Een oud-eilandbewoner weet te vertellen (3) Met de „Prins Hendrik" was gezeild op het IJsselmeer. Voor overnachting werd de haven van Volendam aan gelopen. Jeugd trekt jeugd. Belangstel ling kwam van vele Volendammertjes. Riep één hunner, terwijl wij afmeerden: „Jongens, daar is een schip met tuig binnengelopen!" Onze leerlingen dachten dat met „tuig" zij werden bedoeld. Hier dreigde een jeugdslag van te komen. Gauw kwamen wij tussenbeiden. Hadden het genoegen spoedig het misverstand te kunnen op lossen. Schippers hebben ook hun humor, natuurlijk. Het was in de crisistijd van de dertiger jaren. De evenredige vracht verdeling funktioneerde. Men lag soms meer dan zes weken te wachten „op de lijst" op een vrachtje. Waarvan dan de prijs allerberoerds was. Te Wemel- dinge lagen ook steeds veel schepen gedwongen stil. Ingeschreven bij het agentschap Florusse. Tevens was daar een zeilmakerij en tagerij gevestigd. Ja, de ene schipper doodde de tijd met dit, de andere schipper met dat. Het liep wel eens uit de hand met de jeugdige schepelingen, door verveling. Zo hadden dezen tijdens het zwem men wel eens met een staaldraadje een grote bazaltkei aan de hak van een schroefraam gebonden. Bij het van zeil tot motorschip omgebouwde Hagenaartje van Piet v. d. Werf. Piet voer samen met zijn vrouw. Plotseling was hij „aan de reis", daar was op gewacht. Moest gaan laden in een droogvallende getij- haven op het eiland Tholen. Zo hij de binnen invarende schutting van de Westsluis zou halen, dan kon hij met dit getij nog „op de zaat" varen. Laad gereed. Dat gaf een zenuwbedoening, want een schip is geen fiets, waarvan men het zadel beklimt en wegrijden kan. Piet warmde vlug met de snelver- hitter zijn middeldrukmotor voor. Krin- getjes-spuger werd die genoemd wegens de zichtbare ronde uitlaasgasringen, die met kracht uit de ronde staande uit laatpijp kwamen. De motor startte al. Onderwijl had vrouwlief, met hel pende handen van kollega's, het schip ontmeerd. Onze jongelingen ontbraken ook niet, want nu ging de aardigheid gebeuren. Piet schoot, uit de machine kamer weer aan het dek gekomen, de land vasten netjes „met zon" op. Vrouw lief resideerde aan het roer in de stuur hut. Piet had haar al eens tot harder varen gemaand. Doch het schip was haast niet vooruit te branden. Geen wonder, met die steen „als krabbend anker". Men kwam voor de sluiskolk. De sluisdeuren gepasseerd zijnde, volaan vooruit draaiend met de schroef, ging nu het schip geen centimetertje meer vooruit. Wat was er toch gaande? Sluis deuren draaien voor goede afsluiting op een drempel. Hiervoor was de bazalt- steen blijven haken. Het sluispersoneel maande tot schroef-stop, men greep een vaarhaak, want ook zij waren wel eens „iets gewoon" van die tot rust gedwon gen schippers. Men zocht onder water achter het roer. Ja hoor, men kreeg dat draadje gauw te pakken. Zo had men, met vereende krachten, de steen nog vlug op het droge. Wat Piet toen hardop heeft gezegd, is hier niet voor herhaling geschikt! Eén der op de lijst wachtende schip pers had van nog wat gespaarde centjes een eikenhouten Groninger volgsloep gekocht. Dit was een meeuwtje op het water. Zéér vakkundig afgewerkt, net jes in bruine teer en vernis. Die schipper was kinderlijk blij met zijn aanwinst. Dit had „men" wel door! 's Avonds voor ter kooi gaan, trok hij de steken van de vanglijn op de kikker nog eens goed aan. 