NOORD-BEVELANDS NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD Plouvier heeft DE schoenen agent-bezorger Bezitsvorming wordt ingewikkeld TWEE HEIDENEN over de CHRISTENEN Exclusieve Modestoffeni 5 A. C. van der Rest No. 2966 Zaterdag 12 december 1959 63e jaargang Druk en uitgave: Drukkerij Markusse te Wissenkerke, Tel. no. 308, Giro 32622 Abonnementsprijs f 2.50 per jaar Franco per post I 5.25 Advertenties 6 cent per mm De brief van Plinius „Het is mijn gewoone, heer, al les waar ik over twijfel, aan u voor te leggen. Want wie kan mij beter in mijn aarzeling leiden of in mijn onwetendheid onderrich ten?" Deze wel zeer vleiende woorden schreef Gaius Plinius Se cundus, stadhouder van de pro vincie Bithynië in Klein-Azië, aan zijn heer, keizer Trajanus van Ro me, in het jaar 111 na de geboorte van Christus. Het is de aanhef van een vrij uitvoerige brief, die tezamen met het antwoord, gelukkig in zijn ge heel bewaard is gebleven. Deze brief bevat een der weinige (im mers slechts drie of vier) getuige nissen van niet-christelijke schrij vers over Christus en de christe nen, die wij uit de eerste honderd jaar na het leven van de Heiland op aarde thans nog kennen. Geringe vruchtbaarheid. De vraag kan worden gesteld, hoe het komt dat slechts zo wei nig heidense schrijvers melding maken van het optreden van DE GROOTSTE KEUS IN MODIEUZE HANDSCHOENEN Ganzepoortstraat, Goes Christus in Palestina. Welnu, in de eerste plaats hebben de antie ke auteurs niet geweten of niet ge loofd, dat Christus de Zoon van God was. Mogelijk hebben sommi gen van hen nog wel gehoord van een zekere Jezus, die predikend en wonderen verrichtend door Pa lestina rondtrok. Maar dan heeft deze wetenschap hun toch niet voldoende aanleiding gegeven, dieper op de zaak in te gaan, of er zelfs maar melding van te ma ken. Er waren immers zoveel pro feten en wonderdoeners, die in het uitgestrekte Romeinse rijk optra den in die dagen. En bovendien, wie van de schrijvers, die wel hebben gewe ten van bestaan en optreden van Jezus van Nazareth, heeft ooit kunnen bevroeden, dat het chris tendom zulk een hoge vlucht zou nemen, dat het heel de wereld zou veroveren en een keer zou brengen in leven en lot van de volkeren der aarde? Het „verfoeilijk wangeloof". Een van de weinigen, die over Christus en de christenen schrijft, is de bekende historicus Cornelius Tacitus. In zijn „Annales" (d.i. jaarboeken) zegt hij over de naam „christenen": „Degene aan wie die naam zijn oorsprong dankt, Christus, was onder de regering van Tiberius door de stadhouder Pontius Pilatus ter dood gebracht, en dit verfoeilijk wangeloof, voor het ogenblik onderdrukt, brak la ter weer uit, niet alleen over Ju- dea, de bakermat van dat kwaad, maar ook over de stad (Rome), waarheen van alle kant alles wat afgrijselijk of schandelijk is sa menstroomt en vereerd wordt". Wat was dan dat afgrijselijke en schandelijke? Over de christenen en hun sa menkomsten deden de wonderlijk ste geruchten de ronde en werden de meest weerzinwekkende praat jes verteld. Met het afgrijselijke zal Tacitus stellig hebben bedoeld het praatje, dat de christenen in hun samenkomsten kinderen op aten, terwijl het schandelijke ver moedelijk betrekking heeft op het geroddel over bloedschande, waar de christenen zich schuldig aan zouden maken. Eén ding is bij dit alles verblij dend: aan het feit van het be staan van Christus wordt door Ta citus geen ogenblik getwijfeld, zo dat de loochenaars van de histori citeit van Jezus' leven op aarde aan het hier weergegeven bericht een harde noot hebben te kraken. Dc vragen van Plinius. Wat nu de brief van stadhou der Plinius betreft: hij schrijft de keizer eerst, dat hij nooit bij een gerechtelijk onderzoek van chris tenen aanwezig is geweest. Daar om weet hij ook niet, in hoeverre het de gewoonte is te straffen of te onderzoeken. Bovendien weet hij niet, of er onderscheid wordt gemaakt tus sen oud en jong en of het verschil maakt voor de straf, wanneer een christen na gearresteerd te zijn, berouw toont. Verder vraagt Pli nius, of het dragen van de naam zelf van „christenen" alleen al strafwaardig maakt, dan wel of de christenen slechts dan behoe ven te worden gestraft, wanneer het dragen van de naam gepaard gaat met het verricht hebben van bepaalde misdaden. Waarbij dan uiteraard nader zou moeten wor den uitgezocht, of er inderdaad