Kinderzorg in Zeeland
Medicijnen
Agressie
in het verkeer
Van wezenzorg naar hulpverlening aan
kind en ouders. Tentoonstelling in het Rijks
archief in Zeeland, St. Pieterstraat 38, Mid
delburg, van 29 maart t/m 4 september
1976. Openingstijden: maandag vrijdag
9.00 - 12.30 en 13.30 - 17.00 uur en zater
dag 9.30 - 12.30 uur.
Wat er aan de vereniging Kinderzorg
voorafging.
Voordat wij ons van de wezenzorg in
vroeger tijden een beeld proberen te vor
men, dienen wij even stil te staan bij het
begrip „wees" zoals dat toen voorkwam.
Men onderscheidde „hele wezen" en „halve
wezen", de eersten waren kinderen waarvan
zowel de vader als de moeder overleden
waren. De halve wezen misten één van de
ouders of stonden door ziekte, uitlandig-
heid, hechtenis, enz. van vader en moeder,
soms tijdelijk, hulpeloos en verlaten in de
wereld.
Naast de scheiding tussen hele en halve
wezen en tevens deze scheiding doorkrui
send, bestond er ook een onderscheid tussen
de wezen van enigszins bemiddelde' of rijke
ouders en de wezen der armen. Deze laatste
groep werd met de niet verweesde armen-
kinderen en vondelingen onder één noemer,
de „armenkinderen", gebracht.
Bij het wegvallen van ouders met enig
bezit bleven er niet alleen cén of meer
kinderen te verzorgen achter, maar ook
een vermogen dat beheerd en beschermd
diende te worden. Juist omdat er een ver
mogen in het geding is, heeft de overheid
zich van meet af aan in zulke gevallen
intensief met deze wezen bemoeid.
In de vroege middeleeuwen ging bij het
overlijden van de vader het „mundium"
(bescherming) over op de naaste bloedver
want in de mannelijke lijn, in de latere
middeleeuwen kwam echter de moeder het
eerst aan de beurt. Deze voogden van
rechtswege werden als geboren voogden
aangeduid.
Als er echter geen legitieme voogden
waren of als deze stilzaten stelde de lands-
overheid en later de plaatselijke overheid
voogden aan die gekoren voogden werden
genoemd. Op den duur verslapt de macht
van de familie en neemt de overheid in
voogdijzaken de taak van de familie over.
De landsoverheid trok zo de oppervoogdij
aan zich en heeft later aan de plaatselijke
overheden gedelegeerd. In de steden ge
schiedde het hieruit voortkomende toezicht
sinds de vijftiende eeuw in de regel door
de weeskamers, ook in dorpen van enige
omvang treft men wel een weeskamer aan.
De weesmeesters die de weeskamer vorm
den, stelden de voogd aan of bevestigden
zijn voogdij als hij bij testament was aan
gewezen, zij zetten hem af bij plichtsver
zuim en benoemden dan een ander in zijn
plaats.
Het aantal voogden kon verschillen, doch
over het algemeen vindt men één beherend
voogd en twee of drie toeziende voogden.
De voogden moesten een inventaris opma- i
ken van het vermogen van hun pupillen
en deze aan de weeskamer overleggen. De
beherende voogden hadden de verplichting
op bepaalde tijden rekening te doen en bij
het meerderjarig worden van hun pupil
een eindverantwoording over te leggen. Ook
droegen de voogden zorg voor de huisves
ting en opvoeding van hun pupillen. Wan
neer alleen de vader overleden was, bleven
zij over het algemeen bij de moeder; in de
andere gevallen werden zij vaak bij fa
milieleden of vrienden ondergebracht of
in het burgerweeshuis besteed als dat ter
plaatse bestond.
In de ordonnanties van de weeskamers
in de verschillende steden vindt men allerlei
bepalingen waardoor de weesmeesters van
elk sterfgeval en van iedere boedelverkoop
op de hoogte waren om mogelijke ont
duikingen van hun toezicht te voorkomen.