's Morgens was ter dek komend zijn eerste blik de sloep. Maar op een morgen was deze weg, geheel verdwenen. De rijkspolitie (R.P.) te water werd ingeschakeld. Deze gaf direkt aan de sluismeesters te Wemeldinge en Hans- weert signalement van de sloep door. Ging met hun vaartuig zelf op speur tocht op het Kanaal door Zuid-Beve land, doch zonder resultaat. Wat was er gebeurd? Schipperszonen hadden 's nachts op kousevoeten de sloep bij het moeder schip weggehaald, zonder een ruisje te maken. Op ronde wrijfhouten gerold uit het water, opwaarts langs steentalud en kanaaldijk. Daarna werd de sloep voorzichtig, maar met vereende krach ten, op een laag driewielerig karretje schoor gezet. Dit karretje had men stil zwijgend even geleend van een boer derij. Geheel aan de westzijde van het dorp. Daar werd ook de sloep heen gereden. In de drinkput (vaete) beho rend bij die boerderij weer „te water gelaten". De andere morgen tegen elf uur kwam nu „de baes" van die boerderij ten gemeentehuize melden, dat er een sloep in zijn drinkput voor de beesten dreef. Hoe die daar gekomen was zou „Joost" wel weten. Doch nu moest dat bootje daar wel weg. Het duurde niet lang of de rechtmatige eigenaar werd van de melding op de hoogte gebracht. Doch de eerste vreugde werd gauw getemperd. Hoe kwam die sloep weer op z'n basis terug? Doch „de daders" waren de eersten met aanbieding van hulp. Misschien had de boer wel een laag karretje voor vervoer? Dit had hij! Zo is de sloep, zonder een schram metje op te lopen, terug gekomen bij het moederschip. De vrijwillige helpers kregen na gedane arbeid van de sloep eigenaar nog een borreltje ook. En de R.P., hoewel eerst wat gere serveerd, heeft later toch ook om de grap gelachen. De waarde van humor is niet te be palen. Het kan uit tweeërlei bron ont springen, waartussen vele mogelijkheden zijn. Of het ontspringt uit realiteit. Of uit pure fantasie. Zo de uitgever dezes nog geen verzuchting slaat, van elk een voorbeeld. Wij voeren met de „Prins Hendrik" voor oefening naar Zeeland. Het was prachtig weer. Met het laatste ebbetje (ebstroom) tuften wij de Roompot af. Afsluitdammen waren er nog niet. Wij zouden via het Schaar van de Onrust en het Veese Gat die dag tot onze hoofdstad varen. Aan boord bevonden zich oudere cursisten, die tegen het examen voor vakdiploma aankeken. Onder hen waren twee cursisten afkom stig uit de visserij wereld te Harderwijk. Door verdere inpoldering van hun vis- dornein op het Usselmeer waren zij aan omscholing begonnen. Deze twee mensen trokken steeds met elkander op. Oefende een gedeelte van de cursisten bovendeks, dan was het andere gedeelte benedendeks. Na de middagpauze werd dan gewisseld. Dwars van de Anna Frisopolder was een korvet van de Kon. Ned. Marine in oefening. Plotseling zagen wij dit vaartuig volaan wegvaren. Even nadien klonk er een knal en zagen wij een waterzuil omhoog spuiten. Men had een dieptebommetje laten zakken! Geluid onder de waterlijn plant zich onder normale omstandigheden voort met een snelheid van 1430 meter per seconde. De mensen benedendeks schrokken erg. Stoven zo aan dek! Dachten dat wij minstens over een wrak rammelden. Na enige tijd keerde het marinevaar tuig terug. Men stopte en streek toen daar aan boord een rubberboot. Deze werd door twee „Jannen" bemand. Die de peddels grepen en de nu aan het wateroppervlak drijvende vis trachtten te verschalken. Maar dit moet men meer gedaan hebben. Dit hadden de „vissers" bij ons aan boord zo door: die Jannen hadden hiervan geen kaas gegeten. Soe batten om zelf met onze volgboot een zooitje vis te mogen bemachtigen. Hiertegen voerden wij eerst twee be zwaren aan. 1. Wij wilden geen moei lijkheden met „de Marine". 