Een oud-eilandbewoner
weet te vertellen(deel 2)
Toen wij met de „Prins Hendrik" langs
het haventje van de Spieringpolder voorbij
dreven, klom daar juist een politieagent
aan de landzijde op de kruin van de dijk...
Hij keek even naar ons. Toen naar links.
Door de verrekijker zagen wij dat het De
Jager was van Kamperland. Deze bleef even
naar het oosten turen en zag toen zeker dat
daar nogal lieden aan „het kreukelen" wa
ren. Hij verdween tenminste plotsklaps weer
achter de kruin van de dijk en wij keerden
alvast de „Prins Hendrik" om „volaan voor
uit" terug te varen.
Maar dan is een fiets vlugger!
Dwars van de bemanning en leerlingen
aangekomen, zagen wij dat De Jager al aan
•het schrijven was.
Roepen zou de zaak verergeren.
Wij moesten volgens onze instructie ook
een zekere goede stijl bewaren. Afwachten
maar.
Daar ik indertijd De Jager, wel opper
vlakkig, maar persoonlijk kende, tijdens
onze zomerse kampementen aan de Anna
Frisopolder, in familieverband, had 'hij op
zijn inspectietochten bij ons wel eens kof
fie gedronken en een sigaartje gerookt,
hoopte ik op de bekende sisser waarmee
wel eens iets goed afloopt. Temeer, daar ik
bij zo'n ontmoeting hem wel eens had ver
teld over mijn opleidingswerk met jonge
ren. Hij was het toen roerend met mij eens
dat ouderen de jongeren meer moesten
trachten te begrijpen. Door méér werke
lijke aandaoht aan hen te besteden, begin
nend in het gezin.
Verslagen kwam' de bemanning aan boord.
Zij hadden een bekeuring, de leerlingen
niet. Eigenlijk hadden zij hun emmertjes
met kreukels nog leeg moeten gooien ook.
Doch na verweer door de stuurman moch
ten „die knapen" dan een 'keer van kreu
kels proeven. Men bracht deze dus mee.
Tegenover de leerlingen maakten wij geen
beste beurtl
Die kapitein daar aan boord moest toch
weten wat de wet wel en niet veroorloofde,
beweerde De Jager. Kreukels rapen aan de
steenglooiing van een zeewering was ver
boden. Tenzij men hiervoor de wettelijke
papieren kreeg verstrekt.
Toen de stuurman mijn naam had ge
noemd en gezegd had dat ik van Kortgene
kwam, hij van Bruinisse, in zijn jeugd voor
zijn moeder dikwijls had gezocht en hem
dit nimmer was verboden door de politie
of visserij-inspectie, had De Jager zijn
schouders opgehaald, zijn verbalen opgebor
gen en zijn fiets opgezocht.
Daar was nog een lichtpuntje!
Wij voeren naar Katseveer en in het
veerhuis daar, waar mijn broer woonde,
belde ik De Jager te Kamperland op.
Hij was juist thuisgekomen voor het mid
dageten.
Ik maakte het kort, vroeg hem op de man
af die drie bekeuringen te annuleren. Wij
ontmoetten door geheel Nederland, van Den
Helder tot Maastricht en van Vlissingen tot
Delfzijl begrip voor onze opleiding.
Zou dit nu juist op Noord-Beveland ont
breken?
De Jager antwoordde mij toen dat hij
wel bevoegd was bij „overtreding" bekeu
ring te maken, dooh was dit eenmaal ge
beurd, dan was hij niet bevoegd deze teniet
te doen.
Toen heb ik met een gereserveerde groet
de hoorn maar op de haak gehangen.
Daar wij als semi-amibtenaar in over
heidsdienst waren, wilden wij proberen te
voorkomen dat de drie bemanningsleden
zelf voor de financiële gevolgen zouden op
draaien, schreven wij over de zaak een uit
gebreid rapport aan onze directie. Sugge
reerden hierin protest te laten horen bij
„hogere instantie".
Onze toen aanwezige directie zou die
bekeuringen wel vereffenen in Den Haag.
Dit voorkwam veel rompslomp, was de
beste oplossing.
Was hiermede deze zaak de wereld nu
uit?
Het mooiste komt nog!