Dat het zwaartepunt van de voogdij en
oppervoogdij op het beheer van het ver
mogen van de wees en niet op zijn welzijn
lag, blijkt overduidelijk uit de ordonnantie
van de weeskamer van Middelburg waar
pas in artikel 51 staat dat:
„De Weesmeesters sullen indagtig wesen
jaarlijks, soo wanneer der weesen Reke
ningen werden gedaan, te vragen ende ver
nemen waar, by wien ende hoe deselve Wee
sen woonen, ende opgevoed worden
en dat zij orde op zaken zullen stellen als
daar iets aan mocht schorten.
Aan de inrichting en werking van de
weeskamers is tot de Franse tijd vrijwel
niets veranderd.
In het systeem van de Franse wetgeving
die in 1811 in Nederland van kracht werd,
is zwijgend een einde gemaakt aan het
officieel voortbestaan van de weeskamers.
Na 1815 hebben de weeskamers weer
gefunctioneerd tot 1852, in welk jaar zij
wettelijk zijn geliquideerd.
Zoals hiervoor is aangegeven werd de
zorg voor de armenwezen en vondelingen
als een onderdeel van de algemene armen
zorg beschouwd.
Sedert de dertiende eeuw waren het vooral
de stichtingen van de Tafel van de Heilige
Geest, die in vrijwel iedere parochie de
sociale zorg op zich hadden genomen.
Daarnaast werden gasthuizen, armen-hui-
zen en hofjes en ook weeshuizen door rijke
en vaak adellijke personen gesticht, waarin
religieuze- en lekenorden de dagelijkse ver
zorging op zich namen.
In de grotere steden kwam nog een zuiver
wereldlijke, aanvullende armenverzorging
voor, zoals in Middelburg waar in de „Ar
menschool" de armenwezen waren gehuis
vest.
Globaal gesproken kan men stellen, dat
de zorg voor alle soorten hulpbehoevenden
in de Middeleeuwen een kerkelijke aange
legenheid was, soms financieel mogelijk ge
maakt door schenkingen en legaten van
I particuliere personen en steeds onder een
I zekere vorm van toezicht van de magistraat.
Na de Hervorming namen de diaconieën
de armenverzorging binnen eigen verband
waar. Hierbij werd gestreefd naar goede
samenwerking met de wereldlijke organen,
die op dit zelfde gebied werkzaam waren.
In principe bekommerde de diaconie zich
derhalve alleen om die wezen waarvan ten
minste één der ouders hervormd was ge
weest. Deze kinderen werden bij particu
lieren besteed, waarbij onderscheid werd
gemaakt tussen „geldgevende" en „geldbren-
gende" wezen. Voor de kleinsten betaalde
de diaconie een kostgeld en voor de grotere
moesten de aannemers „loon" betalen.
Als echter in een bepaalde hervormde
gemeente een weeshuis stond, werden de
armenwezen ook daar ondergebracht.
Afhankelijk van de grootte van een stad
kon de wezenzorg door een veelheid van
besturen en stichtingen worden uitgeoefend;
een burgerweeshuis, een weeshuis voor niet-
burgerkinderen, soms ook nog diaconale
of andere kerkelijke weeshuizen.
De besturen van deze instellingen werk
ten soms samen en soms elkaar tegen.
In Middelburg bestond op het eind van
de vijftiende eeuw van stadswege een arm
weeshuis onder bestuur van de stads Arm-
meesters, na de Hervorming onder gemeen
schappelijk bestuur van Armmeesters en
Diakenen tot de Armmeesters geheel uit het
bestuur verdwenen waren.
Het armweeshuis was te samen met de
algemene armenverzorging aan de diaconie
gekomen. Toch bleef men in het armwees
huis wezen van niet-hervormde ouders op
nemen.
In 1720 werd onder leiding van de dia
conie als tegenhanger van het armweeshuis
een burgerweeshuis opgericht, waarin alleen
burgerwezen van hervormde ouders werden
verzorgd. Daarnaast heeft van 1742 tot 1812
ook nog een Luthers weeshuis in Middelburg
bestaan.
Vanuit de Middeleeuwen tot ver in de
19e eeuw is de wezenzorg in Zeeland door
besteding en gestichtsverpleging geregeld
geweest.
Hierbij speelde het individuele belang
van het weeskind nauwelijks mee, maar ging
het er om de hulpverlening zo goedkoop
mogelijk te laten zijn door de kinderen
aan te bieden als goedkope werkkrachten
op het land, in de huishouding en later in
de fabriek.