2. Ergens waren wij op de hoogte van een frag ment van wet die verbood in dergelijke gevallen zich welke vis ook toe te eigenen. Maar de „Frans Naerebout", een be- tonningsvaartuig van het station Vlis- singen, stopte ook al bij het gebied met drijvende vis. Met de puts trachtte men vanaf dit schip een visje te putten. Voorraad genoeg! „Goed jongens," werd gezegd, „en kelen in de boot dan maar!" Dit lieten die ex-vissers zich niet twee keer zeg gen. Hun vakmanschap kwam goed van pas. Wat was het geval? Het grootste gedeelte van de door de bom gestoorde vis was niet dood, maar tijdelijk verdoofd. Zodra men deze aan raakte, kwam de vis weer tot leven en schoot de diepte in. Vandaar dat die Harderwijkers de veelal zeebaars in de kieuwen grepen en zo in onze volgboot zwiepten. Dit zagen de Jannen. Kwa men hier op af. Zij hadden nog maar enkele visjes binnenboord gehaald. Gingen een potje grienen tegen onze mensen in de geest van: „Dit klopt niet, van „onze" vis afblijven". Deze raad werd niet opgevolgd. Tussen de bedrijven door keek toen een Harderwijker even op en antwoord de: „Jullie zeggen toch altijd en schrij ven in de krant „zorg dat je er bij komt". Nu, dit doen wij toch Zo wij per plaat of bandje de stem van „Dorus" dit lied weer horen zingen, dan denken wij nog altijd: „Nou en of!" Wij hebben, ambtshalve,, vele uurtjes „als gast" doorgebracht aan het Marine- etablissement te Kattenburg in Amster dam. Waren dan 's avonds in gezellig samen-zijn met de mensen daar in him kantine. Ervaarden dat de Marine een zeer eigen humor beeft. Een leidinggevende vertelde eens in zijn wilde jaren instrukteur te zijn ge weest te Hilversum, aan het Marine Opleidingscentrum daar. Ontmoette een meisje en sprak met haar voor de avond af. Door onvoorziene omstandigheden was zijn dienst verlaat afgelopen. Vlug leende hij van een wachthebbende kol- lega diens brommer, om toch nog op een redelijke tijd bij haar te komen. Het samen-zijn verliep naar wens en dit resulteerde in het feit, dat hij nooit op tijd terug „binnen" kon zijn. Nu wist zij „een wandelpad" dwars door de weilanden, weg verkortend. Het was nu donker en niemand zou hem met de brommer daar aanhouden. Wel moest hij oppassen voor een sloot, waar een stevige plank overheen lag. In de duisternis tufte hij, gas geheel open, van haar weg. Passeerde nog twee ook kazerne-weerkerende Jannen. Doch de terrein onbekendheid werd hem noodlottig. Te laat werd die sloot met plank opgemerkt. Hij reed naast deze met een ferme klap kopje onder in de sloot. Was een moment buiten westen. Toen hij zich realiseerde wat er plaats vond, zag hij vanuit zijn benarde po sitie de twee Jannen op hun buik op die plank liggen. Zij waren aan 't sjor ren aan zijn armen. „Maten," riep hij naar boven, „zach tjes aan, zachtjes aan!" „Maar u moet toch uit dat water?" werd daar gehijgd. ,,Jawel," was het antwoord, „maar ik heb die brommer nog tussen mijn knieën!" Een ander vertelde, dat hij was be vorderd tot sergeant. Dit werd met een klein feestje gevierd bij zijn verloofde thuis. Op het hoogtepunt van de ge zelligheid schrokken wij allen tot de werkelijkheid. Ik had allang terug ge moeten naar mijn schip. Snel werd af scheid genomen. Hierbij merkte mijn a.s. schoonmoeder op: „Jongen, als „men" je nu maar niet bestraft!" Toen hoorde hij de oude inwonende oma zeggen: „Dat loopt wel los. Die „hoge pieten" doen elkander heus geen kwaad Nu een voorbeeld van humor ontstaan door fantasie. Professor P. Lieftinck, Nederlands econoom, geboren te Muiden in 1902, van 1934 tot 1940 hoogleraar aan de Economische Hogeschool te Rot terdam. Van 1945 tot 1952 Minister van Financiën, als zodanig o.m. de geld- zuivering, ingrijpende belastingverho gingen, nationalisering van de aandelen van de Nederlandse Bank en invoering van wettelijk toezicht op het krediet wezen tot stand gebracht. Van 1952 tot 1955 