars van de Anna Frisopolder was
een korvet van de Kon. Ned. Marine
in oefening. Plotseling zagen wij dit
vaartuig volaan wegvaren. Even nadien
klonk er een knal en zagen wij een
waterzuil omhoog spuiten. Men had een
dieptebommetje laten zakken!
Geluid onder de waterlijn plant zich
onder normale omstandigheden voort
met een snelheid van 1430 meter per
seconde. De mensen benedendeks
schrokken erg. Stoven zo aan dek!
Dachten dat wij minstens over een wrak
rammelden.
Na enige tijd keerde het marinevaar
tuig terug. Men stopte en streek toen
daar aan boord een rubberboot. Deze
werd door twee „Jannen" bemand. Die
de peddels grepen en de nu aan het
wateroppervlak drijvende vis trachtten
te verschalken. Maar dit moet men meer
gedaan hebben. Dit hadden de „vissers"
bij ons aan boord zo door: die Jannen
hadden hiervan geen kaas gegeten. Soe
batten om zelf met onze volgboot een
zooitje vis te mogen bemachtigen.
Hiertegen voerden wij eerst twee be
zwaren aan. 1. Wij wilden geen moei
lijkheden met „de Marine". 2. Ergens
waren wij op de hoogte van een frag
ment van wet die verbood in dergelijke
gevallen zich welke vis ook toe te
eigenen.
Maar de „Frans Naerebout", een be-
tonningsvaartuig van het station Vlis-
singen, stopte ook al bij het gebied met
drijvende vis. Met de puts trachtte men
vanaf dit schip een visje te putten.
Voorraad genoeg!
„Goed jongens," werd gezegd, „en
kelen in de boot dan maar!" Dit lieten
die ex-vissers zich niet twee keer zeg
gen. Hun vakmanschap kwam goed van
pas. Wat was het geval?
Het grootste gedeelte van de door de
bom gestoorde vis was niet dood, maar
tijdelijk verdoofd. Zodra men deze aan
raakte, kwam de vis weer tot leven
en schoot de diepte in. Vandaar dat die
Harderwijkers de veelal zeebaars in de
kieuwen grepen en zo in onze volgboot
zwiepten. Dit zagen de Jannen. Kwa
men hier op af. Zij hadden nog maar
enkele visjes binnenboord gehaald.
Gingen een potje grienen tegen onze
mensen in de geest van: „Dit klopt niet,
van „onze" vis afblijven". Deze raad
werd niet opgevolgd.
Tussen de bedrijven door keek toen
een Harderwijker even op en antwoord
de: „Jullie zeggen toch altijd en schrij
ven in de krant „zorg dat je er bij
komt". Nu, dit doen wij toch
Zo wij per plaat of bandje de stem
van „Dorus" dit lied weer horen zingen,
dan denken wij nog altijd: „Nou en of!"
Wij hebben, ambtshalve,, vele uurtjes
„als gast" doorgebracht aan het Marine-
etablissement te Kattenburg in Amster
dam. Waren dan 's avonds in gezellig
samen-zijn met de mensen daar in him
kantine. Ervaarden dat de Marine een
zeer eigen humor beeft.
Een leidinggevende vertelde eens in
zijn wilde jaren instrukteur te zijn ge
weest te Hilversum, aan het Marine
Opleidingscentrum daar. Ontmoette een
meisje en sprak met haar voor de avond
af. Door onvoorziene omstandigheden
was zijn dienst verlaat afgelopen. Vlug
leende hij van een wachthebbende kol-
lega diens brommer, om toch nog op
een redelijke tijd bij haar te komen.
Het samen-zijn verliep naar wens en
dit resulteerde in het feit, dat hij nooit
op tijd terug „binnen" kon zijn. Nu
wist zij „een wandelpad" dwars door
de weilanden, weg verkortend. Het was
nu donker en niemand zou hem met de
brommer daar aanhouden. Wel moest
hij oppassen voor een sloot, waar een
stevige plank overheen lag.