misdaden waren gepleegd en zo ja, welke dit geweest waren. In elk geval, vragen te over. Gevolgde gedragslijn. „Intussen", aldus Plinius in zijn brief, „heb ik ten aanzien van hen, die bij mij als christe nen werden gebracht, deze ge dragslijn gevolgd: ik heb hun ge vraagd of zij christenen waren. Wanneer ze dat bekenden, heb ik het hun voor de tweede en derde maal gevraagd onder bedreiging van straf. Wanneer ze volhielden, liet ik hen wegvoeren naar de ge vangenis. Anderen waren er, even waanzinnig, die ik, omdat ze Ro meinse burgers waren, heb geno teerd om ze naar Rome te zenden. Toen daarop, juist door de be handeling, zoals dat pleegt te ge beuren, het vergrijp zich meer en meer uitbreidde, deden zich meer gevallen voor. Mij werd voorge legd een niet ondertekende lijst, die de namen van velen bevatte. Hen, die zeiden, dat ze geen christenen waren of geweest wa ren, meende ik te moeten laten gaan, wanneer ze met woorden, die ik hun voorzeide, de goden aanriepen en tot uw beeld, dat ik hiertoe met de beelden der go den had laten brengen, met een wierook- en wijnoffer baden, en vervolgens Christus vervloekten: handelingen, tot welke naar men zegt, werkelijke christenen niet gedwongen kunnen worden. An dere, door de aanbrenger genoem den, zeiden, dat ze christenen waren, maar daarop zeiden ze, dat ze het niet waren; ze waren, zeiden ze, het wel geweest, maar waren er mee opgehouden, som migen verscheidene jaren, deze en gene zelfs twintig jaren gele den. Deze allen hebben uw beeld en de beelden der goden eer toe gebracht en Christus vervloekt". Vervolgens deelt Plinius de kei zer mee, wat hij van de christenen zo al is te weten gekomen ten aanzien van de door hen gevolg de gewoonten en uitgeoefende praktijken. „Zij verzekerden", zo gaat de brief verder, „dat de hoofdzaak van hun schuld of dwa ling dit geweest was, dat ze ge woon waren geweest op een be paalde dag vóór zonsopgang sa men te komen en onderling een gebed uit te spreken tot Christus, alsof hij een god was, en dat zij zich onder ede verplichtten niet tot een of andere misdaad, maar daartoe, dat ze geen diefstal, ro verij en echtbreuk zouden plegen, hun woord niet zouden breken, en wanneer enig bij hen in bewaring gegeven goed werd opgeëist, niet zouden ontkennen, dat ze het ont vangen hadden; en wanneer dat gedaan was, dat ze dan gewoon waren geweest uiteen te gaan en weer saam te komen om spijs te nemen, echter gewone en onschul dige spijs; maar dat ze daarmee opgehouden waren na mijn edict, waarbij ik volgens uw bevel gods dienstige verenigingen verboden had. Daarom meende ik, dat het des te meer noodzakelijk was bij twee slavinnen, die dienaressen genoemd werden, ook op de pijn bank te onderzoeken, wat de waarheid was. Ik vond niets an ders dan een slecht en buitenge woon sterk wangeloof. Daarom heb ik het onderzoek uitgesteld en ben er toe overgegaan u te raad plegen. Want de zaak scheen mij die raadpleging waard, vooral we gens het grote getal der aange klaagden. Want velen, van alle leeftijden, van elke rang en ook van beiderlei kunne, worden aan geklaagd en zullen aangeklaagd worden. En niet alleen de steden, maar ook de dorpen en het plat teland zijn door de besmetting van dat geloof aangetast; maar het schijnt tot staan gebracht en verbeterd te kunnen worden. In elk geval is het zeker, dat men de tempels, die bijna verlaten waren, weer begint te bezoeken en dat men de plechtige offers, die lang nagelaten zijn, weer begint te hou den en dat overal weer offerdie ren verkocht worden, die tot nu toe slechts zo nu en dan een ko per vonden. Daaruit kan men ge makkelijk opmaken, hoe groot de schare is der mensen, die men verbeteren kan, wanneer er ge legenheid is tot berouw". Enkele conclusies. Uit de brief van Plinius blijkt, dat de christenen op bepaalde da gen bijeenkwamen, de „dag des Heeren", de dag van Christus' op standing, de zoncjag. Als regel vonden de samenkomsten al zeer vroeg plaats, vóór zonsopgang en verder constateert de stadhouder, dat hier volstrekt geen schande lijke dingen als het slachten en opeten van kinderen of het uit oefenen van onzedelijke praktij ken plaats vonden. Het enige waarvan hij de christenen tenslot te kan beschuldigen, is dat ze een „buitengewoon sterke superstitie" (wangeloof) aanhingen. Overigens blijkt uit de brief, dat de stadhouder zijnerzijds niet od ketterjacht