De opzichter van de Visserij Inspectie te
Zierikzee, later te Wemeldinge, de heer Van
de Hekke, was een goede kennis van ons.
Hij kwam in die dagen te Katseeveer en
hoorde van mijn broer wat wij van de
„Prins Hendrik" in de Zandkreek waren
overkomen.
De reactie van deze rijksambtenaar was
niet mals.
Later lichtte hij (volgens zijn eigen ver
haal) de Officier van Justitie te Middelburg
mondeling in over wat ons was overkomen.
Deze betreurde het dat onzerzijds bij hem
geen protest had geklonken.
Wij verkregen, via de heer Van de Hekke,
de toezegging op elk strand, glooiing, bank
of plaat in Zeeland, indien nodig voor de
opleiding, met leerlingen aan land te mo
gen gaan.
Hiervan hebben wij nadien gepast ge
bruik gemaakt!
Maar de heer Van de Hekke kreeg nog
een ander appeltje met De Jager te schil
len. Zo voer deze met zijn visserij inspectie
vaartuig van Veere over de Zandkreek huis
waarts. Op het dammetje bij de Spiering-
polder liepen twee mannen met elk een
emmer bij zich. Door de verrekijker werd
De Jager herkend en een vreemdeling, wel
beiden in burger.
De heren waren een mosseltje aan het
plukken
Vlug werd het vaartuig met de neus te
gen de stenen gezet. Bij de mosselvergaar-
ders gearriveerd, vroeg Van de Hekke hen
naar hun „consent" om te mogen vissen.
Dit kon niet getoond worden.
Toen vroeg hij naar het bewijs, door
landbouwer Van de Velde af te geven, want
deze was pachter van de zeedijk hier, om
deze te mogen betreden.
Niet in hun bezit.
„De polder" was hier eigenaar van deze
aangegroeide mosselen aan de stenen. Het
bewijs de mosselen in hun emmers zich te
mogen toe-eigenen dan asjeblieft?
Toen barstte De Jager los met de vraag
of hij als opzichter van de Visserij Inspectie
wel wist wie hij voor zich had?
„Ja", antwoordde toen Van de Hekke,
„dat weet ik zéér goed! U bent de „opper"
van de R.P. te Kamperland, speciaal „in
burger" voor dit karwei, omdat u te goed
weet te zijn in overtreding! En die meneer
is zeker uw buurman?"
Stilte.
„Nu ga ik niet doen wat u met de be
manning van de Prins Hendrik" onlangs
heeft gedaan", ging Van de Hekke verder.
„Want rijksambtenaren bekeuren geen rijks
ambtenaren. Doch wel worden de emmers
geledigd en u, heren, verdwijnen van deze
plaats. Zo niet, dan gaat er een rapport
naar de Officier van Justitie!"
Wat kwam er toch een herinnering los,
zo zittend op het gras, bij het (nu) jaoht-
haventje te Geersdijk. Ja, daar kwamen ook
wel eens bruinvissen tijdens ruw weer in de
Zandkreek, meestal getweeën samen, rug
vinnen regelmatig boven water komend, als
of ze rollend door het water tuimelden.
En zeehonden, die lagen te zonnen op de
Goudplaat.
Men zag ook wel eens een zeehondenkop
bij höogwater in de toegangsgeul van de
•haven te Kortgene.
Dan zwom daar bot, wist men!
Om en bij laagwater werd er in derge
lijke toegangsgeulen ook wel „gegrobd".
Veelal stroomde langs deze weg zoet bin
nenwater door de zichzelf openende en
weer sluitende „sluizen" naar zee.
Waarin de bot dan aasde.
Als jongen mocht ik met vader mee om
dit te leren. Meerderen van het dorp waren
in het grobben experts!
Met laagwater ging men dan met opge
stroopte mouwen en op blote voeten „de
geul" in. Hierin bleef altijd een weinig wa
ter staan onder normale omstandigheden,
niet meer dan een armlengte of minder.
Met de blote handen tastte men dan de
bodem af onder water. Voelde men iets
glads, knijpen dan maar!
Had men een botje beet, dan zette deze
de zij-stekels uit. Men moest dan niet ver
schrikt loslaten, want met een wolk mod
der achterlatend schoot de vis naar de vrij
heid. Ook had men wel eens een krab beet
die maar al te graag van zijn soharen ge
bruik maakte.