In de duisternis tufte hij, gas geheel
open, van haar weg. Passeerde nog twee
ook kazerne-weerkerende Jannen. Doch
de terrein onbekendheid werd hem
noodlottig. Te laat werd die sloot met
plank opgemerkt. Hij reed naast deze
met een ferme klap kopje onder in de
sloot. Was een moment buiten westen.
Toen hij zich realiseerde wat er plaats
vond, zag hij vanuit zijn benarde po
sitie de twee Jannen op hun buik op
die plank liggen. Zij waren aan 't sjor
ren aan zijn armen.
„Maten," riep hij naar boven, „zach
tjes aan, zachtjes aan!"
„Maar u moet toch uit dat water?"
werd daar gehijgd.
,,Jawel," was het antwoord, „maar ik
heb die brommer nog tussen mijn
knieën!"
Een ander vertelde, dat hij was be
vorderd tot sergeant. Dit werd met een
klein feestje gevierd bij zijn verloofde
thuis. Op het hoogtepunt van de ge
zelligheid schrokken wij allen tot de
werkelijkheid. Ik had allang terug ge
moeten naar mijn schip. Snel werd af
scheid genomen.
Hierbij merkte mijn a.s. schoonmoeder
op: „Jongen, als „men" je nu maar niet
bestraft!"
Toen hoorde hij de oude inwonende
oma zeggen: „Dat loopt wel los. Die
„hoge pieten" doen elkander heus geen
kwaad
Nu een voorbeeld van humor ontstaan
door fantasie. Professor P. Lieftinck,
Nederlands econoom, geboren te Muiden
in 1902, van 1934 tot 1940 hoogleraar
aan de Economische Hogeschool te Rot
terdam. Van 1945 tot 1952 Minister van
Financiën, als zodanig o.m. de geld-
zuivering, ingrijpende belastingverho
gingen, nationalisering van de aandelen
van de Nederlandse Bank en invoering
van wettelijk toezicht op het krediet
wezen tot stand gebracht. Van 1952 tot
1955 belast met speciale missies van de
Internationale Bank voor Reconstructie
en Ontwikkeling in het Nabije Oosten.
Van 1955 af gedelegeerde voor Neder
land bij genoemde instelling en bij het
Internationale Monetaire Fonds te Was
hington. Pieter Lieftinck dn de volks
mond genoemd.
Over deze bijzondere Nederlander
gaat het volgende verhaal. Gelijkend op
grote waarschijnlijkheid. Doch wij rang
schikken dit onder pure fantasie.
Prof. Lieftinck en vrouw reisden dan
per spoor (N.S.) van A naar B. Anti-
rokers zijnde, verkozen zij een „niet
roken" coupé. In dezelfde coupé van
de niet druk met reizigers bezette trein
vervoegde zich een mede-passagier, si
gaar rokend. Lieftinck wees hem op het
feit, dat dit niet in hun kompartiment
was toegestaan.
„Ja," reageerde de aangesprokene,
weet ik, ik kan ook lezen!" Blies uit
dagend een nieuwe rookwolk uit.
Na amper overleg met elkaar stonden
minister en vrouw op en verhuisden
naar een andere coupé, waar ook niet
gerookt mocht worden. Bij zijn vertrek
had Lieftinck aan de dwarsligger zijn
kaartje afgegeven. Deze had dit, zonder
hierop te kijken, in een borstzakje
gestopt.
Toen de conducteur langs kwam, at
tendeerde Lieftinck deze op het een en
ander. De conducteur beloofde direkt
deze affaire te korrigeren. Ging naar
de bewuste coupé en ja hoor, daar zat
meneer nog te dampen.
„Mijnheer," werd deze gemaand, „u
rookt in een coupé waar dit verboden
is!"
„Klopt," zei de ander, „maar ik rook
rustig verder!"
„Dan moet ik u bekeuren, uw naam
asjeblieft?"
De roker trok het gekregen kaartje uit
het borstzakje en overhandigde dit zon
der blik of bloos aan de N.S.-man. Deze
las dit, schrok, mompelde iets en ver
dween op hoge benen terug naar de
werkelijke Lieftinck.