Van echte kinderbescherming was geen
sprake; veeleer van een behoeden van de
maatschappij tegen landlopers en bedelaars.
Sedert 1818 ging de Staat der Neder
landen zich steeds intensiever met de ar
menzorg en derhalve ook met de wezenzorg
bezig houden.
Om de armenzorg zo efficient en goed
koop mogelijk te maken werd bevorderd,
dat vanuit heel Nederland bedelaars en
armenwezen naar de koloniën van de Maat
schappij der Weldadigheid in Drente, Fries
land en Overijssel wreden overgebracht.
Ook vanuit Zeeland zijn daar heel wat
wezen te voet, per trekschuit en boerenkar
naartoe gevoerd.
Dit als wettelijke verplichting, ondanks
de vele en soms felle protesten van de
plaatselijke weeshuis- en armbesturen.
De „Vereeniging Kinderzorg Middelburg".
Na ongeveer 1880 groeide bij veel Neder
landers het inzicht om ouderrecht en ouder
plicht niet als vanzelfsprekend en onaan
tastbaar te beschouwen. Tevens gaat men
beseffen dat Kinderbescherming pas op een
wettelijke basis en met voldoende finan
ciële middelen succesvol zal kunnen func
tioneren.
De wettelijke basis die de bescherming
van 'het kind primair stelde had men nodig
voor de gevallen waarin men machteloos
zou staan tegenover tegenwerking van ou
ders of verzorgers.
Dit complex van factoren mondde uit in
de uitvaardiging van de „Kinderwetten" in
1901, die in 1905 tot uitvoering kwamen.
Zij bepaalden o.a. dat ouders die hun
plichten ten opzichte van hun kinderen
niet nakomen door de rechtbank uit de
ouderlijke macht ontzet kunnen worden.
De Kinderwetten tesamen met overheids
subsidies hebben een grote bloei van het
particulier initiatief op het terrein van de
kinderbescherming en voogdij ten gevolge
gehad.
In 1904 stelde de Ned. Herv. Kerk zich
in het „Reglement op de diaconieën", „het
verzorgen en opvoeden van wezen en van
hulpbehoevende en verwaarloosde kinderen"
ten doel.
Zo zien wij dat de diaconieën zich na
een tijd van overheidsingrijpen weer aktief
op het gebied van de zorg voor verweesde
en hulpbehoevende kinderen gaan bewegen.
En in 1906 wordt in Middelburg door
drieentwintig hervormde gemeenten de
„Vereniging Kinderzorg Middelburg" voor
de provincie Zeeland opgericht. Dit in na
volging van „Kinderzorg Den Haag" en
tegelijk met nog andere voogdijverenigingen.
Vrij spoedig na de geboden mogelijkheden
werd een nieuwe behoefte gevoeld. In vele
gevallen bleken de uit de Kinderwet voort
vloeiende maatrgelen te zwaar en werd
gezocht naar een mildere vorm.
Zestien jaar na de eerste Kinderwetten
kwam in 1921 het instituut Kinderrechter
tot stand.
Zo ontwikkelde zich de gezinsvoogdij
(1922), welde de mogelijkheid tot steun
opende aan het ouderlijk gezag, met het
gevolg dat de kinderen het ouderlijk milieu
niet persé behoefden te verlaten.
In toenemende mate is van deze moge'
lijkheid gebruik gemaakt en dit gebeurt
heden ten dage nog op grote schaal onder
meer door de gezinsvoogdijvereniging „Pro
Juventute" en de R.K. stichtingen voor
voogdij en gezinsvoogdij die onlangs zijn
gefuseerd tot de stichting „Jeugd en Gezin".
Naast voogdij en gezinsvoogdij heeft deze
stichting ook een adviesburo voor jongeren.
De in 1906 ontstane Vereeniging Kinder
zorg stelde zich gestichtsverpleging ten doel,
maar ging al spoedig noodgedwongen ook
op uitbesteding bij gezinnen over.
In vergelijking met de besteding in de
17e, 18e en 19e eeuw werden de gezinnen
nu streng geselecteerd en stond het belang
van het kind centraal.