belast met speciale missies van de Internationale Bank voor Reconstructie en Ontwikkeling in het Nabije Oosten. Van 1955 af gedelegeerde voor Neder land bij genoemde instelling en bij het Internationale Monetaire Fonds te Was hington. Pieter Lieftinck dn de volks mond genoemd. Over deze bijzondere Nederlander gaat het volgende verhaal. Gelijkend op grote waarschijnlijkheid. Doch wij rang schikken dit onder pure fantasie. Prof. Lieftinck en vrouw reisden dan per spoor (N.S.) van A naar B. Anti- rokers zijnde, verkozen zij een „niet roken" coupé. In dezelfde coupé van de niet druk met reizigers bezette trein vervoegde zich een mede-passagier, si gaar rokend. Lieftinck wees hem op het feit, dat dit niet in hun kompartiment was toegestaan. „Ja," reageerde de aangesprokene, weet ik, ik kan ook lezen!" Blies uit dagend een nieuwe rookwolk uit. Na amper overleg met elkaar stonden minister en vrouw op en verhuisden naar een andere coupé, waar ook niet gerookt mocht worden. Bij zijn vertrek had Lieftinck aan de dwarsligger zijn kaartje afgegeven. Deze had dit, zonder hierop te kijken, in een borstzakje gestopt. Toen de conducteur langs kwam, at tendeerde Lieftinck deze op het een en ander. De conducteur beloofde direkt deze affaire te korrigeren. Ging naar de bewuste coupé en ja hoor, daar zat meneer nog te dampen. „Mijnheer," werd deze gemaand, „u rookt in een coupé waar dit verboden is!" „Klopt," zei de ander, „maar ik rook rustig verder!" „Dan moet ik u bekeuren, uw naam asjeblieft?" De roker trok het gekregen kaartje uit het borstzakje en overhandigde dit zon der blik of bloos aan de N.S.-man. Deze las dit, schrok, mompelde iets en ver dween op hoge benen terug naar de werkelijke Lieftinck. „Meneer," zei hij tegen deze, „inder daad, die reiziger zat daar nog zwaar te dampen. Ik zou hem verbaliseren, vroeg zijn naam, toen gaf hij mij zijn kaartje. Die vent is ons aller Pietje Lieftinck. De man die al onze centjes hebben wil. Nu, laat die daar zich maar rustig te barsten roken, zijn wij hem kwijt. Want aan een minister maak ik mijn 'handen niet vuil met een bekeu ring. Ik kijk wel even uit!" Komen wij nu toe aan Amsterdamse humor. Waar vindt men ergens zo'n een der populair aksent? Met de schroom van een niet-Amsterdammer in de benen betreedt ik toch een terrein, mij niet geheel vreemd. Nu volgt geen betoog over de historie van deze humor. Een boekdeel vormingswerk zou hiermee gemoeid zijn. Neen, wij houden ons aan eigen beleefde waarneming. Het gebied Amsterdam as op zich hiervoor al zéér ingewikkeld. In vogelvlucht dit nader toegelicht. Wij raadplegen nog maals de Algemene Winkler Prins. Door de kruising van radiaal straten en grachten is de binnenstad verdeeld in ca. 90 kleine eilanden, onderling ver bonden door ca. 400 stenen bruggen (sluizen). In het westen sluit bij deze grachten de pittoreske Jordaansbuurt aan, terwijl aan de IJ-zijde in het wes ten het zgn. Bickers-, het Realen- en het Prinsen-eiland en in het oosten de eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg liggen. Nieuwe volkswijken in het zuiden als „De Pijp", in het westen gevolgd door de Kinker- en Staatslieden-buurt. Ook nog in het oosten de Indische buurt, enz. (Tot zover de A.W.P.). Al deze gemeenschappen hebben voor de fijnbesnaarde luisteraar hun eigen hoedanigheden. In dialekt, in humor, in verdere levenshouding. Zo zegt de ken ner: dat is een Kattenburger, die een Rapenburger, hij (of zij) is een Jorda- nees(se). Vergelijk dit met Noord-Beve land, daar hoort men ook nog of iemand van Kortgene, Colijnsplaat of Kamper land komt. Zo had de Amsterdamse jodenbuurt een eigen slagvaardige humor. Met een kennis