„Meneer," zei hij tegen deze, „inder
daad, die reiziger zat daar nog zwaar
te dampen. Ik zou hem verbaliseren,
vroeg zijn naam, toen gaf hij mij zijn
kaartje. Die vent is ons aller Pietje
Lieftinck. De man die al onze centjes
hebben wil. Nu, laat die daar zich maar
rustig te barsten roken, zijn wij hem
kwijt. Want aan een minister maak ik
mijn 'handen niet vuil met een bekeu
ring. Ik kijk wel even uit!"
Komen wij nu toe aan Amsterdamse
humor. Waar vindt men ergens zo'n een
der populair aksent? Met de schroom
van een niet-Amsterdammer in de benen
betreedt ik toch een terrein, mij niet
geheel vreemd. Nu volgt geen betoog
over de historie van deze humor. Een
boekdeel vormingswerk zou hiermee
gemoeid zijn. Neen, wij houden ons
aan eigen beleefde waarneming. Het
gebied Amsterdam as op zich hiervoor
al zéér ingewikkeld. In vogelvlucht dit
nader toegelicht. Wij raadplegen nog
maals de Algemene Winkler Prins.
Door de kruising van radiaal straten
en grachten is de binnenstad verdeeld
in ca. 90 kleine eilanden, onderling ver
bonden door ca. 400 stenen bruggen
(sluizen). In het westen sluit bij deze
grachten de pittoreske Jordaansbuurt
aan, terwijl aan de IJ-zijde in het wes
ten het zgn. Bickers-, het Realen- en
het Prinsen-eiland en in het oosten de
eilanden Kattenburg, Wittenburg en
Oostenburg liggen.
Nieuwe volkswijken in het zuiden als
„De Pijp", in het westen gevolgd door
de Kinker- en Staatslieden-buurt. Ook
nog in het oosten de Indische buurt, enz.
(Tot zover de A.W.P.).
Al deze gemeenschappen hebben voor
de fijnbesnaarde luisteraar hun eigen
hoedanigheden. In dialekt, in humor, in
verdere levenshouding. Zo zegt de ken
ner: dat is een Kattenburger, die een
Rapenburger, hij (of zij) is een Jorda-
nees(se). Vergelijk dit met Noord-Beve
land, daar hoort men ook nog of iemand
van Kortgene, Colijnsplaat of Kamper
land komt.
Zo had de Amsterdamse jodenbuurt
een eigen slagvaardige humor. Met een
kennis fietste ik eens door deze buurt.
Uit een winkel kwam (waarschijnlijk)
de eigenaar, in hemdsmouwen, naar
buiten. Om daar wat kleding, ter ver
koop, op te hangen. Blijkbaar was deze
man wat gehaast naar het toilet ge
weest. Zijn hemd hing voor een deel
aan de achterzijde uit zijn broek.
Zo een rechtgeaarde Mokumer dit ziet,
houdt hij zijn mond niet. Vandaar riep
mijn kennis: „Meneer, uw hemd hangt
uit uw broek!"
De aangeroepene keek vlug over zijn
schouder, plaatste een hand als toeter
aan de mond en kaatste terug: „Ik wou,
dat er honderd el uithing, dan kon ik
die verkopen!"
Op de Lindegracht was het 's zater
dagsavonds markt. In die tijd reisde
wekelijks mijn koffer met wasgoed naar
Kortgene. Mijn jongste broer was altijd
attent op die koffer. Van België komend
bevatte die voor hem chocolade. Ergens
uit Nederland komend, was dit vaak
iets anders. Zo uit Deventer bijv. de
beroemde Deventer-'koek.
Nu zocht ik op die markt voor hem
iets om mee te kunnen spelen. Zo raapte
ik bij een rommelkoopman zo'n muisje
op. Dat opgewonden en dan losgelaten
schielijk ergens heen vlood. Weldra
schoot in al zijn verkoop drukdoenerij
die marktkoopman op mij af en stelde:
„Voor u een kwartje, meneer!"