De eerste tien jaren werden gekenmerkt
door grote financiële problemen. Nadat
evenwel in 1917 extra subsidie werd toe
gekend ontwikkelde de vereniging zich
voorspoedig verder.
De tweede wereldoorlog was zoals voor
heel Nederland een zware slag voor Kin
derzorg, de pupillen moesten geëvacueerd
worden, o.a. naar het tehuis „Erica" in
Huizen en het Kon. Weeshuis te Buren.
Na de oorlog vond er een sterke uit
breiding van de gezinsverpleging plaats, die
men als de ideale opvoedingswijze voorop
stelde De tehuizen kregen een taak voor
de tijdelijke opvoeding. Daar kwamen nu
ook gezinsvoogdijkinderen en vrijwillig ge
plaatste kinderen bij.
Na 1949 ging Kinderzorg met een eigen
personeelsopleiding van start. En vanaf
1952 nam zij ook de zorg voor debiele
kinderen op zich.
In de jaren zeventig is naast de gezins
verpleging en opvoeding in de diverse te
huizen de dagbehandeling tot stand geko
men. In de zogenaamde medische kleuter
dagverblijven worden thans kind en ouders
geholpen.
Bovendien ontstaan er steeds meer jeugd-
pensions en kreeg men de beschikking over
enkele vakantiecentra.
Al deze voorzieningen maken gebruik van
behandelingsteams, bestaande uit: arts,
maatschappelijk werker, psycholoog en in
richtingswerker.
Opvallend is nog dat de Zeeuwse bevol
king al sedert de oprichting Kinderzorg
jaarlijks goed bedeelt met vele gaven en
giften.
De personeelsopleiding kon in 1974 om
gebouwd worden tot een middelbare be
roepsopleiding Inrichtingswerk.
Zo zijn de hulpvcrleningsmogelijkheden
van de Vereeniging Kinderzorg de laatste
jaren sterk uitgebreid.
Het laat zich aanzien, dat de hulpver
lening in kleine eenheden aan kinderen,
jeugdigen en ouders in samenwerking met
andere instellingen in Zeeland een goede
toekomst heeft.
Stukken voor de tentoonstelling zijn, be
halve door het Rijksarchief zelf, ter be
schikking gesteld door:
Vereniging Kinderzorg Middelburg; Ge
meentearchief Rotterdam; Gemeentearchief
Hulst; Gemeentearchief Zierikzee; Gemeen
tearchief Goes; Gemeentearchief Tholen;
Gemeentearchief Aardenburg; Stedelijk Mu
seum, Vlissingen; Zeeuws Museum, Middel
burg; Gemeentearchief Amsterdam; Rijks
museum, Afd. Rijksprentenkabinet, Amster
dam; Stichting Voor het Kind, Amsterdam;
Museum voor Zuid- en Noord-Beveland,
Goes; Rijksarchief in Drenthe; Algemeen
Rijksarchief, 's Gravenhage; Koninklijke
Bibliotheek, 's Gravenhage; Universiteits Bi
bliotheek, Leiden: Provinciale Bibliotheek
van Zeeland, Middelburg; Atlas van Stolk,
Rotterdam; Instelling Maatschappelijke Be-
langen, Goes; Hervormde Gemeente, Aar
denburg; College van Regenten van het
Burgerweeshuis, Zierikzee; De heer Braat,
Zierikzee.
NETTE HEREN WORDEN SOMS POTENTIËLE MOORDENAARS
Er is de laatste jaren sprake van een
steeds ernstiger vormen aannemen van de
agressiviteit op de weg, een agressiviteit
die jaarlijks vele mensen het leven kost.
Het nare hiervan is dikwijls, dat on-
schuldigen, die zich netjes in het verkeer
gedragen, het slachtoffer worden, terwijl
de agressor soms netjes de dans ontspringt
en dan een enkele keer zelfs niet schroomt
om door te rijden om zijn slachtoffer(s)
achter te laten. Het is triest om te moeten
vaststellen, maar een deel van de automo
bilisten in het verkeer gedraagt zich zonder
meer als potentiële moordenaars.