„Tingelen" noemde men dat.
Vader had dan, voorover lopend, een
zeilnaald tussen de tanden, waaraan zeil-
garen was verbonden met op het eind een
grote knoop.
Hieraan werden de gevangen visjes ge
spietst.
Bots'teken gebeurde met een hooivork in
de diepere geulen tussen de mosselbanken.
Dit was echte stroperij, waarop de bot-
sohutters uit Tholen fel gekant waren.
Over zeehonden nog het volgende.
De beurtsoheepjes van Kortgene en Yer-
seke, beiden nog zeilend, werden door meer
„deskundigen" op afstand nog al eens met
elkander verwisseld. Het waren beide boei
erscheepjes, bruin van kleur met bruine
zeilen. Alleen had de één nu eén rechte
gaffel en bij de ander was deze gebogen
op het eind.
„Yerseke" had een buks aan boord en
schoot wel, voor de premie, op de zee
hond, want deze at alle bot op
Wij niet, hadden geen buks.
Zo konden wij met ons vaartuig dichtbij
zeilend langs deze zonnende dieren varen,
zij bleven, met nu en dan een hobbel, ver
der rustig liggen.
Dooh kwam van verre „Yerséke" aan, zij
schuifelden van de zandbank kopje onder
in het water.
Hier overtrof het dier vaak de mens in
opmerkingsgave!
Zo zag vader tijdens de vaart op de
zandbank eens een verlaten klein zeehondje,
aangevallen door de meeuwen. Die hadden
zich al krijsend tussen water en slachtoffer
opgesteld, om vluchten te verhinderen.
Door hen werd dan eerst getracht de
oogjes van het zeehondje uit te pikken.
Vlug sprong vaders maat, Joost Dingemanse
op zijn verzoek in de roeiboot en haalde
het zeehondje aan boord. Op een gonje-
zak in het ruim kwam het te rusten. Toen
vader thuis was gevaren en vertelde wat
hij nu aan boord had, waren wij zo bij het
diertje in het ruim.
Het wilde geen melk of iets anders. Vis
was niet bij de hand. Vader pakte de
dunne treklijn waarmee bij windstilte vanaf
de wal het schip, indien mogelijk, voort
getrokken werd, begon met „mastworp"
(een der vele touwsteken in de scheep
vaart) het diertje vanaf de hals tot de
staart „in te rijgen" en zo werd ons zee
hondje zachtjes overboord gevierd voor een
verfrissend bad.
Roerloos bleef het onder water, vader
voelde geen rukje aan de lijn.
Ongerust geworden dat het diertje mis-
sohien was gestorven, haalde hij na een
poosje de lijn weer op endeze was
wel leeg!
Zo had een Antwerpse tanksleepschipper
een zeehond aan boord als huisdier. Jong
en verlaten van de zandbank „gered", had
zijn vrouw het verzorgd en weten op te
voeden.
Tijdens een sleepreis met het diepgela-
den schip over de Westerschelde werd het
dier, de tijd daartoe gekomen achtend, vrij
gelaten.
Het zwom met de sleep mee, kwam nu
en dan met de kop boven water met een
bot in de bek (het water was toen nog niet
zo vuil als nu!!), bleef de sleep volgen.
De buik vol gegeten kwam de zeehond
via het in het midden van het schip onder
water stekend gangboord weer aan boord
en bleef aan boord, het was met geen stok
weg te krijgen.
Het werd geleerd niet nat in woonruim
tes binnen te huppelen, roeftrap op, roef-
trap af was geen bezwaar, werd wel een
dure kostganger als er niet met het schip
werd gevaren of leeg was, daar men dan
het dier niet zelf voor voedsel kon laten
zorgen. Veel genoegen heeft het aan velen
verschaft.
Bij een zwemtocht voor de stad Antwer
pen beging onze zeehond de vergissing zich
te laten binnenschutten in het „Zuiddok"
yan de stad.
Helaas, daar uit normale doen zijnde,
vaak boven komend, werd het slachtoffer
van een schietgrage Antwerpenaar
Toen de vrouw van de betrokken schip
per dit drama vernam, heeft zij danig ge
huild. Alsof zij een kind verloren had
Dan werd op de Zandkreek varend ook
wel rog „gestoken". De rog is een platte
brede kraakbeenvis. Bij 'bladstil weer, dus
rimpelloze waterspiegel, zag men van af
stand deze platvis aan het wateroppervlak
met de zij-vinnen bewegen, kringen makend.
