HET LOT No. 128713. Feuilleton. door Victor van Dijke. -o-o-o-o-o- Vervolg. „Onzin? Maar vader, hoe kunt U dat zeggen! En dat tegen mij, de aanstaande kampioen-bokser?" „Luister eens, mijn zoon. Zolang het niets anders was dan een sport, goed. Maar nu ik gemerkt heb, dat je er over denkt, van het boksen je beroep te maken, nu kan ik het verder niet meer rustig aanzien. Daar moet bijtijds een stokje voor worden gestoken. En ik zeg je in volle ernst: afgelopen daarmee, vandaag nog! Ik heb er nu genoeg van!" Theo Visser was bleek geworden. Dit harde bevel van zijn vader kwam helemaal onverwachts. „En als ik nu met alle geweld bokser wil worden, vader? Als ik nu eenmaal geen koopman ben?" vroeg hij. „Dan houdt alles op. Ik geef je tot vanavond tijd om te overleggen. Je kent mijn standpunt. Je kunt op je gemak bij jezelf te rade gaan of je je daarnaar wilt richten of niet. Ik verwacht vanavond je beslissing. HOOFDSTUK II. Leny Winter kwam juist in het kantoorlokaal terug, toen de anderen aan hun lunch begonnen. Zij was zeer opgewonden. „Kinderen, wat kan die Theo toch plagen. Hij heeft het weer met zijn vader aan de stok over het boksen. Ik geloof dat het er warm toe gaat". „Ja, ik vind het echt jammer, die aardige Theo. En juist zijn boks- kunst maakt hem nog interessanter", meende Ans Heinsius. „Een rechtse en de oude ligt tegen de grond", zei Hendrik Vos. „Hou jij je mond er buiten, aap", bromde Frans Mulder, de kassier, en vervolgde „De oude heer heeft volkomen gelijk. Is het niet treurig, dat zijn zoon helemaal geen interesse heeft voor zijn mooie fabriek. Vooral waar hij enig kind is en alles op hem wacht. Hij zou immers toch tijd genoeg over hebben om zijn sport te beoefenen, ook als hij zijn aandacht wel aan de fabriek zou besteden. Het is goed, dat zijn vader er eindelijk recht tegen in gaat". „Ja, jij hebt gelijk, Frans", zei Arnold Bekker. „We zouden blij wezen, als wij naast ons werk wat aan sport zou den kunnen doen.. Maar daarvoor hebben wij noch tijd, noch geld". „Dat weet niemand beter dan ik", zei Mulder." Dat vreselijke geld, het is ontzettend. O ja, daar denk ik juist aan mijn lot. Zou je mij een plezier willen doen, Wintertje? Je komt, als je naar huis gaat, toch o- ver de Markt en langs mijn loterijwinkel. Zou je daar even mijn lot wil len betalen? Het is hoog tijd en het duurt maar een ogenblik. Ik ver loop er zoveel tijd voor en je weet, dat we pas een zoon hebben. Daar om moet ik zo gauw mogelijk naar huis. Wil je het doen, Wintertje?" „Natuurlijk mijnheer Mulder. Dat maakt voor mij toch niets uit. Maar luister eens, gelooft U heus iets te zullen winnen?" „Geloven of niet, men hoopt eigenlijk altijd op zo iets. Als men een heel lot neemt kan men 500.000 shillings winnen, als hoofdprijs. En, waarom kan men ook niet eens een keer geluk hebben?" „Nu, ik zou er mijn geld niet aan geven. Het is toch immers alle maal bedriegerij." „Dat moet U niet zeggen, Wintertje, dat is een vergissing van je hoor! De loterij is een staatsinstelling en dan kan men toch niet van bedrie gerij spreken?" „Bedriegerij nu wel direct niet", zei Frieda Beer, „maar prijzen komen er toch maar nooit uit. Mijn vader heeft zijn hele leven in de loterij ge speeld en hij heeft nog nooit getrokken. Laat staan de hoofdprijs". „Ziet U nu wel, meneer Mulder, ik begrijp niet, dat U het geen zon de van uw geld vindt." „Ach kinderen, het is voor ons arme mensen de enige manier om nog eens geld te krijgen. Ik ken verschillende mensen, die al eens een prijs hebben gehad. Ik rook nog liever niet. Misschien heb ik nog eens geluk, in ieder geval geef ik de hoop niet op." „Nu, Muldertje, ik zal in ieder geval voor het lot zorgen. Maar, denk er om, als U de hoofdprijs krijgt, dan mag U mij niet vergeten." „Dat zal niet mankeren, juffrouw Winter, als ik tenminste werkelijk een prijs trek. Jullie moeten maar voor me duimen". Na kantoortijd, dien middag om vijf uur, ging Leny naar huis. Ze was zeer vermoeid. De directeur was nerveus geweest, niets had hem