fietste ik eens door deze buurt. Uit een winkel kwam (waarschijnlijk) de eigenaar, in hemdsmouwen, naar buiten. Om daar wat kleding, ter ver koop, op te hangen. Blijkbaar was deze man wat gehaast naar het toilet ge weest. Zijn hemd hing voor een deel aan de achterzijde uit zijn broek. Zo een rechtgeaarde Mokumer dit ziet, houdt hij zijn mond niet. Vandaar riep mijn kennis: „Meneer, uw hemd hangt uit uw broek!" De aangeroepene keek vlug over zijn schouder, plaatste een hand als toeter aan de mond en kaatste terug: „Ik wou, dat er honderd el uithing, dan kon ik die verkopen!" Op de Lindegracht was het 's zater dagsavonds markt. In die tijd reisde wekelijks mijn koffer met wasgoed naar Kortgene. Mijn jongste broer was altijd attent op die koffer. Van België komend bevatte die voor hem chocolade. Ergens uit Nederland komend, was dit vaak iets anders. Zo uit Deventer bijv. de beroemde Deventer-'koek. Nu zocht ik op die markt voor hem iets om mee te kunnen spelen. Zo raapte ik bij een rommelkoopman zo'n muisje op. Dat opgewonden en dan losgelaten schielijk ergens heen vlood. Weldra schoot in al zijn verkoop drukdoenerij die marktkoopman op mij af en stelde: „Voor u een kwartje, meneer!" „Wat," zei ik, „en vorige week kostte dit muisje een dubbeltje." Nog weet ik niet, waarom ik op dat moment zo rea geerde. „Stil, stil," antwoordde die koopman, „betaal maar een dubbeltje, dan win ik nog drie cent, laat de omstanders niets merken. Maar u bent wel een linkerd, ik heb u nog nooit ter markt gezien!" Het stadswapen van Amsterdam kom- bineert drie symbolen: heldhaftig, vast beraden, barmhartig. „Ja," zei mij eens een Amsterdammer, „maar met „ons wapen heeft men wat vergeten, daar had „humor" bij gemoeten Te Kattenburg zaten onder een stra lend lentezonnetje, bij een bushalte, een jongen en een meisje op de trottoirband. Verkeerden dus ook figuurlijk „in de goot". Hij had met dat oneindig teder gebaar zijn hand op haar hart gelegd. Rembrandt heeft dit gebaar zo meester lijk weergegeven op het schilderij „Het joodse bruidje". Die twee jeugdige mensen hadden mi] misschien daarom zo getroffen. Maar dat meisje, ik schatte elk op zestien lentes, hooguit, verkeerde „in gezegende omstandigheden." Zo lang zou de ge boorte niet meer op zich laten wachten. Vandaar misschien thuis „buiten" gezet? Op mijn gezegde „dat het maar mooi weertje was", reageerde ihij in onver valst Amsterdams„Voor u meneer, niet voor ons. Wij zijn uit ons „kraakka- mertje" gezet. Zij is nu te moe van 't dwalen. Voor de kleine straks zal het wel een „stijfselkissie" worden Het was al in de tijd van de straat slapers te Amsterdam. Wij hadden i.v.b. met zomervakantie onze schepen, in de nacht, aan het Kon. Ned. Marine-eta blissement gebracht te Kattenburg. Daar wegens de N.S. de Oosterdoksbruggen maar om 02.30 uur één keer in de 24 uur geopend werden. Na afmering en slui ting van het schip had- de machinist, zelf wonend te Nieuwendam, ons met zijn auto afgezet voor het Centraal Sta tion. Dat nog gesloten was, met ijzeren hekken. Om vijf uur zouden die weg gehaald worden. Daar sta je dan, slaperig en wel. Met grote behoefte toch eerst naar huis te willen. Er was genoeg te zien om wak ker te blijven. In slaapzak gerold, maar niet onder de bomen wegens de spreeu wen, was elke „open" bank en plek bezet door deze kostgangers. Twee hun.