De enige verontschuldiging die men voor
het grootste deel van hen kan aanvoeren
is, dat ze zich van de bittere ernst niet
bewust zijn en uit pure domheid op een
vergaande agressieve manier rijden, die dik
wijls slachtoffers maakt. Wanneer er dan
zoiets gebeurt, schrikken ze zo van de ge
volgen, dat ze in paniek het hazenpad
kiezen en daarmee een tweede misdaad
toevoegen aan die, welke ze reeds begingen.
Iedere fatsoenlijke weggebruiker zal het er
mee eens zijn, dat dergelijke lieden voorgoed
het rijden moest worden verboden.
Deze potentiële moordenaars zijn overi
gens mensen, waarvan men het zo aan
de buitenkant niet zou zeggen. Het zijn
dikwijls keurige, nette lieden, voorzien van
een keurige baan en soms een prachtige
auto. Men vindt ze onder alle rangen en
standen, van hoog tot laag en misschien
zijn er momenten, dat ook u er bij behoort.
De moeilijkheid is, dat naast een vaste
categorie agressieve en egoïstische automo
bilisten, die altijd gevaar op de weg vormen
wanneer ze achter het stuur zitten, er ook
een deel is, dat bestaat uit mensen, die
onder normale omstandigheden correcte rij
ders zijn, doch die op een bepaald moment,
door de omstandigheden in een bepaalde
stemming gebracht, ook achter het stuur
hun opgekropte gevoelens lucht proberen
te geven door een agressieve houding tegen
over andere weggebruikers.
Voorbeelden hiervan zijn er genoeg. We
behoeven hierbij maar te denken aan de
forensen, die 's morgens vroeg naar hun
werk gaan, doch die, vanaf het moment
dat hij zijn benen buiten bed gezet heeft,
pech heeft gehad. Ruzie met zijn vrouw,
de auto wilde niet starten, te laat vertrok- j
ken, kortom er zijn motieven genoeg om
de rijder in een slecht humeur te doen zijn
en dan zit hij daar achter het stuur vol
onlustgevoelens en met een fors aantal
paardekrachten onder de voet. Wie dan op
de weg nog enige onlustgevoelens bij hem
opwekt, kan rekenen op agressiviteit.
Gelukkig loopt het dikwijls zonder brok
ken af, maar elke vorm van agressie op
de weg is in principe een mogelijke bron
van ongelukken. Afhankelijk van heel kleine
omstandigheden, die niemand in de hand
heeft, kan zo'n ongeluk ook nog doden of
ernstig gewonden opleveren.
Maar naast deze gelegenheidsagressors
is er een bepaalde categorie rijders, die
altijd agressief rijdt en dat zijn de gevaar
lijksten. Zij vormen in wezen een voort
durend gevaar op de weg, omdat hun
mentaliteit niet deugt.
Het zijn over het algemeen de rijders,
die menen dat ze zelf voortreffelijk rijden
en dat alle andere weggebruikers maar
sukkels zijn. Natuurlijk moeten al die weg
gebruikers rekening houden en ruim baan
maken voor de ongekroonde koning van
de weg, die ook niet nalaat om dan ook
op te merken: „Ze zorgen maar dat ze
weg zijn." Hij neemt rustig een onover
zichtelijke bocht e.d., haalt in op tweebaans
wegen terwijl tegemoetkomend verkeer dat-
in feite onmogelijk maakt, kortom hij ge
draagt zich als een echte wegpiraat en
veel van deze lieden vinden vroeg of laat
een triest einde. Jammer genoeg dikwijls
niet, nadat zij eerst ook andere onschuldigen
in de dood hebben gejaagd.
Dan is er ook een categorie rijders, die
bijzonder van hun eigen voortreffelijke rij-
kwaliteiten overtuigd is en die het speciaal
voorzien hebben, op medeweggebruikers die
duidelijk voorzichtig rijden.
Dergelijke voorzichtige rijders zijn hen
een doorn in het oog en dikwijls niet ten
onrechte zijn geroutineerde rijders van me
ning, dat dergelijke mensen gevaarlijk kun
nen zijn op de weg. In hun meerderwaar
digheid echter, begaan deze geroutineerden
een grote fout. Inplaats dat zij rustig een
gelegenheid afwachten om zonder een ge
vaarlijke situatie op te roepen, zich van
dergelijke voorzichtige rijders los te maken,
worden zo soms agressief.
