Kinderzorg in Zeeland Medicijnen Agressie in het verkeer Van wezenzorg naar hulpverlening aan kind en ouders. Tentoonstelling in het Rijks archief in Zeeland, St. Pieterstraat 38, Mid delburg, van 29 maart t/m 4 september 1976. Openingstijden: maandag vrijdag 9.00 - 12.30 en 13.30 - 17.00 uur en zater dag 9.30 - 12.30 uur. Wat er aan de vereniging Kinderzorg voorafging. Voordat wij ons van de wezenzorg in vroeger tijden een beeld proberen te vor men, dienen wij even stil te staan bij het begrip „wees" zoals dat toen voorkwam. Men onderscheidde „hele wezen" en „halve wezen", de eersten waren kinderen waarvan zowel de vader als de moeder overleden waren. De halve wezen misten één van de ouders of stonden door ziekte, uitlandig- heid, hechtenis, enz. van vader en moeder, soms tijdelijk, hulpeloos en verlaten in de wereld. Naast de scheiding tussen hele en halve wezen en tevens deze scheiding doorkrui send, bestond er ook een onderscheid tussen de wezen van enigszins bemiddelde' of rijke ouders en de wezen der armen. Deze laatste groep werd met de niet verweesde armen- kinderen en vondelingen onder één noemer, de „armenkinderen", gebracht. Bij het wegvallen van ouders met enig bezit bleven er niet alleen cén of meer kinderen te verzorgen achter, maar ook een vermogen dat beheerd en beschermd diende te worden. Juist omdat er een ver mogen in het geding is, heeft de overheid zich van meet af aan in zulke gevallen intensief met deze wezen bemoeid. In de vroege middeleeuwen ging bij het overlijden van de vader het „mundium" (bescherming) over op de naaste bloedver want in de mannelijke lijn, in de latere middeleeuwen kwam echter de moeder het eerst aan de beurt. Deze voogden van rechtswege werden als geboren voogden aangeduid. Als er echter geen legitieme voogden waren of als deze stilzaten stelde de lands- overheid en later de plaatselijke overheid voogden aan die gekoren voogden werden genoemd. Op den duur verslapt de macht van de familie en neemt de overheid in voogdijzaken de taak van de familie over. De landsoverheid trok zo de oppervoogdij aan zich en heeft later aan de plaatselijke overheden gedelegeerd. In de steden ge schiedde het hieruit voortkomende toezicht sinds de vijftiende eeuw in de regel door de weeskamers, ook in dorpen van enige omvang treft men wel een weeskamer aan. De weesmeesters die de weeskamer vorm den, stelden de voogd aan of bevestigden zijn voogdij als hij bij testament was aan gewezen, zij zetten hem af bij plichtsver zuim en benoemden dan een ander in zijn plaats. Het aantal voogden kon verschillen, doch over het algemeen vindt men één beherend voogd en twee of drie toeziende voogden. De voogden moesten een inventaris opma- i ken van het vermogen van hun pupillen en deze aan de weeskamer overleggen. De beherende voogden hadden de verplichting op bepaalde tijden rekening te doen en bij het meerderjarig worden van hun pupil een eindverantwoording over te leggen. Ook droegen de voogden zorg voor de huisves ting en opvoeding van hun pupillen. Wan neer alleen de vader overleden was, bleven zij over het algemeen bij de moeder; in de andere gevallen werden zij vaak bij fa milieleden of vrienden ondergebracht of in het burgerweeshuis besteed als dat ter plaatse bestond. In de ordonnanties van de weeskamers in de verschillende steden vindt men allerlei bepalingen waardoor de weesmeesters van elk sterfgeval en van iedere boedelverkoop op de hoogte waren om mogelijke ont duikingen van hun toezicht te voorkomen. Dat het zwaartepunt van de voogdij en oppervoogdij op het