uit was. Hij spreekt alleen over degenen „die bij mij als christenen werden aange bracht". Hij onderzocht dus uit sluitend de bij hem binnengeko men klachten, maar handelde dan ook overeenkomstig zijn instruc ties, zoals blijkt uit het geval van de twee slavinnen. Verder kwam hij meer dan eens voor moeilijke beslissingen te staan en wist in feite niet, hoe in elk speciaal geval te handelen. Vandaar dat hij zich met een uit voerig schrijven tot de keizer richt. Het antwoord van de keizer. Het keizerlijke antwoord is waarderend, kort en krachtig. Het bevat milde, maar positieve aan wijzingen en luidt als volgt: „Gij hebt, waarde Secundus, bij het on derzoek van de zaak van hen, die als christenen bij u aangebracht waren, de juiste gedragslijn ge volgd. Immers het is onmogelijk om in het algemeen iets vast te stellen, dat als het ware een vaste regel vormt. Ze moeten niet op gespoord worden: als ze aangege ven en beschuldigd worden, moe ten ze gestraft worden, maar toch zo, dat een ieder, die zegt, dat hij geen christen is en dit metterdaad doet blijken, namelijk door tot onze goden te bidden, ook al is hij ten aanzien van zijn verleden ver dacht, op zijn berouw vergiffenis krijgt. Aan geschriften evenwel, die anoniem worden ingediend, mag bij geen enkele beschuldiging aandacht geschonken worden. Want dat zou een zeer slecht an tecedent zijn en hoort niet in onze tijd thuis". Martelaren. Korte tijd later werd de corres pondentie tussen stadhouder Pli nius en keizer Trajanus gepubli ceerd. Daarmee werden de rege lingen die in Bithynië waren ge troffen en de positieve aanwijzin gen van de keizer in ruime kring bekend gemaakt. Gedurende lan ge tijd hebben zij ook voor de an dere stadhouders gegolden als richtlijn bij hun optreden tegen over de christenen. Het was de machtige heerser o- ver het Romeinse rijk niet begon nen om het vergieten van bloed, maar verzet tegen de goden van de staat en daarmee tegen de staat zelf kon hij niet dulden. Dat heeft in volgende jaren vele, zeer vele christenen in conflict ge bracht met Romes doctrine. Zij moesten Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen. In hun verzet tegen de aardse heerser hebben zij als martelaren het leven gela ten in dienst van hun hemelse Heer. (Nadruk verboden). Wij vragen voor Kamperland per 1 januari 1960 een voor ons blad en voor ons drukwerk De uitgever van het N oord-Bevelands Nieuws- en Advertentieblad Julianastraat 5 - Wissenkerke - Telefoon 472 (Van onze economische medew.) In de naaste toekomst zal het vraagstuk van de bezitsvorming veel van onze aandacht vragen. In een regeringsnota wordt de uit werking aangekondigd van een drietal maatregelen: verruiming van de mogelijkheid tot vorming van bouwspaarfondsen, invoering van spaarregeling met premie en bevordering van het effectenbezit door fiscale vrijstellingen aan spe ciale beleggingsmaatschappijen. De achtergrond van het toedie nen van spaarprikkels ligt in de wens van de overheid om de eco nomische en sociale structuur van ons volk zodanig te wijzigen, dat in breder lagen dan thans het ge val is profijt wordt getrokken van de nationale inkomstenstijging. Deze komt thans grotendeels ten goede aan de dragers van onder nemersrisico. Een bijbedoeling vinden wij in het oprichten van een barrière tegen de geldont waarding, die een gevolg is van overconsumptie. De spaarprikkels worden dienstbaar gemaakt aan de noodzakelijke opbouw van een sterk industrieel apparaat. Reeds nu kennen wij de jeugd- spaarregeling en de onderne mingsspaarregelingen. Met ingang van 1 januari 1960 zal een premie spaarregeling voor rijksambtena ren in werking treden. Wanneer nu een premiespaargelegenheid wordt open gesteld voor iedereen, waarbij op een besparing van f 400.per jaar f 80.premie wordt gegeven, dan krijgt het grootste deel van de sparende Nederlanders over een bescheiden bedrag een toeslag van 20 Men wil hier de hogere inko mensgroepen van uitzonderen,4 om te verhinderen dat er verschuiving van besparing plaats vindt. Het gaat niet om een principiële uit sluiting, maar wanneer veel grote spaarders plotseling f 400.op een spaarbank deponeren, dan zou dit voor ons totale spaarpatroon funest zijn, zo meent de overheid. Wel de lasten, niet de lusten. Vanzelfsprekend is dit onzin. Het aantal grote spaarders is be perkt. Ons spaarpatroon zal stel lig niet worden