De „sukkelaar" irriteert hen en hun on
lustgevoelens reageren zij op de voorzich
tige rijder af door hen (hij heeft bijvoor
beeld bermvrees en houdt daardoor onvol
doende recht) ruwweg opzij te drukken. Ze
beseffen niet dat ze daarmee juist een erg
gevaarlijke situatie scheppen. De angstige
chauffeur raakt in paniek en een derge
lijke manoevre kan de oorzaak worden
van een ongeluk.
Dan zijn er ook de treiteraars op de weg.
Dat is ook een gevaarlijk soort. Zij lokken
namelijk agressie van een ander uit en
dan is de ellende niet te overzien. De een
probeert steeds weer de ander in te halen
om, nadat dit is gelukt aanzienlijk snelheid
te minderen en op die manier de andere te
dwingen langzamer te rijden. Op zijn beurt
gaat die dan weer wilde pogingen doen
om in te halen en speelt hetzelfde spelletje
onder het motto: „Ze moeten niet treiteren,
want dat kan ik ook." In hun opwinding
en groeiende agressie maken dergelijke rij
ders natuurlijk fouten endikwijls brok
ken.
Natuurlijk zijn er vele soorten agressieve
rijders. Eén categorie willen we hier toch
niet ongenoemd laten en dat zijn zij, die
een zodanig suprioriteitsgevoel hebben, dat
zij menen dat de verkeersregels en -voor
schriften niet voor hen gelden. Zij menen
te kunnen rijden zoals zij dat zelf juist
vinden. Zij trekken zich niets aan van
snelheidsbeperkingen, inhaalvreboden, par
keerverboden, e.d. Zij zetten hun auto waar
ze denken dat hij goed staat, ongeacht of
er een parkeerverbod geldt.
Zij zetten hun auto slordig weg; een
eind van de stoeprand of half er op. Zij
rijden weg zonder eerst in hun spiegel te
kijken of ze worden ingehaald, e.d. Een
snelheidsbeperkingen, inhaalverboden, par-
zin zoiets". Zij bepalen zelf wel hoe hard
zij hier of daar kunnen rijden. Zoiets hangt
toch af van de omstandigheden. Dat is de
mentaliteit van dergelijke mensen. Hetzelfde
geldt voor het inhaalverbod. Als zij denken
dat er wel kan worden ingehaald, dan
doen ze dat. Het zijn rijders die nogal eens
een bekeuring oplopen, maar die dan ook
vroeg of laat een keer ernstige brokken
maken.
Uitgebreide onderzoekingen hebben he
laas aangetoond, dat de mentaliteit op de
weg steeds slechter wordt. De agressie
neemt toe en is de oorzaak van veel onge
lukken en doden.
Het toenemen van de agressie op de weg
staat echter niet op zich. Het is een onder
deel van de toename van agressiviteit in
het algemeen. Ook op andere terreinen
van de samenleving wordt een toename
geconstateerd. Een en ander vloeit voort
uit een algehele mentaliteitsvervorming, die
voor een deel weer het gevolg is van ver
anderingen in ons cultuurpatroon. In de
film en op de televisie worden we over
stroomd met beelden van agressie en dat
laat niet na van invloed te zijn op de
mentaliteit van de gemiddelde toeschouwer.
Men krijgt als het ware een hersenspoeling.
Aanvankelijk vindt de kijker het erg en
vreselijk, maar allengs gaat het wennen
en langzaam aan krijgt het iets vertrouwds
en lijkt het alsof het zo hoort. Op die ma
nier stompt men af en wordt er een bij
drage geleverd tot een groeiende agressi
viteit, ook in het verkeer.
DE PRIMITIEVE MENS BEZAT EEN GENEESINSTINCT
Wanneer de moderne mens ziek is of pijn
heeft, dan consulteert hij de dokter en die
schrijft hem medicijnen voor, die hem
beter moeten maken. Met het recept begeeft
hij zich naar de apotheek en daar maken
speciaal opgeleide deskundigen het medicijn
voor hem klaar. Wat de patiënt gebruikt,
weet hij meestal zelf niet, maar in veel
gevallen zijn de medicijnen vervaardigd
volgens oude recepten en uit grondstoffen,
die bijna zo oud zijn als de mensheid zelf.