beheer van het ver mogen van de wees en niet op zijn welzijn lag, blijkt overduidelijk uit de ordonnantie van de weeskamer van Middelburg waar pas in artikel 51 staat dat: „De Weesmeesters sullen indagtig wesen jaarlijks, soo wanneer der weesen Reke ningen werden gedaan, te vragen ende ver nemen waar, by wien ende hoe deselve Wee sen woonen, ende opgevoed worden en dat zij orde op zaken zullen stellen als daar iets aan mocht schorten. Aan de inrichting en werking van de weeskamers is tot de Franse tijd vrijwel niets veranderd. In het systeem van de Franse wetgeving die in 1811 in Nederland van kracht werd, is zwijgend een einde gemaakt aan het officieel voortbestaan van de weeskamers. Na 1815 hebben de weeskamers weer gefunctioneerd tot 1852, in welk jaar zij wettelijk zijn geliquideerd. Zoals hiervoor is aangegeven werd de zorg voor de armenwezen en vondelingen als een onderdeel van de algemene armen zorg beschouwd. Sedert de dertiende eeuw waren het vooral de stichtingen van de Tafel van de Heilige Geest, die in vrijwel iedere parochie de sociale zorg op zich hadden genomen. Daarnaast werden gasthuizen, armen-hui- zen en hofjes en ook weeshuizen door rijke en vaak adellijke personen gesticht, waarin religieuze- en lekenorden de dagelijkse ver zorging op zich namen. In de grotere steden kwam nog een zuiver wereldlijke, aanvullende armenverzorging voor, zoals in Middelburg waar in de „Ar menschool" de armenwezen waren gehuis vest. Globaal gesproken kan men stellen, dat de zorg voor alle soorten hulpbehoevenden in de Middeleeuwen een kerkelijke aange legenheid was, soms financieel mogelijk ge maakt door schenkingen en legaten van I particuliere personen en steeds onder een I zekere vorm van toezicht van de magistraat. Na de Hervorming namen de diaconieën de armenverzorging binnen eigen verband waar. Hierbij werd gestreefd naar goede samenwerking met de wereldlijke organen, die op dit zelfde gebied werkzaam waren. In principe bekommerde de diaconie zich derhalve alleen om die wezen waarvan ten minste één der ouders hervormd was ge weest. Deze kinderen werden bij particu lieren besteed, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen „geldgevende" en „geldbren- gende" wezen. Voor de kleinsten betaalde de diaconie een kostgeld en voor de grotere moesten de aannemers „loon" betalen. Als echter in een bepaalde hervormde gemeente een weeshuis stond, werden de armenwezen ook daar ondergebracht. Afhankelijk van de grootte van een stad kon de wezenzorg door een veelheid van besturen en stichtingen worden uitgeoefend; een burgerweeshuis, een weeshuis voor niet- burgerkinderen, soms ook nog diaconale of andere kerkelijke weeshuizen. De besturen van deze instellingen werk ten soms samen en soms elkaar tegen. In Middelburg bestond op het eind van de vijftiende eeuw van stadswege een arm weeshuis onder bestuur van de stads Arm- meesters, na de Hervorming onder gemeen schappelijk bestuur van Armmeesters en Diakenen tot de Armmeesters geheel uit het bestuur verdwenen waren. Het armweeshuis was te samen met de algemene armenverzorging aan de diaconie gekomen. Toch bleef men in het armwees huis wezen van niet-hervormde ouders op nemen. In 1720 werd onder leiding van de dia conie als tegenhanger van het armweeshuis een burgerweeshuis opgericht, waarin alleen burgerwezen van hervormde ouders werden verzorgd. Daarnaast heeft van 1742 tot 1812 ook nog een Luthers weeshuis in Middelburg bestaan. Vanuit de Middeleeuwen tot ver in de 19e eeuw is de wezenzorg in Zeeland door besteding en gestichtsverpleging