Met de volgboot werd die dan stil bena
derd, dan geharpoeneerd.
De harpoen, een anderhalve meter lange
essenhouten Stok, hieraan een ijzeren staaf
met een weerhaak op het eind gesmeed,
stond in de zomermaanden aan boord al
tijd op de pak gereed.
De vis, gestoofd bij nieuwe aardappelen,
worteltjes en botersaus, was een ware lek
kernij.
De lever van een pijlstaartrog werd in de
zon opgehangen. Men ving de vrijkomende
traan dan op. Dit werd als „pijlstaartolie"
(was zeer schaars, dus duur!) vooral in vis-
sersgemeeenschappen gebruikt bij het mas
seren van stijve spieren.
Ja, toen was daar ook de tijd van lams
oor en zeekraal.
Als de lamsoor in bloei stond, met zijn
blauw-violette bloemen, dan noemde men
deze bloemetjes „schorrebloemen". Dikwijls
hebben wij die in onze jeugd geplukt om
hiermede bij feestelijke gelegenheden de
fiets te versieren. In combinatie met papie
ren rozen.
Als onderdeel van het dorpsfeest werden
hiervoor prijzen behaald!
Ineens herinnerde ik mij Jan Kroniek.
Deze was destijds hoofdonderwijzer te
Yerseke en schreef onder pseudoniem jaar
lijks, op rijm, tegen Kerstmis een „Zeeuwse
Kroniek". In de vorm van een krant, die
door de gehele provincie gretig werd ge
lezen.
Meermalen ging het over geestige mense
lijke voorvallen uit de regio, over opmerke
lijke toestanden enz.
In die tijd voer tussen Kortgene en Wol-
faartsdijk nog de eerste stalen veerboot
„Zuidvliet", die nu nog dienst doet als dui-
kermoedersohip bij de Deltawerken op de
Oosterschelde.
Het toenemend autoverkeer, ook op Nrd.-
Beveland, schreeuwde om grotere veercapa-
citeit. Hierover dichtte Jan Kroniek:
Notedop met motorkraaht,
krakend onder autovracht enz.
Men heeft mij wel eens verteld dat dit
mede de komst van de grotere veerboot
„Zandkreek" heeft verhaast!
Nu was er in het verleden te Wolfaarts-
dijk eeen lamsoorsnijder in het schorgebied
„De Piet" eens verrast door de opkomen
de vloed. Ik weet dat deze geschiedenis
waar is, want hij was van ons een aange
trouwde oom van moederszijde. Hij heeft
toen uren op zijn zak met gesneden lams
oor moeten staan om letterlijk en figuurlijk
„het hoofd boven water" te houden. Ge
lukkig liep het met hem goed af. Hij had
ook in de eenzaamheid van het schorge
bied kunnen verdrinken.
Jan Kroniek dichtte hierover, als ik mij
wel herinner, het volgende, leuk om te
vermelden, omdat het zo Zeeuws is!
Een lamsoorsnijder in angst.
Eerst gelet op de getijden,
en dan straks aan 't lamsoor snijden.
Zo spreekt H. en richt zijn blikken,
naar de vruchüb're Soheldeslikken.
Broekje flink omhoog gestreken,
waadt hij door de lege kreken.
Snijdt het groen met vlugge handen,
vult met haast de lege manden,
voor 't gezond maar arm gezin.
En denkt zich een flink gewin,
Maar nog voor hij kan bevroeden,
kampt hij thans met tegenspoeden,
't Wassend water vult de kreken,
angstig in het rond gekeken.
Ziet hij 't water hoger stijgen,
zonder uitweg te verkrijgen.
Zal ik hier dan moeten sterven,
zal 't gezin het voordeel derven?
Van de groente, vers gesneden,
't loontje voor de dag van heden.
Nagestaard door duizend blikken,
hoort men op de dijk hem snikken:
„Had ik dit vooruit geweten,
niemand zou meer lamsoor vr
En na onophoudelijk klagen,
komt er eindelijk hulp opdagen.