„Wat," zei ik, „en vorige week kostte
dit muisje een dubbeltje." Nog weet ik
niet, waarom ik op dat moment zo rea
geerde.
„Stil, stil," antwoordde die koopman,
„betaal maar een dubbeltje, dan win ik
nog drie cent, laat de omstanders niets
merken. Maar u bent wel een linkerd,
ik heb u nog nooit ter markt gezien!"
Het stadswapen van Amsterdam kom-
bineert drie symbolen: heldhaftig, vast
beraden, barmhartig. „Ja," zei mij eens
een Amsterdammer, „maar met „ons
wapen heeft men wat vergeten, daar
had „humor" bij gemoeten
Te Kattenburg zaten onder een stra
lend lentezonnetje, bij een bushalte, een
jongen en een meisje op de trottoirband.
Verkeerden dus ook figuurlijk „in de
goot". Hij had met dat oneindig teder
gebaar zijn hand op haar hart gelegd.
Rembrandt heeft dit gebaar zo meester
lijk weergegeven op het schilderij „Het
joodse bruidje".
Die twee jeugdige mensen hadden mi]
misschien daarom zo getroffen. Maar
dat meisje, ik schatte elk op zestien
lentes, hooguit, verkeerde „in gezegende
omstandigheden." Zo lang zou de ge
boorte niet meer op zich laten wachten.
Vandaar misschien thuis „buiten" gezet?
Op mijn gezegde „dat het maar mooi
weertje was", reageerde ihij in onver
valst Amsterdams„Voor u meneer, niet
voor ons. Wij zijn uit ons „kraakka-
mertje" gezet. Zij is nu te moe van 't
dwalen. Voor de kleine straks zal het
wel een „stijfselkissie" worden
Het was al in de tijd van de straat
slapers te Amsterdam. Wij hadden i.v.b.
met zomervakantie onze schepen, in de
nacht, aan het Kon. Ned. Marine-eta
blissement gebracht te Kattenburg. Daar
wegens de N.S. de Oosterdoksbruggen
maar om 02.30 uur één keer in de 24 uur
geopend werden. Na afmering en slui
ting van het schip had- de machinist,
zelf wonend te Nieuwendam, ons met
zijn auto afgezet voor het Centraal Sta
tion. Dat nog gesloten was, met ijzeren
hekken. Om vijf uur zouden die weg
gehaald worden.
Daar sta je dan, slaperig en wel. Met
grote behoefte toch eerst naar huis te
willen. Er was genoeg te zien om wak
ker te blijven. In slaapzak gerold, maar
niet onder de bomen wegens de spreeu
wen, was elke „open" bank en plek
bezet door deze kostgangers. Twee hun.-
ner hadden al ruzie. Ginds zat een op
timist al te hengelen in de vroege mor
gen. Uit richting de Dam kwam een
jonge vrouw aangeslenterd.
Bij nadering bleek enkel haar gelaat
nog niet deerlijk besmeurd door een
losbandig leven. Armen en fraai ge
vormde benen wel. Haar eenmaal jurk
werd rafel. Toch zonde van zo een
mooie vrouw. In haar rechterhand droeg
zij een plastic zak. Zij ging gehurkt zit
ten, in onze buurt, met de rug tegen
de muur van het Centraal Station. Uit
de plastic zak diepte zij een groot stuk
gebakken vis. Ging eten, haar ontbijt
zeker
Tijdens dit eten werd zij door vier
verschillende uitheemse zonen van er
gens ter wereld, elk in een andere bui
tenlandse taal, aangesproken. Zij ant
woordde steeds in de aangeboden taal
weerom!
Een ook vroege N.S.-employé, in onze
buurt wachtend op opening van die
hekken, sprak ons toen aan als volgt:
„Heren, zo verzorgt de moderne studen
tenwereld heden onze beschaving!"
Maar plat Amsterdams volgde: ,,'t Sel
je dochter maor sijn!"
Men beleefde periodiek razzia om en
bij het Nationaal Monument op de Dam.
