DE VALSE AANKLACHT.
Feuilleton.
Roman van de bekende schrijfster VIOLETTE CARR.
-o-o-o-o-o-o-
Vervolg.
„Kijk, daar is Fientje en met een koffer?" Wil de Minister middenin
de winter op reis?"
Het was de dikke waardin, die haar verschillende malen over de ber
gen gesproken had, als de waard een nieuw vat bier moest aanslaan als
Fientje voor den Minister de fles met bier kwam halen. Fientje keek op.
Zij was in zo'n wanhopige stemming, dat alles haar onverschillig liet.
Zij zei: „Neen, maar ik ben er uit gegooid".
„Dat is belachelijk, want mevrouw was toch zo tevreden met je. Kom
binnen, het is nu juist een beetje stil en vertel wat er gebeurd is".
Fientje wist niet of het nieuwsgierigheid of medelijden was dat uit de
vrouw sprak, maar zij was de enige die medelijden met haar had,
en zij moest zich tegen iemand kunnen uitspreken. Toen zaten zij sa
men in de halfdonkere, kale ruimte, die naar oud bier rook en waarvan
de blank geschuurde tafeltjes nu helemaal leeg waren, in een hoek en
Fientje vertelde. Niet alles. Goede help neen, zij zou het niet hebben
verdragen, als nog iemand Xaver een moordenaar had genoemd. Maar
van de gems vertelde zij en dat Xaver in de opwinding van het eerste
ogenblik over de grens gevlucht was en zich toen in zijn vaderland bij
het gerecht had aangemeld. En dat hij een samentreffen met een gen
darme had gehad.
De vrouw knikte en vroeg niets. Zij was zelf een meisje uit de ber
gen en wist, dat hoe eerlijk een bergbewoner ook kan zijn, hij soms
een gems schiet of een pakje over de grens tracht te brengen om een
paar centen extra te verdienen en dat het dan kan gebeuren, dat hij de
gendarme tegen het lijf loopt.
„Dat is toch niet zo erg. Ik geloof je. Ik heb een goede kijk op de
mensen, en Minister Schwedler is een oude ambtenaar en denkt dus o-
ver die dingen heel anders. Als er niets anders aan de hand is, dan die
oproeping, dat je Xaver mag gaan bezoeken maar."
Fientje dacht er op dit ogenblik helemaal niet aan, dat de Minister
van woede het papier verfrommeld en in een hoek van de kamer ge
gooid had en dat zij vergeten had het op te rapen en mee te nemen.
„Juffrouw Statler, weet U misschien een betrekking voor me? Ik wil
niet naar huis. Zij moeten Xaver vrijlaten en ik wil op hem wachten, zo
dat hij me dadelijk ziet, als hij uit de gevangenis komt".
De vrouw overlegde even met zichzelf. „Kan het je niet schelen wat
voor werk je te doen hebt?"
„Als ik maar mijn brood verdien en een dak boven mijn hoofd heb".
„Weet je wat, in de brouwerij kunnen altijd meisjes geplaatst worden
voor het schoonmaken van de biervaten. Zou je dat willen? Enwo
nen kan je in de brouwerij niet, die betalen het loon per uur uit, maar,
als je met een klein kamertje tevreden bent? Eten kun je hier".
De vrouw had vlug uitgerekend, dat zij aan dat lege kamertje een
paar centen kon verdienen.
„Ik zou heel blij zijn".
„Goed, dan zal ik dadelijk even kijken of de brouwmeester er is". De
vrouw ging het buffet langs en liep door de achterdeur naar de brou
werij toe. Hier rook het naar mout en naar teer, waarmede de arbeiders
de schoongemaakte vaten aanstreken.
„Goeden middag, meneer de brouwmeester!"
De man stond midden op de plaats, groot en sterk en zich volkomen
bewust van zijn waardigheid. Met de blik van een veldheer beheerste hij
het werkvolk.
„Ik heb een flink sterk meisje, dat graag hier wil komen werken".
„Waar is het meisje?"
Fientje werd geroepen en een paar tellen liet de geweldige reus zijn
blik op haar rusten.
„Acht uur per dag werken en veertig cent per uur. Als je er zin in
hebt kun je komen, wij kijken hier niet op iemand meer of minder, er
is werk in overvloed".
„Ik wil graag".
„Ga dan even naar het kantoor en geef daar je papieren af. Maandag
kun je beginnen".
Fientje wist niet, hoe zij de waardin moest bedanken. De brouwmees
ter was weer verdwenen.
„Niet te danken, hoor. lederen dag gaan en komen hier de meisjes.
Wie een betere betrekking vindt, blijft hier niet, want licht is het werk
niet. Maar in tijd van nood is het toch niet te versmaden".
