NOORD-BEVELANDS NIEUWS- El! ADWERTEHTIEBLAD De laatste drie bladzijden van zijn dagboek No. 2353 Donderdag 1 Januari 1948 51e Jaargang DRUK EN UITGAVE A. G. S3. MARKUSSE TE WISSENKERKE TELEFOON No 308 - GIRO No. 32622 Abonnementsprijs f 1.50 per jaar. Franco per post f 3.00. 2240 betalende abonné's. Oudejaarstragedie door P. J. van Gelder 31 December stond er in beverig handschrift boven de laatste drie bladzijden. Wij vonden het dagboek van vorig jaar in de bovenste lade van een oude commode. Daaronder lag, fonkelend nieuw, de nog ongebruikte bundel voor 1948. Het boek, dat hij anders had willen beginnen, maar waarvan de bladzijden blank bleven, omdat een hogere Macht het zo beschikte. Voor onze ogen leefde een ogenblik weer de oude heer met de spierwitte baard. Wij hoorden een pen krassen in de schemer van deze zelfde werkkamer. Slechts een kleine bureaulamp verlichtte de plek, waar hij zijn gedachten van zovele slapeloze nachten zorgvuldig op schrift stelde. Deze drie velletjes waren de laatste, die hij beschreef, maar ook de eerste die wij begrepen. Omdat wij wisten, hoe de eenzame zonder ling ondanks alles aan Robert hechtte. Omdat wij beseften waarom hij dit alles beleven moest, alvorens hij van ons werd weggenomen. Deze drie bladzijden van zijn droefgeestig dagboek vertelden ons a! wat gebeurde in die Oudejaarsnacht: Hoe herinner ik me nog m'n tocht door die ijzige vriesnacht, waar in de bevroren sneeuw kraakte ondei m'n vermoeide voeten en twee oren tintelden onder de beschermende wollen doek. M'n adem vormde langdradige ijspegeltjes in m'n verwaaide baard en m'n oude ogen schrijn den in de felpriemende wind. De weg was lang; het pad onbegaanbaar. Ik strompelde stroef en stram voorovergebogen voorwaarts over de oneffen vlakte. Ver, heel ver voor mij uit zag ik een glimp van het vaagrode schijnsel, waarheen ik m'n schreden richtte. In de duistere diepte rondom mij ontwaarde ik slechts de spookachtige schimmen van beijzelde bomen, die hun naakte takken uitstrekten over 't slechts denkbeeldige pad. Het pad van de vader, op zoek naar zijn zoon. Was hij daar, ver van de bewoonde wereld in een eenzame hut? Zou ik hem vinden bij een hoog oplaaiend vuur, piekerend over al het geen hij verliet? Dat roodachtig flakkerend licht deed de hoop terugkeren in 't moei lijk kloppende hart. Het gaf me de krachten een lijdend lichaam voort te slepen naar dat schier onbereikbare doel, dat oneindig ver lokte. Tenauwernood besefte ik nog, waarom ik die tocht ondernam. Waarom ik niet rustig afwachtte tot de verloren zoon zelve zijn vader weer opzocht en hem vergeving zou vragen. Ik wist immers, dat Robert nooit eigener beweging zou terugke ren. Ik kende immers zijn koppig karakter; zijn vreemde natuur. Wat ik niet kende waren alleen zijn problemen. Misschien had ik hem toch teveel alleen gelaten. Had ik me méér met hem moeten bemoeien. Niet moeten afwachten of hij bij zijn vader kwam. Robert zou immers nooit bij me komen Ik had het hem moeten vragen. In zijn eigen kamer, tussen zijn paperassen, daar had ik iets kunnen horen en hem iets kunnen geven. Een heel andere gedachte, een nieuw idee Zijn moeilijkheden wa ren dan ook de mijne geworden; zijn zorgen niet langer zijn kwelgees ten alleen. Ik. had hem zo goed kunnen helpen in menig probleem. Maar ik deed het niet. Ik stelde geen belang in zijn dromerijen. Ik interesseerde me nooit voor zijn werk. Ik leefde m'n eigen leven. Wat gaf ik om anderen? Pas dat gedicht, dat ik na z'n vertrek vond tussen de drukproe ven op z'n schrijftafel, vertelde me voor