En onder jamm'ren, snikken, kermen,
landt de snijder op de bermen
Jan Kroniek.
Dat dit voorjaar ons een persbericht
moest bereiken met de waarschuwing om
lamsoor, gesneden langs de Westerschelde-
boorden, niet te consumeren, is wel een ei
gentijds teken aan de wand!
Waarom doen wij met onze wereld toch
zo verkeerd?
Zelf sneed ik dit voorjaar nog lamsoor
op een „zoutwater" schor te Sohouwen en
Duiveland. Dit zal wel een familietrekje
blijven!
Broers van moeder, ook grootvader van
moederszijde, waren in het verleden experts
in het lamsoor- en zeekraalsnijden.
Als kind al snoof ik de zilte geur „van
de zee" op, die zij, indien voor winning op
Noord-Beveland aanwezig (vaak bleven zij
in verband met het getij overnachten) mee
brachten in ons huis.
Wat velen niet wisten (weten) is de eigen
techniek van het zeekraalsnijden. De ama
teurs, waaronder ook ik mij tlhuis voel, snij
den zeekraal, als deze zichtbaar is en vast
gehouden kan worden, met een aardappel-
schillertje. Voorover gebogen, soppend met
de rubberlaarzen in de slik, is dit een tijd
rovend en vermoeiend werk.
Hierover schudden mijn ooms in hun tijd
de verweerde koppen.
Hun gesneden zeekraal had „het daglicht"
nog nooit gezien!
Dan was deze ook op zijn malst, smeltte
op de tong. Het plantje was dan ruim een
centimeter groot.
Zij hadden hiervoor een vlijmscherp ge
slepen korte zeis met een korte steel als
handvat. Met die zeis werd gesneden „on
der" wier en gras aan de kreekboorden op
het schor.
Het gesnedene werd, met vuil en al, ver
zameld in een mand. Een betrekelijke kleine
ondiepe kreek, tijdens hoogwater volgelo
pen, werd daarna bijtijds afgedamd, zodat
het water niet weg kon lopen.
Hierin werd de mandinhoud regelmatig
leeggekiept.
Voor het een en ander was door de pach
ter van het schor, veelal een schapenhouder,
mondelinge vergunning verleend, dn ruil
voor „een maaltje" zeekraal.
Na voldoende voorraad te hebben verza
meld, werd een wilgestok, uitlopend in een
vork, waaraan van koperdraad een netje
was gevlochten, ter hand genomen. Hier
mede werd het gewonnene, overwegend
wier, gras en stokjes van gestorven planten,
door slik aan elkaar klevend, door elkander
geroerd en wel zo, dat de kleine zeekraal
die „onder" het wier enz. groeiende was,
vrij kwam. Vanzelfsprekend had de snijder
voor dit werk lieslaarzen, toen nog van
leer, aan de benen.
Het was nu zaak de lichtgroene zeekraal
naar één eind van de kreek te dirigeren en
het afval naar het andere eind.
Met een sohepzeef werd de zeekraal dan
van het wateroppervlak „geroomd" en men
liet dit daarna op een grotere zeef uitlekken
De kleine nog aanwezige „stokjes" wer
den nu naar vermogen verwijderd, men
noemde dit „het lezen" van de zeekraal.
Dit gebeurde bij geschikt weer al op het
schor soms.
Deze wijze van zeekraalwinning was dus
wel geheel anders dan, zo de amateur het
doet, zeekraal snijden met een mesje!
Voor de meer fijnproevers is die dan
ook al te groot.
De lamsoor en zeekraal waren nu ook
aan de boorden van het Veerse Meer ver
dwenen. In de omgeving van Zierikzee snij
den nog jaarlijks lieden zeekraal aan de
landzijde van de zeedijk. Op brakke inlagen,
overstroomd geweest zijnde tijdens de wa
tersnoodramp van 1953 en daarna afge
graven mede voor het dichten van de gaten
in de dijken.
Maar deze plantjes, hardnekkig ieder jaar
toch weer verschijnend, in grote getale zelfs,
„proefden" nimmer het directe zoute van
de zee.
Over mosselen, ook een niet te versmaden
zeebanket, valt nog het volgende te ver
halen.
Zij, die voor mosselen alergisch zijn, moe
ten mij dit maar vergeven!