Naar ons gevoelen wel ontluistering van
de nationale gedachte hen blijvend te
eren die voor ons zijn gevallen tijdens
19401945. Daarom! Laat men leren
dit monument niet anders dan met
gepaste eerbied te benaderen!
Met enkelen werd besloten daar op
de Dam „eens langs te lopen". Het was
die avond erg rustig. Al waren de trap
pen van het monument weer druk be
zet, met veel menselijke schakering. Van
heinde en verre, ook van over de lands
grenzen, gekomen. Hier lag een koppel
tje in de slaapzak. Niets kon hen storen,
behalve een waterstraal van de brand
weer, indien nodig.
Daar zat een groepje jeugdigen zach
tjes mee te neuriën met een melodie
komend uit een mondharmonika. Een
andere groep debatteerde in onze taal.
Over de tekortkomingen der samenle
ving, die zij niet namen! Uit protest
prefereerden zij deze dakloze levensstijl.
Vrijwillig verkozen boven het zoge
naamd beveiligd bestaan, waarop binnen
korte tijd de atoombommetjes ook als
knikkers uit de hemel zouden vallen.
Bij die allerhande verscheidenheid
zat als een verfrissing, naast haar rug
zak, een nog net en gaaf meisje. Als een
rots in de branding? Zij verkeerde vast
nog niet lang in deze gemeenschap. Als
men dit dan aanziet voelt men zich pas
machteloos. Zij vroeg ons, in de Duitse
taal, hoe laat het nu was. Haar pols
horloge was defekt.
Wij begrepen, dat zij behoefte had aan
enig menselijk kontakt. Op mijn vraag
waar zij vandaan kwam, was het ant
woord: Dresden. Ja, zij was nog stu
dente. Had nu vakantie. Met toestem
ming der ouders was zij gaan trekken,
om wat levenservaring op te doen
Langs jeugdherberg, internationaal.
Doch het eigenlijke, verzwegen, doel
was Amsterdam geweest. Want daar
moest men op deze trappen geslapen
hebben! Dit was onmisbaar voor het
verder optornen tegen de stormen des
levens.
Wij wandelden verder: Kal verstraat,
Muntplein. Vonden, al op de terugweg,
een zitje op een terras. Om na het nut
tigen van wat konsumptie daar weer
op te breken, boordwaarts.
Lieten niet na nog even bij „ons
Duits meisje" te kijken. Doch die lag al
samen met een jongeling in een slaap
zak. Het ideaal was bereikt.
Een Amsterdammer in ons gezelschap
merkte droog op: „Die vraagt ons nu
niet meer hoe laat het is
Het zesjarig zoontje van onze Am
sterdamse kok-hofmeester a.b. van het
opleidingsschip „Prinses Beatrix" voer
tijdens de zomervakantie met ons mee
ter Rijn in Duitsland. Wij naderden
de Braubacher Middengrond. Genoemd
naar de toeristenplaats Braubach aan de
Rijn, bij kilometerraai (K.M.R.) 580.
Boven op een spitse bergtop bij Brau
bach bevindt zich een kasteel. Gebouwd
eens als 'onneembare' vesting, de Marks
burg genaamd. Die, zo in Nederland het
slot Loevestein, eens tot staatsgevange
nis diende.
Dit vertelde ik aan het pientere Rein-
tje, want zo heette de jongen. Wees hem
er op dat in toeristentijd dit kasteel, van
de voet af, rondom werd verlicht. Met
dit effekt dat het bouwwerk, bij nacht,
zo maar ergens „in de lucht" hing.
„Dan is het," antwoordde dat kleine
Amsterdammertje, „een luchtkasteel,
kapitein!"
Een zéér korpulente Amsterdammer
probeerde bij het in dienst stellen van
het K.O.F. visserij-opleidingsvaartuig
„Koningin Juliana" daar aan boord in
betrekking te komen als kok-hofmeester
Hij had al meerdere jaren in dit vak
ter koopvaardij gevaren. Doch hoe graag
men hem ook wilde benoemen, hij werd
afgekeurd wegens zijn korpulentie. Men
zou dit herzien, zo hij in korte tijd 50 kg
aan lichaamsgewicht kwijtraakte.