geregeld geweest. Hierbij speelde het individuele belang van het weeskind nauwelijks mee, maar ging het er om de hulpverlening zo goedkoop mogelijk te laten zijn door de kinderen aan te bieden als goedkope werkkrachten op het land, in de huishouding en later in de fabriek. Van echte kinderbescherming was geen sprake; veeleer van een behoeden van de maatschappij tegen landlopers en bedelaars. Sedert 1818 ging de Staat der Neder landen zich steeds intensiever met de ar menzorg en derhalve ook met de wezenzorg bezig houden. Om de armenzorg zo efficient en goed koop mogelijk te maken werd bevorderd, dat vanuit heel Nederland bedelaars en armenwezen naar de koloniën van de Maat schappij der Weldadigheid in Drente, Fries land en Overijssel wreden overgebracht. Ook vanuit Zeeland zijn daar heel wat wezen te voet, per trekschuit en boerenkar naartoe gevoerd. Dit als wettelijke verplichting, ondanks de vele en soms felle protesten van de plaatselijke weeshuis- en armbesturen. De „Vereeniging Kinderzorg Middelburg". Na ongeveer 1880 groeide bij veel Neder landers het inzicht om ouderrecht en ouder plicht niet als vanzelfsprekend en onaan tastbaar te beschouwen. Tevens gaat men beseffen dat Kinderbescherming pas op een wettelijke basis en met voldoende finan ciële middelen succesvol zal kunnen func tioneren. De wettelijke basis die de bescherming van 'het kind primair stelde had men nodig voor de gevallen waarin men machteloos zou staan tegenover tegenwerking van ou ders of verzorgers. Dit complex van factoren mondde uit in de uitvaardiging van de „Kinderwetten" in 1901, die in 1905 tot uitvoering kwamen. Zij bepaalden o.a. dat ouders die hun plichten ten opzichte van hun kinderen niet nakomen door de rechtbank uit de ouderlijke macht ontzet kunnen worden. De Kinderwetten tesamen met overheids subsidies hebben een grote bloei van het particulier initiatief op het terrein van de kinderbescherming en voogdij ten gevolge gehad. In 1904 stelde de Ned. Herv. Kerk zich in het „Reglement op de diaconieën", „het verzorgen en opvoeden van wezen en van hulpbehoevende en verwaarloosde kinderen" ten doel. Zo zien wij dat de diaconieën zich na een tijd van overheidsingrijpen weer aktief op het gebied van de zorg voor verweesde en hulpbehoevende kinderen gaan bewegen. En in 1906 wordt in Middelburg door drieentwintig hervormde gemeenten de „Vereniging Kinderzorg Middelburg" voor de provincie Zeeland opgericht. Dit in na volging van „Kinderzorg Den Haag" en tegelijk met nog andere voogdijverenigingen. Vrij spoedig na de geboden mogelijkheden werd een nieuwe behoefte gevoeld. In vele gevallen bleken de uit de Kinderwet voort vloeiende maatrgelen te zwaar en werd gezocht naar een mildere vorm. Zestien jaar na de eerste Kinderwetten kwam in 1921 het instituut Kinderrechter tot stand. Zo ontwikkelde zich de gezinsvoogdij (1922), welde de mogelijkheid tot steun opende aan het ouderlijk gezag, met het gevolg dat de kinderen het ouderlijk milieu niet persé behoefden te verlaten. In toenemende mate is van deze moge' lijkheid gebruik gemaakt en dit gebeurt heden ten dage nog op grote schaal onder meer door de gezinsvoogdijvereniging „Pro Juventute" en de R.K. stichtingen voor voogdij en gezinsvoogdij die onlangs zijn gefuseerd tot de stichting „Jeugd en Gezin". Naast voogdij en gezinsvoogdij heeft deze stichting ook een adviesburo voor jongeren. De in 1906 ontstane Vereeniging Kinder zorg stelde zich gestichtsverpleging ten doel, maar ging al spoedig noodgedwongen ook op uitbesteding bij gezinnen over. In vergelijking