Zo dwaalde ondergetekende op een avond
door Nijmegen, op zoek naar een telefoon
cel die nog intact was en niet door het pu
bliek geheel of gedeeltelijk was gesloopt.
Mijn speurtocht voerde door een straat
met enkele café-restaurants. Uit een kelder
raam bij een dezer gelegenheden kwam mij
de geur van kokende mosselen tegemoet.
Loop daar als liefhebber maar eens aan
voorbij!!
Het telefoneren zou hier ook wel lukken.
De zaak was gevuld met mosselen etend
publiek, zo warm uit de schelp.
Het meisje met de witte schort vroeg
ook aan mij of ik een portie prefereerde.
Eerst even bellen asjeblieft.
Door ervaring wijs geworden informeerde
ik hierna eerst naar de prijs, want mosselen
eten aan de Waal, zo ver van zee, ging
zeker gepaard met extra transportkosten.
Even nadien had ik spijt van deze vraag.
Want de mosselen waren hier deze avond
gratis. „De zaak" hield de jaarlijkse mos
selavond. Voor de klanten!
Hoewel ik nog nooit binnen deze muren
was geweest, bracht men mij met ëen vlot
gebaar een portie van deze dampende en
welriekende schelpdieren.
Aan een tafeltje werd plaats gemaakt, ik
mocht aanschuiven.
U ziet, de wonderen waren de wereld
nog niet uit!
De tractatie smaakte uitstekend.
Mijn persoontje was beroepshalve gehuld
in uniform en dan valt men al gauw op.
Want al etend en koutend werd ik, zo la
ter bleek, aangesproken door de eigenaar
van de zaak.
Of de mosselen goed waren?
„Gezien de omstandiëgjheden',, antwoord
de ik, „zijn ze heerlijk, mijn compliment!"
Door mijn antwoord had ik zeker wat
achterdocht losgewoeld, want wat werd
bedoeld met „gezien de omstandigheden"?
Met schrik besefte ik wat ondankbaar
bij mijn gastheer te zijn overgekomen.
Sorry?
Maar omwille van de waarheid, niets dan
de waarheid, A was gezegd, B moest dan
maar volgen.
Gezien de biertjes die bij „het mosselen"
werden genuttigd, was het sfeertje al wat
onstuimig.
Ik vertelde dan dat ik als „aankomende
knaap" het mosselen koken van een Yerse-
kenaar had geleerd. Het geheim hier was
„de aroma" te behouden.
„Wacht u even", werd mij door de baas
gevraagd, „dan haal ik de kok er even bij".
Die versoheen al gauw uit de kelderkeu
ken, schort voor, koksmuts op de sohedel
en alvast met opgestroopte mouwen
Ik vertelde dan met een wissel van „op
hoop van zegen" mijn mosselzegje, onder
rumoerverstommende belangstelling.
Zou ik „als vreemde eend", die nog pre
tenties had ook, straks met een grote boog
over de Nijmeegse kasseien bolderen?
Bij voorbaat, het liep goed af!
Voor consumptie, ging ik dan verder,
mocht men met niet één druppel „kraan
water" aan de mosselen komen. Deze wer
den, in trossen, gevist, korren noemde men
dit in Zeeland. Dan werden de mosselen
gescheiden en ontbaard. „Geknipst" zegt de
Zeeuw. Dit was vroeger allemaal hand
werk. Als jongen zag ik ook de mossel-
sdhippers „met de hand" op hun vaartuig,
dit was in de zeiltijd, staan vissen. Het ge
beurde met een vergrote hark met lange
stok.
Dit ging door bij koude en ontij!
Wel overdag, want bij mist en nacht
mocht er niet gevist worden. Dit om dief
stal bij elkaar te voorkomen.
Voor het vissen, het gereed maken voor
de handel, voorverwerking voor consump
tie enz. is hiervoor het modernste appara
tuur in de plaats gekomen. Aan boord van
een hedendaags mosselsvissersvaartuig
vindt men het nieuwste materiaal ter voort
stuwing, voor navigatie, vissen en ga zo
maar door, tot de automatische piloot toe.
De fijnproever ontdoet de mosselschelp
van de aangegroeide zeepokken. De zeepok
behoort tot de grote groep der sessiele of
vastzittende dieren. De mosselschelp fun
geert voor de zeepok als „gastheer".