ontwricht, wan neer ook de krachtige spaarders daar aan deelnemen. Het is voorts duidelijk, dat de premie uit 's rijks kas hoofdzakelijk wordt opge bracht door genieters van hoge inkomens, die echter niet van de regeling zouden mogen profiteren. De bevordering van sparen moet worden toegejuicht. Er zal een rem op de consumptiedrang uit voort vloeien, die de kans op overbesteding zal matigen. Een grote groep kleine burgers gaat eigendom vormen. Velen kennen nog niet de geneugten van het arbeidsloze inkomen en wie een maal de smaak te pakken heeft, zal op eigen kracht verder willen sparen. Het verkrijgen van de premie houdt de plicht in om ten minste vijf jaar vol te houden of men moet het bedrag in effecten be leggen. Aldus wordt een aanmoe diging gegeven om de kleine man te doen deelnemen aan de finan ciering van de industrie en daar dan mede de vruchten van te plukken. Tegen communisme en oneerlijkheid. De gedachte om een verdere versterking van de sociale positie der economisch zwakken niet te U weet't nu onderhand J 5 wel dat u voor al wat nodig is voor lichaams- en gezondheidszorg 't beste gaat naar p Lange Kerkstr. 42, Goes i Sinds 1922 het ter zake Sinds 1922 het ter zake i kundige vertrouwensadres i Opgaven van enig belang p franco zonder kosten thuis! f i zoeken in sociale verzekering, maar in eigendomsvorming, is juist. Dit is de meest effectieve wijze van bestrijding van het com munisme, die men zich denken kan. Wanneer iemand eigendom heeft, staat hij met ruggesteun in het leven, groeit zijn verantwoor delijkheidsgevoel en is hij ook minder gauw geneigd de eigen dom van anderen aan te tasten. De gedachte van onteigening en nationalisatie is het zwakste in landen waar de economische posi tie van de burgers sterk is. Het geven van spaarprikkels moet dus economisch tot winst leiden, wan neer er geen tegenkrachten door in het leven worden geroepen. Hierover zou het volgende kun nen worden opgemerkt. Het geven van spaarpremie doet de subsidie gedachte herleven. Of de regering nu twee cent toegeeft op elke liter melk die wij drinken, of een toeslag geeft op de bespa ring, die toeslag moet uit de staatskas worden betaald. Het in komen van de ene burger wordt dus gebruikt om dat van de an der aan te vallen. Het toekennen van een flinke belastingverlaging wordt door al die subsidierege lingen onmogelijk gemaakt. Over het premie-inkomen moet weer belasting worden betaald. Is het niet veel eenvoudiger om aan in komsten uit een bescheiden bezit vrijstelling van belasting toe te kennen? Het eeuwige blok aan 't been. De regering is daar geen voor stander van omdat inkomsten uit bezit dan worden bevoordeeld boven inkomsten uit arbeid. Dit bezwaar geldt ook voor de ge premieerde spaarregeling. Ook daar krijgt degene die sparen kan, een extraatje en degen die het niet kan (en daar behoeft de betrokke ne geen schuld aan te hebben), ziet het voordeeltje zijn neus voor bij gaan. Het toekennen van een premie spreekt echter meer tot de eenvoudigen, dan het vrijstellen van belasting betalen. De over heid voert hier echter weer een subsidiesysteem in, dat na enige jaren een last voor de begroting wordt. Hoe komen wij er dan weer af? Het uitbreiden van de bouw- spaarregeling en de bevordering van de beleggingsmaatschappij moeten worden toegejuicht. De kleine man moet geestelijk rijp gemaakt worden voor het aandeel Als ons industrieel apparaat wer kelijk eigendom zal worden van ons gehele volk, dan zal het aan deel in veel breder lagen van ons volk populair moeten worden dan thans het geval is. De beleggings maatschappij kan daarbij onschat bare diensten bewijzen, omdat zij het risico over een groot aantal fondsen kan spreiden. Nu de jeugdspaarregeling en de ambtenarenspaarfondsen een feit zijn en worden, zal ook de nieu we aanloop voor bezitsvorming een feit worden. Het voordeel van deze regeling is dat de besparin gen kunnen worden aangewend voor een breed front van duur zaam bezit. Het nadeel ligt in de omslachtige procedure terwijl de weg van belastingaftrek eenvou diger is. Wat langs die weg te be reiken is, leert ons de groei van het verzekeringsbedrijf, dat tot heden een monopolie heeft bij het vormen van eigendom met behulp van de fiscus. Drs. Mierlo. (Nadruk verboden). Ganzepoortstraat 21, Tel. 2048 - GOES

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1959 | | pagina 1