- ner hadden al ruzie. Ginds zat een op timist al te hengelen in de vroege mor gen. Uit richting de Dam kwam een jonge vrouw aangeslenterd. Bij nadering bleek enkel haar gelaat nog niet deerlijk besmeurd door een losbandig leven. Armen en fraai ge vormde benen wel. Haar eenmaal jurk werd rafel. Toch zonde van zo een mooie vrouw. In haar rechterhand droeg zij een plastic zak. Zij ging gehurkt zit ten, in onze buurt, met de rug tegen de muur van het Centraal Station. Uit de plastic zak diepte zij een groot stuk gebakken vis. Ging eten, haar ontbijt zeker Tijdens dit eten werd zij door vier verschillende uitheemse zonen van er gens ter wereld, elk in een andere bui tenlandse taal, aangesproken. Zij ant woordde steeds in de aangeboden taal weerom! Een ook vroege N.S.-employé, in onze buurt wachtend op opening van die hekken, sprak ons toen aan als volgt: „Heren, zo verzorgt de moderne studen tenwereld heden onze beschaving!" Maar plat Amsterdams volgde: ,,'t Sel je dochter maor sijn!" Men beleefde periodiek razzia om en bij het Nationaal Monument op de Dam. Naar ons gevoelen wel ontluistering van de nationale gedachte hen blijvend te eren die voor ons zijn gevallen tijdens 19401945. Daarom! Laat men leren dit monument niet anders dan met gepaste eerbied te benaderen! Met enkelen werd besloten daar op de Dam „eens langs te lopen". Het was die avond erg rustig. Al waren de trap pen van het monument weer druk be zet, met veel menselijke schakering. Van heinde en verre, ook van over de lands grenzen, gekomen. Hier lag een koppel tje in de slaapzak. Niets kon hen storen, behalve een waterstraal van de brand weer, indien nodig. Daar zat een groepje jeugdigen zach tjes mee te neuriën met een melodie komend uit een mondharmonika. Een andere groep debatteerde in onze taal. Over de tekortkomingen der samenle ving, die zij niet namen! Uit protest prefereerden zij deze dakloze levensstijl. Vrijwillig verkozen boven het zoge naamd beveiligd bestaan, waarop binnen korte tijd de atoombommetjes ook als knikkers uit de hemel zouden vallen. Bij die allerhande verscheidenheid zat als een verfrissing, naast haar rug zak, een nog net en gaaf meisje. Als een rots in de branding? Zij verkeerde vast nog niet lang in deze gemeenschap. Als men dit dan aanziet voelt men zich pas machteloos. Zij vroeg ons, in de Duitse taal, hoe laat het nu was. Haar pols horloge was defekt. Wij begrepen, dat zij behoefte had aan enig menselijk kontakt. Op mijn vraag waar zij vandaan kwam, was het ant woord: Dresden. Ja, zij was nog stu dente. Had nu vakantie. Met toestem ming der ouders was zij gaan trekken, om wat levenservaring op te doen Langs jeugdherberg, internationaal. Doch het eigenlijke, verzwegen, doel was Amsterdam geweest. Want daar moest men op deze trappen geslapen hebben! Dit was onmisbaar voor het verder optornen tegen de stormen des levens. Wij wandelden verder: Kal verstraat, Muntplein. Vonden, al op de terugweg, een zitje op een terras. Om na het nut tigen van wat konsumptie daar weer op te breken, boordwaarts. Lieten niet na nog even bij „ons Duits meisje" te kijken. Doch die lag al samen met een jongeling in een slaap zak. Het ideaal was bereikt. Een Amsterdammer in ons gezelschap merkte droog op: „Die vraagt ons nu niet meer hoe laat het is Het zesjarig zoontje van onze Am sterdamse kok-hofmeester a.b. van het opleidingsschip „Prinses Beatrix" voer tijdens de zomervakantie met ons mee ter Rijn in Duitsland. Wij naderden de Braubacher Middengrond. Genoemd naar de toeristenplaats Braubach aan de Rijn, bij kilometerraai (K.M.R.) 580. Boven op een spitse bergtop bij Brau bach bevindt zich een kasteel. Gebouwd eens als 'onneembare' vesting, de Marks burg genaamd. Die, zo in Nederland het slot Loevestein, eens tot staatsgevange nis diende. Dit vertelde ik aan het pientere Rein- tje, want zo heette de jongen. Wees hem er op dat in toeristentijd dit kasteel, van de voet af, rondom werd verlicht. Met dit effekt dat het