het eerst iets van m'n zoon. „De klok tikt hoorbaar en 'tjaar is haast voorbij, Een jaar vol roem, vol geld en goede naam voor mij Zo was het immers: Rob behoefde zich niet te beklagen. Hij kon zich gemakkelijker bewegen dan zijn vader. Mij was geen roem, geen geld, geen goede naam beschoren. Wie kende de oude? En toch, ondanks zijn bekendheid, ondanks zijn uitgebreide ken nissenkring stond hij innerlijk geheel alleen op de wereld. Er schijnt geen mens geweest te zijn, die hem begréép. „Maar nu ik feesten wil, nu zijn m'n vrinden in stamcafé noch sociëteit te vinden. Ze vieren thuis intiem hun Oudejaar; ik hunker ook, maar niemand vraagt waarnaar". Zelfs zijn eigen vader zweeg en liet z'n enige zoon van zich heen gaan zonder hem iets te vragen. Als hij geen briefje had achtergelaten, zou ik ook het nieuwe jaar nog niet hebben geweten, waar Rob zijn toevlucht wilde zoeken. In een armzalige hut temidden van ijs en sneeuw, verlaten door de oorspronkelijke bewoners omdat een onweerstaanbare Oostenwind snijdt over de vlakte en de bomen geen beschutting bieden tegen de felste vorst, daar bij het nog flauwe rose schijnsel, dat na elke strompeling na derbij komt, maar net als de maan altijd even ver van ons vandaan schijnt te blijven, daar verbergt zich een mensenkind voor de mensen, een zoon voor zijn vader en een eenzame ziel voor zijn God. Omdat hij bevreesd is voor 1948. „De klok slaat 12 en ik maak een moe gebaar; ik durf niet opzien, ik ben bang voor 't nieuwe jaar". Hij schreef het zelf. Voor zijn eigen tijdschrift. Als een rauw re alistische bijdrage voor het hoopvol gestemde nieuwjaarsnummer, dat ze straks ook bij mij zullen bezorgen Beide voeten branden als twee bloedende ijsklompen. Het licht in de verte schijnt af te nemen, hoewel ik het nauw merkbaar nader. Komt ér een ondoordringbare mist het nachtelijk duister verdichten, of hangt er een waas voor m'n tranende ogen? O Rob, als je wist, jongen, welke strijd je oude vader op dit ogen blik voerde, zou je snikkend uit die schuilhoek vandaan snellen, me te- rugdragen op twee handen naar die vertrouwde warme woning en samen alles, alles bespreken. Want nu wil ik praten. Nu het eigenlijk al te laat is om goed te maken wat ik jaar-in jaar-uit verzuimde, nu wil ik trachten een vader voor je te worden. Nog ben ik een roepende in de woestijn, een dolende op de barre sneeuwvlakte, die liever zijn eigen lichaam bevriezen doet dan zijn kind te laten in die latente kou. Als je dat vuur maar goed oppookte, want 't verflauwende schijnsel is nog nauwelijks voldoende om m'n koers in de duisternis te bepalen. Rob Je hebt getracht mij te verdragen, maar je kon het niet. Je hebt geprobeerd mij te gaan haten, maar het lukte je niet. Wil je nu een dodelijke ziekte opdoen in een krankzinnige poging om mij en ieder een te vergeten En dat terwille van het begrip, dat ik je had kunnen geven. Dat ik je geven zal, nu vanavond nog, vóór de klokken het nieuwe jaar in luiden 1 louw kennissen noemden zich „vrienden". Omdat je naam maakte en royaal wist te tracteren. Ik, oude gek, noemde me „vader". Omdat ik inwendig trots was op een zoon, die zoveel bereikte. En jij vond wel de levende lichamen, maar daarbinnen een gapende leegte. Geloof me, dat 't volgend jaar anders zal zijn. Als ik het pad maar kon vinden, want nu je licht niet meer uitstraalt, moet ik gissend voortgaan. In de hoop, door de ondoordringbare duisternis en de hoog- opgewaaide sneeuwhopen je schuilplaats te kunnen bereiken.

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1948 | | pagina 1