Het is een klein wit sdhelpdiertje met
conisch toelopende scherpe randjes, haast
rond van vorm, die op de lichaamshuid van
de mens, bij hardhandige aanraking, een
irriterende rode streep veroorzaakt.
Zij hecht zich ook genoegelijk aan de
onderwater scheepshuid vast, vaarsnelheid-
vertragend.
Waarom moet nu de mosselschelp van de
zeepok worden ontdaan?
Die brengt een iets bittere smaak aan de
mossel bij het koken.
•Na ontibaarding en schoonspoelen, steeds
met zeewater, moet de mossel nog een
nachtje „spuwen", dit is het inwendige
zand enz., indien aanwezig, buiten de schelp
blazen. Voor dit doel werden zij bij ons aan
boord vroeger in een gonje^zak, of mand,
in het zeewater „overboord" gehangen zo
er niet gevaren moest worden.
Na deze voorbereiding nu het koken.
Enkele schijven ui worden in de pan ge
daan, niet te dik gesneden. Al naar smaak
een ietsje zout, peper, laurierblad en peter
selie toegevoegd. De mosselen, zo uit het
zeewater, gaan nu zonder pardon levend in
de pan en worden „in het eigen water" ge
kookt.
Eigenlijk wordt „gekookt" hier verkeerd
gebruikt.
Door de warmte verslapt al ganw de
sluitspier van de mossel en laat deze open
gaan. Het zich in de mossel bevindende
water komt vrij en zorgt voor voldoende
vocht in de pan.
Let op!
Het vuur onder de pan moet hevig zijn,
want de mosseel moet niet gaar koken,
maar gaar stomen!
Men laat bij het gaarstomen „het schuim"
drie keer opnieuw over het deksel komen.
Na deze derde keer is de mossel gaar voor
consumptie.
„Meneer", zei de kok, die al instemmend
had geknikt, „u heeft met uw verhaal gelijk.
Ik kom zelf uit een Zeeuwse mosselomge
ving. Weet dus wel hoe het moet. Maar
hier aan de Waal, te Nijmegen, heb ik wel
Rijn-rioolwater, maar niet het benodigde
schone zeewater"!.
„Daarom", zei ik gelukkig met deze bij
val tegen de eigenaar, „mijn opmerking
„gezien de omstandigheden" zojuist"!
I'k gaf, nu in de Zeeuwse „taele", aan de
kok persoonlijk mijn kompliment. Ik was
„op de geur" van zijn mosselen binnengeko
men. Dit moest voor hem bewijs van waar
dering te over zijn voor zijn vakmanschap.
Het mosselfeest, want dit werd het, duur
de daarna tot in de kleine uurtjes!
Ja, een mens kan zo eens wat beleven.
Een auto arriveerde, met een Duits num
merbord, aan de haven.
Een „Herr* stapte, moeilijk, uit.
Zijn teckel deed dit vlugger!
Even daarna bleek mij dat de man mank
Üep.
Waarschijnlijk een „buitenlander" met
een tweede woning hier op het „voorma
lige" eiland?
Of een toevallige passant, als toerist tij
delijk in onze streek?
Wat trekt een mens toch gauw, op het
eerste gezicht, conclusies, dikwijls niet van
de edelste soort!
De man bleef naast mij even rusten op
zijn stok. Vond dat het maar mooi weertje
was.
Zijn teckel trof in die tijd genoeg gras
pollen om aan te snuffelen, nu en dan
beentje lichtend.
Ja, hij was graag hier in Zeeland.
Zo fris alles en nog zo rustig. De „lie
den" hier waren voor hem steeds vriende
lijker geworden, in het begin vlotte dit niet
zo
Maar als hij vertelde in Buohenwalde door
eigen landgenoten tot een menselijk wrak
te zijn geslagen, veranderde dit.
Nu was hij gelukkig hier nog te kunnen
lopen, al was het met pijn
Blanke, gekleurde en gestreepte zeilen
bepaalden mede het fleurig decor van het
Veerse Meer.
Of er nóóit zo'n oorlog had plaats ge
vonden!
Men was nu aan het spelevaren in va-
kan tietijd.
•P. C. Noordhoek.