met de besteding in de 17e, 18e en 19e eeuw werden de gezinnen nu streng geselecteerd en stond het belang van het kind centraal. De eerste tien jaren werden gekenmerkt door grote financiële problemen. Nadat evenwel in 1917 extra subsidie werd toe gekend ontwikkelde de vereniging zich voorspoedig verder. De tweede wereldoorlog was zoals voor heel Nederland een zware slag voor Kin derzorg, de pupillen moesten geëvacueerd worden, o.a. naar het tehuis „Erica" in Huizen en het Kon. Weeshuis te Buren. Na de oorlog vond er een sterke uit breiding van de gezinsverpleging plaats, die men als de ideale opvoedingswijze voorop stelde De tehuizen kregen een taak voor de tijdelijke opvoeding. Daar kwamen nu ook gezinsvoogdijkinderen en vrijwillig ge plaatste kinderen bij. Na 1949 ging Kinderzorg met een eigen personeelsopleiding van start. En vanaf 1952 nam zij ook de zorg voor debiele kinderen op zich. In de jaren zeventig is naast de gezins verpleging en opvoeding in de diverse te huizen de dagbehandeling tot stand geko men. In de zogenaamde medische kleuter dagverblijven worden thans kind en ouders geholpen. Bovendien ontstaan er steeds meer jeugd- pensions en kreeg men de beschikking over enkele vakantiecentra. Al deze voorzieningen maken gebruik van behandelingsteams, bestaande uit: arts, maatschappelijk werker, psycholoog en in richtingswerker. Opvallend is nog dat de Zeeuwse bevol king al sedert de oprichting Kinderzorg jaarlijks goed bedeelt met vele gaven en giften. De personeelsopleiding kon in 1974 om gebouwd worden tot een middelbare be roepsopleiding Inrichtingswerk. Zo zijn de hulpvcrleningsmogelijkheden van de Vereeniging Kinderzorg de laatste jaren sterk uitgebreid. Het laat zich aanzien, dat de hulpver lening in kleine eenheden aan kinderen, jeugdigen en ouders in samenwerking met andere instellingen in Zeeland een goede toekomst heeft. Stukken voor de tentoonstelling zijn, be halve door het Rijksarchief zelf, ter be schikking gesteld door: Vereniging Kinderzorg Middelburg; Ge meentearchief Rotterdam; Gemeentearchief Hulst; Gemeentearchief Zierikzee; Gemeen tearchief Goes; Gemeentearchief Tholen; Gemeentearchief Aardenburg; Stedelijk Mu seum, Vlissingen; Zeeuws Museum, Middel burg; Gemeentearchief Amsterdam; Rijks museum, Afd. Rijksprentenkabinet, Amster dam; Stichting Voor het Kind, Amsterdam; Museum voor Zuid- en Noord-Beveland, Goes; Rijksarchief in Drenthe; Algemeen Rijksarchief, 's Gravenhage; Koninklijke Bibliotheek, 's Gravenhage; Universiteits Bi bliotheek, Leiden: Provinciale Bibliotheek van Zeeland, Middelburg; Atlas van Stolk, Rotterdam; Instelling Maatschappelijke Be- langen, Goes; Hervormde Gemeente, Aar denburg; College van Regenten van het Burgerweeshuis, Zierikzee; De heer Braat, Zierikzee. NETTE HEREN WORDEN SOMS POTENTIËLE MOORDENAARS Er is de laatste jaren sprake van een steeds ernstiger vormen aannemen van de agressiviteit op de weg, een agressiviteit die jaarlijks vele mensen het leven kost. Het nare hiervan is dikwijls, dat on- schuldigen, die zich netjes in het verkeer gedragen, het slachtoffer worden, terwijl de agressor soms netjes de dans ontspringt en dan een enkele keer zelfs niet schroomt om door te rijden om zijn slachtoffer(s) achter te laten. Het is triest om te moeten vaststellen, maar een deel van de automo bilisten in het verkeer gedraagt zich zonder meer als potentiële moordenaars. De enige verontschuldiging die men voor het grootste deel van hen kan aanvoeren is, dat ze zich van de bittere ernst niet bewust zijn en uit pure domheid op een vergaande