voldaan. Verschillende brieven had zij over moeten maken, omdat ze niet naar zijn zin waren. Wat moest zij toch ploeteren voor zo'n beetje geld. En als zij nu maar kans zag, om uit die misere te komen. Zij vond, dat zij het heus heel zwaar had. En dan: hoe vreselijk vervelend was deze kleine plaats. In haar dro men woonde zij altijd in de grote stad, in New York, Londen of Parijs. He, als zij daar eens zou kunnen komen, dan zou zij daarna best weer naar haar bescheiden kantoorplaats willen terugkeren. Maar eens moest zij uit dit eentonige leven weg! Eens de grote wereld in en het leven leren kennen. In gedachten verzonken was Leny haar weg gegaan. Zij was bijna de Markt overgestoken, toen zij aan haar boodschap bij de loterij-zaak dacht. Die arme Mulder! De loterij-zaak was vol mensen, die in een lange rij stonden te wach ten. Leny fronste het voorhoofd, dat kon wel een tijdje duren. Maar het hielp niets, zij had het Mulder beloofd en daarmee uit. Zij ging achteraan staan en kwam slechts langzaam naar voren. Hoe geduldig wachtten al deze mensen! Waarschijnlijk omdat zij allemaal hoopten een prijs te krijgen. Iedereen droomde van de hoofdprijs, ze waren allemaal gelukzoekers! Er waren eigenaardige typen onder. Stel je voor, dat die plotseling rijk zouden worden! Wat zou dat oude moedertje, of die gebrekkige man met de hoofdprijs doen? Zij konden er toch niets meer mee beginnen. Als men nog zo jong was als zij en zo vol verlangen naar het leven, dan kon men het geld tenminste goed gebruiken. Eigenlijk moest zij het ook maar eens een keertje proberen. „En juffertje, gaat U ook eens Uw geluk beproeven?" vroeg haar op dat ogenblik een oud heertje, die achter Leny in de rij stond. „O neen! Dat is niets voor mij. Ik zou toch een niet trekken, en daar om waag ik me er maar niet aan!" „Dat geloof ik niet, kindlief, U moet geluk hebben. Het geluk komt het liefst bij jonge, knappe mensen". „Gelooft U werkelijk?" vroeg Leny nadenkend. „Wat kost een lot?" „Ja, goedkoop is het niet. Een heel lot kost zeventig shilling. Maar - men hoeft geen lot te nemen, men kan ook een gedeelte nemen. Vandaag den dag is men blij een twintigje te kunnen betalen." „ja, ja!" Leny was ver weg met haar gedachten. Als een koorts was het plotseling over haar gekomen. Zou zij het eens wagen?" Toen zij weer op straat stond, zat het gif reeds in haar hart. Als zij er nu met eigen geld uitkwam, dan zou ze immers toch nog niets ver loren hebben. En zij had de kansmen moest het wagen misschien Ach, het was immers idioot. Vooral voor haar, waar zij geen gulden over had en zich slechts met grote moeite nu en dan een goedkoop ja ponnetje kon aanschaffen. Zij kon juist leven van hetgeen zij verdiende en als juffrouw Haan, haar kostjuffrouw, niet zo bezorgd voor haar was, dan zou zij zeker niet uitkomen. Het heerlijke eten, dat juffrouw Haan dien avond voor haar neerzette roerde zij ternauwernood aan. „Wat scheelt er aan, juffrouw Leny, waarom zit U zo te kieskouwen? U lust het anders zo graag: karbonade met grote bonen". „Ach juffrouw Haan, ik ben zo moe, het smaakt me net zo heerlijk als anders, maar ik heb vandaag niet veel trek". „Als U maar niet ziek wordt, juffrouw Leny! Overal heerst de griep. Ga liever naar bed, dan zal ik een hete kwast voor U maken. Misschien voelt U zich dan morgen weer in orde". „Ik ben niet ziek, alleen oververmoeid. Maar U hebt gelijk, ik ga dadelijk naar bed. Luistert U eens hebt U wel eens in de loterij gespeeld?" (Wordt vervolgd.) 215. Het dichte oerwoud verborg het gebouw geheel en al, en het was niet gemakkelijk, om door het gewirwar van struiken en linianen heen te dringen. 216. Ook Blake, de vliegenier, was benieuwd om te weten, welk geheim dit dichte oerwoud verborg, en vol spanning zochten ze hun weg. 217. Al dichter werd het woud. Het scheen, alsof de natuur haar geheimen niet wilde prijs geven. En nergens was een spoor van mensen te vinden.

Krantenbank Zeeland

Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad | 1936 | | pagina 6