Hij overleefde deze metamorfose! On
der medisch toezicht gebeurde dit in
de kortst mogelijke tijd. Hij was hierna
werkelijk „een schaduw" van zichzelf.
Maar werd nu goedgekeurd.
In de buurt waar hij woonde, in het
centrum, had hij tijdens de periode van
gedaanteverwisseling zijn buurtcafé
moeten mijden. Want tijdens zijn „lij
nen" was alcoholica verboden. Eenmaal
gezeten in de nieuwe betrekking besloot
hij op een keer zijn oud „oppertje" weer
eens op te zoeken.
Aan de tapkast zat een oude habitué,
die daar al jaren tot de inventaris be
hoorde. Naast deze man was een kruk
vrij, want die „ouwe" kon nog wel eens
door zeuren. Eén Amsterdammer kan al
niet lang zijn mond houden. Dit gebeurt
zeker niet zo twee hunner elkaar ont
moeten.
„Zeg," zei het oude mannetje, „ben jij
niet een breor van die dikzak die hier
vroeger altijd kwam? Ik mis hem al
een tijdje. Zeker overleden door zijn
vet?"
„Ja," antwoordde „de broer", „maar
ik ben wel een beetje slanker zeker?"
„Dat wel," weerklonk het, „maar je
trekken komen goed met hem overeen.
Dat zie ik nog wel door mijn brilletje!"
Daarna peinzend: „Hij was wel erg gie
rig. Want ik heb nooit „een Amsteltje"
van hem gekregen. Hoewel er altijd hier
genoeg uit de kraan komt! Is de gehele
familie zo?"
„Nee, vader," dook „de broer" in de
val, „van mij mag je een pils drinken!
Ober?"
Bij het daarna al gauw verlaten van
het café, want „de broer" moest blij
vend aan zijn lijn denken, riep het oude
mannetje hem nog na: „Nog gekondo-
leerd met zijn overlijden hoor
Nog in de tank vaart verkerend kreeg
de stuurman infektie aan zijn rechter
arm. Moest, te Amsterdam komend, zich
hiermee onder medische behandeling
stellen. Daarna was voor de arm rust
geboden. Hij ging van boord en reisde
terug naar huis te Schiedam. Wij zou
den met een lading petroleum naar
Groningen varen.
Paul, terreinbediende aan het Am
sterdamse depot, maar van huis uit.
schipperszoon, werd „opstapper". Hij
was getogen aan de rand van de ötr-
daan. Had ook die ad remme humor.
Een voorbeeld.
Wij schutten in de sluis te Gaarkeuken
(provincie Groningen). Met prachtig zo
merweertje. De vrouw van de tweede
sluismeester, woonhuis direkt aan de
schutkölk, kwam uit haar huis voor een
praatje. Zij was een goedlachse al weer
oude kennis van ons. Had jaren, met
man en gezin, de brug over het Hoen-
diep te Hoogkerk bediend. Later was
haar man hier aangesteld.
Hun dochter Trijn, een wolk van een
meid van twintig lentes, hing half uit
het geopende slaapkamerraam dsarbo-
ven. Ellebogen steunend op de onder
ligger van dat venster. Zo het gesprek
volgend.
Paul had, onbevangen, al een poosje
moe laten lachen. Toen keek hij daar
boven Trijn een poosje aan. Zij, met de
vrijmoedigheid van „nu onbereikba re"
buitendeern vroeg Paul: „En jongen,
waar denk je nu aan?"
Paul sliikte eerst maar eens. Ant-
wordde toen: „Wat ik dacht zus, ga ik
niet vertellen. Doch was ik maar een
vogeltje, dan zat ik zo bij je in de
vensterbank
Nog hoor ik opnieuw de schaterlach
van moe!
(Wordt vervolgd)
P. C. Noordhoek.