agressieve manier rijden, die dik wijls slachtoffers maakt. Wanneer er dan zoiets gebeurt, schrikken ze zo van de ge volgen, dat ze in paniek het hazenpad kiezen en daarmee een tweede misdaad toevoegen aan die, welke ze reeds begingen. Iedere fatsoenlijke weggebruiker zal het er mee eens zijn, dat dergelijke lieden voorgoed het rijden moest worden verboden. Deze potentiële moordenaars zijn overi gens mensen, waarvan men het zo aan de buitenkant niet zou zeggen. Het zijn dikwijls keurige, nette lieden, voorzien van een keurige baan en soms een prachtige auto. Men vindt ze onder alle rangen en standen, van hoog tot laag en misschien zijn er momenten, dat ook u er bij behoort. De moeilijkheid is, dat naast een vaste categorie agressieve en egoïstische automo bilisten, die altijd gevaar op de weg vormen wanneer ze achter het stuur zitten, er ook een deel is, dat bestaat uit mensen, die onder normale omstandigheden correcte rij ders zijn, doch die op een bepaald moment, door de omstandigheden in een bepaalde stemming gebracht, ook achter het stuur hun opgekropte gevoelens lucht proberen te geven door een agressieve houding tegen over andere weggebruikers. Voorbeelden hiervan zijn er genoeg. We behoeven hierbij maar te denken aan de forensen, die 's morgens vroeg naar hun werk gaan, doch die, vanaf het moment dat hij zijn benen buiten bed gezet heeft, pech heeft gehad. Ruzie met zijn vrouw, de auto wilde niet starten, te laat vertrok- j ken, kortom er zijn motieven genoeg om de rijder in een slecht humeur te doen zijn en dan zit hij daar achter het stuur vol onlustgevoelens en met een fors aantal paardekrachten onder de voet. Wie dan op de weg nog enige onlustgevoelens bij hem opwekt, kan rekenen op agressiviteit. Gelukkig loopt het dikwijls zonder brok ken af, maar elke vorm van agressie op de weg is in principe een mogelijke bron van ongelukken. Afhankelijk van heel kleine omstandigheden, die niemand in de hand heeft, kan zo'n ongeluk ook nog doden of ernstig gewonden opleveren. Maar naast deze gelegenheidsagressors is er een bepaalde categorie rijders, die altijd agressief rijdt en dat zijn de gevaar lijksten. Zij vormen in wezen een voort durend gevaar op de weg, omdat hun mentaliteit niet deugt. Het zijn over het algemeen de rijders, die menen dat ze zelf voortreffelijk rijden en dat alle andere weggebruikers maar sukkels zijn. Natuurlijk moeten al die weg gebruikers rekening houden en ruim baan maken voor de ongekroonde koning van de weg, die ook niet nalaat om dan ook op te merken: „Ze zorgen maar dat ze weg zijn." Hij neemt rustig een onover zichtelijke bocht e.d., haalt in op tweebaans wegen terwijl tegemoetkomend verkeer dat- in feite onmogelijk maakt, kortom hij ge draagt zich als een echte wegpiraat en veel van deze lieden vinden vroeg of laat een triest einde. Jammer genoeg dikwijls niet, nadat zij eerst ook andere onschuldigen in de dood hebben gejaagd. Dan is er ook een categorie rijders, die bijzonder van hun eigen voortreffelijke rij- kwaliteiten overtuigd is en die het speciaal voorzien hebben, op medeweggebruikers die duidelijk voorzichtig rijden. Dergelijke voorzichtige rijders zijn hen een doorn in het oog en dikwijls niet ten onrechte zijn geroutineerde rijders van me ning, dat dergelijke mensen gevaarlijk kun nen zijn op de weg. In hun meerderwaar digheid echter, begaan deze geroutineerden een grote fout. Inplaats dat zij rustig een gelegenheid afwachten om zonder een ge vaarlijke situatie op te roepen, zich van dergelijke voorzichtige rijders los te maken, worden