bouwwerk, bij nacht, zo maar ergens „in de lucht" hing. „Dan is het," antwoordde dat kleine Amsterdammertje, „een luchtkasteel, kapitein!" Een zéér korpulente Amsterdammer probeerde bij het in dienst stellen van het K.O.F. visserij-opleidingsvaartuig „Koningin Juliana" daar aan boord in betrekking te komen als kok-hofmeester Hij had al meerdere jaren in dit vak ter koopvaardij gevaren. Doch hoe graag men hem ook wilde benoemen, hij werd afgekeurd wegens zijn korpulentie. Men zou dit herzien, zo hij in korte tijd 50 kg aan lichaamsgewicht kwijtraakte. Hij overleefde deze metamorfose! On der medisch toezicht gebeurde dit in de kortst mogelijke tijd. Hij was hierna werkelijk „een schaduw" van zichzelf. Maar werd nu goedgekeurd. In de buurt waar hij woonde, in het centrum, had hij tijdens de periode van gedaanteverwisseling zijn buurtcafé moeten mijden. Want tijdens zijn „lij nen" was alcoholica verboden. Eenmaal gezeten in de nieuwe betrekking besloot hij op een keer zijn oud „oppertje" weer eens op te zoeken. Aan de tapkast zat een oude habitué, die daar al jaren tot de inventaris be hoorde. Naast deze man was een kruk vrij, want die „ouwe" kon nog wel eens door zeuren. Eén Amsterdammer kan al niet lang zijn mond houden. Dit gebeurt zeker niet zo twee hunner elkaar ont moeten. „Zeg," zei het oude mannetje, „ben jij niet een breor van die dikzak die hier vroeger altijd kwam? Ik mis hem al een tijdje. Zeker overleden door zijn vet?" „Ja," antwoordde „de broer", „maar ik ben wel een beetje slanker zeker?" „Dat wel," weerklonk het, „maar je trekken komen goed met hem overeen. Dat zie ik nog wel door mijn brilletje!" Daarna peinzend: „Hij was wel erg gie rig. Want ik heb nooit „een Amsteltje" van hem gekregen. Hoewel er altijd hier genoeg uit de kraan komt! Is de gehele familie zo?" „Nee, vader," dook „de broer" in de val, „van mij mag je een pils drinken! Ober?" Bij het daarna al gauw verlaten van het café, want „de broer" moest blij vend aan zijn lijn denken, riep het oude mannetje hem nog na: „Nog gekondo- leerd met zijn overlijden hoor Nog in de tank vaart verkerend kreeg de stuurman infektie aan zijn rechter arm. Moest, te Amsterdam komend, zich hiermee onder medische behandeling stellen. Daarna was voor de arm rust geboden. Hij ging van boord en reisde terug naar huis te Schiedam. Wij zou den met een lading petroleum naar Groningen varen. Paul, terreinbediende aan het Am sterdamse depot, maar van huis uit. schipperszoon, werd „opstapper". Hij was getogen aan de rand van de ötr- daan. Had ook die ad remme humor. Een voorbeeld. Wij schutten in de sluis te Gaarkeuken (provincie Groningen). Met prachtig zo merweertje. De vrouw van de tweede sluismeester, woonhuis direkt aan de schutkölk, kwam uit haar huis voor een praatje. Zij was een goedlachse al weer oude kennis van ons. Had jaren, met man en gezin, de brug over het Hoen- diep te Hoogkerk bediend. Later was haar man hier aangesteld. Hun dochter Trijn, een wolk van een meid van twintig lentes, hing half uit het geopende slaapkamerraam dsarbo- ven. Ellebogen steunend op de onder ligger van dat venster. Zo het gesprek volgend. Paul had, onbevangen, al een poosje moe laten lachen. Toen keek hij daar boven Trijn een poosje aan. Zij, met de vrijmoedigheid van „nu onbereikba re" buitendeern vroeg Paul: „En jongen, waar denk je nu aan?" Paul sliikte eerst maar eens. Ant- wordde toen: „Wat ik dacht zus, ga ik niet vertellen. Doch was ik maar een vogeltje, dan zat ik zo bij je in de vensterbank Nog hoor ik opnieuw de schaterlach van moe! (Wordt vervolgd) P. C. Noordhoek.

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1983 | | pagina 4