Gedurende het grootste deel van het
bestaan van de mens op aarde was hij geheel
op de natuur aangewezen waar het de be
strijding van pijn en ziekte betrof en de
planten hebben hem daarbij grote diensten
bewezen.
Het staat vast, dat reeds de primitieve
oermens zich met behulp van plantaardige
stoffen aan de geneeskunst heeft gewijd.
Wanneer we dit overdenken rijst ogenblik
kelijk de vraag, hoe het mogelijk is, dat de
mens zijn juiste keus wist te maken uit
de duizenden en duizenden planten die
hem op aarde omringen.
Het staat wel vast, dat de mens evenals
de dieren, in zijn primitieve stadium be
schikte over een geneesinstinkt. Evenals de
kat instinktief gras eet, wanneer haar maag
van streek is en het vee bepaalde planten,
die giftige stoffen bevatten, tussen het gras
laat staan, heeft de mens instinktief aan
gevoeld welke kruiden hem van dienst
konden zijn bij de bestrijding van ziekten
en pijnen.
Later toen de mens deze eigenschap kwijt
raakte, bouwde hij voort op traditie en
ervaring, daarnaast lustig experimenterend,
terwijl bovendien het toeval hier en daar
een handje hielp. Zo heeft de schat van
plantaardige geneesmiddelen zich in de loop
van duizenden jaren gestadig uitgebreid.
Hoezeer de mens verstrikt in bijgeloof
kan dwalen, blijkt wel uit de zogenaamde
signatuurleer, die elke wetenschappelijke
grondslag mist. Volgens deze leer zouden
die planten, die de mens tot heil kunnen
strekken door tekenen kenbaar zijn. Be
haarde planten zouden een middel tegen
haaruitval zijn. Planten met rood melksap
vormden volgens deze leer een geneesmiddel
tegen bloedziekten, geel melksap tegen geel
zucht en zo zouden we door kunnen gaan.
Niets is echter minder waar, dan dat deze
signatuur juist zou zijn.
In de loop der tijden heeft de mens
zich een schat aan ervaring verworven en
naarmate de wetenschap zich verder ont
wikkelde leerde hij al deze plantaardige
stoffen op de juiste wijze aanwenden.
Het toeval heeft in veel gevallen een
behoorlijk handje geolpen en daarover zijn
diverse verhalen in omloop, die weliswaar
in de meeste gevallen niet gecontroleerd
kunnen worden, doch dermate voor de hand
liggen, dat de mogelijkheid van het ge
beuren niet uitgesloten is.
Zo zou een koortslijder in de rimboe zijn
dorst hebben gelaafd met water van een
stroompje en de koorts verdween. Bij later
onderzoek bleek, dat het water opgeloste
stoffen bevatte van een omgevallen kina
boom. De koortswerende eigenschappen van
de bast van deze boom worden nog voort
durend aangewend in de vorm van „kinine".
Zo zouden er nog veel meer voorbeelden
kunnen worden genoemd. Duizenden plan
ten staan ten dienste van de lijdende mens
heid en zij hebben in de loop der eeuwen
hun nut bewezen. Reeds in 1898 publiceerde
Dragendorff in zijn bekende werk „Heil-
pflanzen" er niet minder dan ruim 12.000.
Nog regelmatig ontdekt men nieuwe bruik
bare planten naast de van ouds bekenden,
zoals opium, kina, moederkoren, vinger
hoedskruid, raberber, sennabladeren, cas-
cara en vele anderen.
Dikwijls komen deze nieuwe planten tot
ons via primitieve volkeren die ze al sinds
mensenheugenis gebruiken voor de bestrij
ding van bepaalde kwalen. Mannen van de
wetenschap komen dan plotseling tot de
ontdekking, dat dergelijke primitieve vol
keren een bepaald soort plant benutten
voor een geneeskundig doel. Men gaat een
en ander onderzoeken en komt tot verras
sende resultaten. Zo vormt de flora een
schatkamer tot heil der mensheid.