zo soms agressief. De „sukkelaar" irriteert hen en hun on lustgevoelens reageren zij op de voorzich tige rijder af door hen (hij heeft bijvoor beeld bermvrees en houdt daardoor onvol doende recht) ruwweg opzij te drukken. Ze beseffen niet dat ze daarmee juist een erg gevaarlijke situatie scheppen. De angstige chauffeur raakt in paniek en een derge lijke manoevre kan de oorzaak worden van een ongeluk. Dan zijn er ook de treiteraars op de weg. Dat is ook een gevaarlijk soort. Zij lokken namelijk agressie van een ander uit en dan is de ellende niet te overzien. De een probeert steeds weer de ander in te halen om, nadat dit is gelukt aanzienlijk snelheid te minderen en op die manier de andere te dwingen langzamer te rijden. Op zijn beurt gaat die dan weer wilde pogingen doen om in te halen en speelt hetzelfde spelletje onder het motto: „Ze moeten niet treiteren, want dat kan ik ook." In hun opwinding en groeiende agressie maken dergelijke rij ders natuurlijk fouten endikwijls brok ken. Natuurlijk zijn er vele soorten agressieve rijders. Eén categorie willen we hier toch niet ongenoemd laten en dat zijn zij, die een zodanig suprioriteitsgevoel hebben, dat zij menen dat de verkeersregels en -voor schriften niet voor hen gelden. Zij menen te kunnen rijden zoals zij dat zelf juist vinden. Zij trekken zich niets aan van snelheidsbeperkingen, inhaalvreboden, par keerverboden, e.d. Zij zetten hun auto waar ze denken dat hij goed staat, ongeacht of er een parkeerverbod geldt. Zij zetten hun auto slordig weg; een eind van de stoeprand of half er op. Zij rijden weg zonder eerst in hun spiegel te kijken of ze worden ingehaald, e.d. Een snelheidsbeperkingen, inhaalverboden, par- zin zoiets". Zij bepalen zelf wel hoe hard zij hier of daar kunnen rijden. Zoiets hangt toch af van de omstandigheden. Dat is de mentaliteit van dergelijke mensen. Hetzelfde geldt voor het inhaalverbod. Als zij denken dat er wel kan worden ingehaald, dan doen ze dat. Het zijn rijders die nogal eens een bekeuring oplopen, maar die dan ook vroeg of laat een keer ernstige brokken maken. Uitgebreide onderzoekingen hebben he laas aangetoond, dat de mentaliteit op de weg steeds slechter wordt. De agressie neemt toe en is de oorzaak van veel onge lukken en doden. Het toenemen van de agressie op de weg staat echter niet op zich. Het is een onder deel van de toename van agressiviteit in het algemeen. Ook op andere terreinen van de samenleving wordt een toename geconstateerd. Een en ander vloeit voort uit een algehele mentaliteitsvervorming, die voor een deel weer het gevolg is van ver anderingen in ons cultuurpatroon. In de film en op de televisie worden we over stroomd met beelden van agressie en dat laat niet na van invloed te zijn op de mentaliteit van de gemiddelde toeschouwer. Men krijgt als het ware een hersenspoeling. Aanvankelijk vindt de kijker het erg en vreselijk, maar allengs gaat het wennen en langzaam aan krijgt het iets vertrouwds en lijkt het alsof het zo hoort. Op die ma nier stompt men af en wordt er een bij drage geleverd tot een groeiende agressi viteit, ook in het verkeer. DE PRIMITIEVE MENS BEZAT EEN GENEESINSTINCT Wanneer de moderne mens ziek is of pijn heeft, dan consulteert hij de dokter en die schrijft hem medicijnen voor, die hem beter moeten maken. Met het recept begeeft hij zich naar de apotheek en daar maken speciaal opgeleide deskundigen het medicijn voor hem klaar. Wat de patiënt gebruikt, weet hij meestal zelf niet, maar in veel gevallen zijn de medicijnen vervaardigd volgens oude recepten en uit