Het was Zaterdagmorgen, dat Fientje na de ruzie op straat was gezet.
Zij liep naar het kantoor en de oude boekhouder nam onverschillig haar
invaliditeitskaart in ontvangst. Naar een getuigschrift werd niet gevraagd.
Waarom had een vatenschoonmaakster, die dagelijks weg kon gaan, een
getuigschrift nodig?
Ook van het werk zelf was niets meer te zien, want Zaterdagsmid
dags werd er niet gewerkt en zag de binnenplaats er helder uit, want
de brouwmeester hield van orde en netheid.
Toen Fientje nu in de kleine, donkere kamer zat, die de waardin haar
had verhuurd, waarvan het venster op een binnenplaats uitzag, waar
het ook naar mout rook, kwamen de tranen te voorschijn en huilde zij
eens flink uit. De harde woorden van den Minister brandden haar in
de ziel en hadden haar eergevoel beledigd. Maar wat kon zij er aan
doen? Toen werd zij wat kalmer. Er waren toch ook nog goede mensen
in de wereld. Die goede waardin! Fientje telde haar geld eens na en zag,
dat zij bijna genoeg had voor een reis naar haar vaderland. Zij had echt
heimwee naar de bergen. Toen dacht zij weer aan Xaver! O help, zij
had de dagvaarding niet meegenomen, zou zij dat bij Mevrouw Schwed
ler gaan halen? O neen, naar dat huis ging zij nooit meer terug. Maar
zij had een middag in de week vrij, dat had de waardin haar verteld.
Zij zou dan naar de gevangenis toe gaan en vertellen, dat zij het papier
kwijt was geraakt, er zou daar dan wel iemand zijn, die haar te woord
zou staan.
Zaterdagsavonds en Zondags was het druk in het cafe. Het was de
gewoonte dat de werklieden van de brouwerij ook het eigen bier dron
ken. Het ging er vrolijk toe in de gelagkamer. Daar klonk de muziek
van de cithers, er werd bij gezongen. Het werd Fientje warm om het
hart, want het waren bijna allemaal liederen, die zij Xaver meermalen
had horen zingen.
Zij hield het niet langer uit in haar kamertje.
„Juffrouw Statler, kan ik U misschien helpen?"
„Als je zoudt willen helpen bedienen?"
„Graag!"
Fientje droeg nu de volle bierglazen naar de tafels
de Alp gewend was geweest, al had zij daar dan
wijnglazen aangebracht. Door de warmte in het lokaal werden haar wan
gen rood en zij zag er knap uit met haar kort geknipte krullen en haar
grote, blauwe ogen.
„Wat een aardig meisje. Blijft zij voor goed hier bedienen?"
Een grote, krachtige man, die bij het buffet stond, richtte deze vraag
tot de waardin. Juist kwam Fientje met een leeg blad terug en hoorde
wat de man vroeg.
„Neen, Maandag ga ik in de brouwerij werken", antwoordde zij.
Zij wist, dat zij nu, als serveerjuffrouw, de klanten moest antwoorden.
„Zo, nu ik werk ook in de brouwerij".
Toen de man het buffet verlaten had, lachte de waardin en zei tegen
Fientje: „Weet je wie dat is, tegen wie je daar sprak? Dat is de zoon
van den brouwmeester. Als je verstandig bent, zorg je er voor, goede
vrienden met hem te blijven".
Nu werden de tafels en stoelen naar de kant geschoven, want er zou
gedanst worden. Daar kwam de zoon van den brouwmeester naar Fien
tje toe en vroeg of zij met hem wilde dansen.
„Ik kan niet dansen", zei zij zacht. Zij was bang voor de doordrin
gende ogen van dien groten man en toen zij de kans veilig zag, ging
zij naar haar kamertje en grendelde de deur.
's Maandagsmorgens vroeg, om zes uur, stond zij met twintig andere
vrouwen en meisjes op de binnenplaats en reinigde de vaten. Gemakke
lijk was het niet, en een schoon werkje ook niet, hoewel juffrouw Stat
ler haar een leren schort geleend had.
(Wordt vervolgd).
zoals zij dat op
ook hoofdzakelijk
59. Een paar honderd schoten van vlak bij gelost op het ongepantser
de gedeelte van het lichaam waren dodelijk voor de geweldige hagedis,
die eindelijk neerviel.
Vanuit een hoger gelegen plek had de priester alles gezien. „Sheeba
bij de indringers", mompelde hij, „en mijn wachter gedood, ik zal de
vreemde honden doden".
60. Het bruine meisje was onderwijl weer van de tank gesprongen en
klauterde zonder veel inspanning als een gems tegen de rotsen op, de
blanken vriendelijk toewuivend, onbewust van het gevaar waarin zij
verkeerde. De tank reed verder de bergpas in.