grondstoffen, die bijna zo oud zijn als de mensheid zelf. Gedurende het grootste deel van het bestaan van de mens op aarde was hij geheel op de natuur aangewezen waar het de be strijding van pijn en ziekte betrof en de planten hebben hem daarbij grote diensten bewezen. Het staat vast, dat reeds de primitieve oermens zich met behulp van plantaardige stoffen aan de geneeskunst heeft gewijd. Wanneer we dit overdenken rijst ogenblik kelijk de vraag, hoe het mogelijk is, dat de mens zijn juiste keus wist te maken uit de duizenden en duizenden planten die hem op aarde omringen. Het staat wel vast, dat de mens evenals de dieren, in zijn primitieve stadium be schikte over een geneesinstinkt. Evenals de kat instinktief gras eet, wanneer haar maag van streek is en het vee bepaalde planten, die giftige stoffen bevatten, tussen het gras laat staan, heeft de mens instinktief aan gevoeld welke kruiden hem van dienst konden zijn bij de bestrijding van ziekten en pijnen. Later toen de mens deze eigenschap kwijt raakte, bouwde hij voort op traditie en ervaring, daarnaast lustig experimenterend, terwijl bovendien het toeval hier en daar een handje hielp. Zo heeft de schat van plantaardige geneesmiddelen zich in de loop van duizenden jaren gestadig uitgebreid. Hoezeer de mens verstrikt in bijgeloof kan dwalen, blijkt wel uit de zogenaamde signatuurleer, die elke wetenschappelijke grondslag mist. Volgens deze leer zouden die planten, die de mens tot heil kunnen strekken door tekenen kenbaar zijn. Be haarde planten zouden een middel tegen haaruitval zijn. Planten met rood melksap vormden volgens deze leer een geneesmiddel tegen bloedziekten, geel melksap tegen geel zucht en zo zouden we door kunnen gaan. Niets is echter minder waar, dan dat deze signatuur juist zou zijn. In de loop der tijden heeft de mens zich een schat aan ervaring verworven en naarmate de wetenschap zich verder ont wikkelde leerde hij al deze plantaardige stoffen op de juiste wijze aanwenden. Het toeval heeft in veel gevallen een behoorlijk handje geolpen en daarover zijn diverse verhalen in omloop, die weliswaar in de meeste gevallen niet gecontroleerd kunnen worden, doch dermate voor de hand liggen, dat de mogelijkheid van het ge beuren niet uitgesloten is. Zo zou een koortslijder in de rimboe zijn dorst hebben gelaafd met water van een stroompje en de koorts verdween. Bij later onderzoek bleek, dat het water opgeloste stoffen bevatte van een omgevallen kina boom. De koortswerende eigenschappen van de bast van deze boom worden nog voort durend aangewend in de vorm van „kinine". Zo zouden er nog veel meer voorbeelden kunnen worden genoemd. Duizenden plan ten staan ten dienste van de lijdende mens heid en zij hebben in de loop der eeuwen hun nut bewezen. Reeds in 1898 publiceerde Dragendorff in zijn bekende werk „Heil- pflanzen" er niet minder dan ruim 12.000. Nog regelmatig ontdekt men nieuwe bruik bare planten naast de van ouds bekenden, zoals opium, kina, moederkoren, vinger hoedskruid, raberber, sennabladeren, cas- cara en vele anderen. Dikwijls komen deze nieuwe planten tot ons via primitieve volkeren die ze al sinds mensenheugenis gebruiken voor de bestrij ding van bepaalde kwalen. Mannen van de wetenschap komen dan plotseling tot de ontdekking, dat dergelijke primitieve vol keren een bepaald soort plant benutten voor een geneeskundig doel. Men gaat een en ander onderzoeken en komt tot verras sende resultaten. Zo vormt de flora een schatkamer tot heil der mensheid.

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1976 | | pagina 2